| |
| |
| |
Ouderenpartij
Kroniek van het proza
Francis Bulhof (Oldenburg)
Op 8 mei werd de Libris-prijs uitgereikt, een week voordat deze kroniek moest worden afgesloten. Zes boeken stonden op de lijst. In alfabetische volgorde: J. Bernlef, Cellojaren; Oscar van den Boogaard, De heerlijkheid van Julia; Wessel te Gussinklo, De opdracht; Marie Kessels, De god met de gouden ballen; Alfred Kossmann, Huldigingen; en ten slotte Thomas Lieske, Nachtkwartier. Er was geen enkele Vlaamse auteur bij, hoewel er wel een Vlaming in de jury zat. De vriendschap van Connie Palmen, dat vorige keer in deze kroniek besproken werd, is er ook niet bij, maar die had de AKO-prijs al gekregen, dus dat is te begrijpen. Ik zette een gulden op Oscar van den Boogaard, maar die ben ik mooi kwijt. Het werd namelijk Kossmanns Huldigingen (Querido, f 27,50), waarin men wel een versluierde biografie van Victor van Vriesland (1892-1974) heeft willen zien. We herinneren ons Van Vriesland nog wel vaag als redactielid van Forum en als PEN-voorzitter. Hij was de lettré die debuteerde met De culturele noodtoestand van het Joodsche volk (1915) en aan het eind van zijn loopbaan Het werkelijkheidsgehalte in de Nederlandse letterkunde schreef (1962), maar zijn naam wordt nog het meest genoemd in verband met de vele malen herdrukte en door hem samengestelde bloemlezing Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen. Van Vrieslands interessante bestaan heeft al wel meer de aandacht getrokken, ik denk aan Jaap Meijers Victor Emanuel van Vriesland als zionist, dat in 1976 in Heemstede werd uitgegeven. Maar dat is een afrekening die door de vader van Ischa Meijer in eigen beheer moest worden uitgegeven.
Alfred Kossmann, geboren in 1922, heeft een veelzijdig oeuvre tot stand gebracht. Hij begon met De nederlaag (1950), waarvoor hij de Van der Hoogtprijs kreeg, en hij zette zijn masochiserende carrière met talrijke romans voort. Deze Libris-prijs lijkt daardoor meer de erkenning van een oeuvre dan van een enkel boek. De waan van de dag heeft een ogenblik plaats gemaakt voor een reverence naar het verleden. Ik sluit me daar graag bij aan en wijd deze kroniek aan enkele anderen die niet meer zo piepjong zijn en niettemin nog volop actief.
Het begint met J.J. Voskuil, geboren in 1927, wiens in zeven delen te verschijnen roman Het bureau ons zeker tot in het volgende millennium zal bezighouden. Het eerste deel is nu als Meneer Beerta bij Van Oorschot verschenen (f 69, -; gebonden f 99, -). Het behandelt zeven jaren (1957-1964) uit het leven van een wetenschappelijk medewerker aan een dialectinstituut.
Voskuil heeft er al eerder blijk van gegeven over een lange adem te beschikken. De roman Bij nader inzien die in het begin van de jaren zestig verscheen, had een omvang van meer dan duizend bladzijden. Hij was al een hele tijd in kleine
| |
| |
kring (voornamelijk Amsterdamse neerlandici) populair en het werd dertig jaar na dato door de televisie-bewerking van Frans Weiss tot een groot succes. In Bij nader inzien kon men in een doorzichtige vermomming lezen over de vriendschap tussen enkele studenten van Professor Hellinga vlak na de oorlog. Daaronder onze eigen onvergeten Rein Meijer. Voskuils treurige maar na honderden bladzijden vriendschap ook paradoxale conclusie was dat ‘bij nader inzien’ vriendschap niets te betekenen heeft.
In Tirade, 40, 1 (januari-februari 1996), p. 86-132, geeft een reeks fragmenten een beeld van de in het vooruitzicht gestelde zevenklapper. Die dwarsdoorsnede, getiteld ‘de moeder van Nicolien’, loopt fragmentarisch door tot aan haar dood in 1985. Deze hartelijke, goedbedoelende schoonmoeder van de hoofdfiguur Maarten vormt een scherp contrast met het teringwijf Nicolien.
Op de laatste bladzijde van deze voorpublicatie wandelen Maarten en zijn vrouw, die vreemd genoeg nog steeds bij elkaar zijn, na de begrafenis van Kijkduin via het Heitje, langs de Thorbeckelaan en de Amandelstraat, door de Vlierboomstraat en het Weigeliaplein naar de binnenstad van Den Haag waar ze in de Posthoorn aan het Voorhout een glas bier drinken. Ik heb vorige week geprobeerd deze wandeling na te lopen want het is ook voor mij vertrouwd terrein. De vooroorlogse Bosjes van Pex (zie Meneer Beerta, p. 25) waren mijn jachtvelden en op genoemd Heitje heb ik mijn eerste vlieger opgelaten. Nu, die wandeling viel niet mee. Ik heb dan ook maar na een kilometer of vijf ter hoogte van de Appelstraat afgehaakt en heb mezelf voor de moeite een glas limonade toegestaan in het café op de hoek van de Thorbeckelaan. De wandeling maakte mij nog eens duidelijk dat de literatuur met de werkelijkheid niet zoveel te maken heeft. Maar dat had ik bij Van Vriesland al kunnen lezen.
Deze problematiek kan een uitgangspunt zijn voor de bespreking van het eerste deel van Het bureau dat de titel Meneer Beerta draagt. In de dagbladkritiek is intussen breed uitgemeten dat het bureau niets anders is dan het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde dat als onderdeel van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen aan de Keizersgracht in Amsterdam gevestigd is. Dat instituut draagt nu terecht de naam van zijn onvermoeibare animator Dr. P.J. Meertens en deze grote geleerde heeft het voorbeeld geleverd voor meneer Beerta, op dezelfde manier als het glas bier in de Posthoorn het voorbeeld gaf voor het glaasje prik aan de Thorbeckelaan. Wie iets meer over P.J. Meertens (1899-1985) wil weten, kan te rade gaan bij het levensbericht dat in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1987-1988, p. 197-227, verscheen. Hij komt daarin naar voren als een oprechte, ouderwetse, eigenzinnige, energieke vrijgezel, die zijn leven aan zijn instituut heeft gewijd. Maar het instituut zoals dat in de roman wordt weergegeven, de personen die er werken (sommige verhullingen zijn wat faciel: Dé Haan, Jaap Balk) en uiteindelijk ook de met zoveel meer liefde getekende figuur van Beerta zijn karikaturen van de werkelijkheid. Dat is wel leuk om te lezen, misschien, zeker ook als je weet wie zich achter de karikaturen verbergen, maar je vraagt je als onbevooroordeeld lezer op den duur toch af waarom Maarten in hemelsnaam niet van baan verandert, tweedehandsauto's gaat verkopen of dienst neemt in
| |
| |
het vreemdelingenlegioen.
In Meneer Beerta heeft Maarten na een jaar als leraar te hebben gewerkt een baan gekregen aan de afdeling volkskunde. Hij wilde dat niet, maar zoals de wanhopig werkzoekenden van de jaren negentig al in het begin met stijgend onbegrip zullen vaststellen, deze ongepromoveerde, ongemotiveerde stoethaspel krijgt zijn wetenschappelijke carrière bijna letterlijk in de schoot geworpen. Zijn vrouw Nicolien wilde er al helemaal niet van horen, want zij wilde haar man het liefst de hele dag bij zich hebben.
Het eerste raadsel dat Maarten ons opgeeft, is dat van zijn huwelijk. De wrijving tussen Maarten en Nicolien is namelijk niet gering. Ze zit thuis al jarenlang de hele dag niks te doen, zoals ze Karel Ravelli beschaamd bekent (p. 610). Niet zodra komt Maarten van zijn werk thuis of ze begint hem te tergen en te katten. Ze wordt kwaad als hij salarisverhoging krijgt (voor buitenlandse lezers: men kòn in Nederland alleen maar salarisverhoging vermijden door zelfmoord te plegen). Dus maakt ze een scène en scheldt hem uit (p. 115). Midden in de nacht schrikken ze op van een rat, de goedmoedige dulder Maarten probeert de rat te verjagen, maar dan is het weer niet goed, want zo'n zielig beestje moet toch ook een huis hebben (p. 182). Nicolien wil niets met bandrecorders te maken hebben (p. 311). Het angstaanjagende apparaat moet onmiddellijk haar huis verlaten, ook al heeft Maarten het nodig voor zijn volkskundig onderzoek. Ze wil niet dat hij naar een congres gaat (p. 478), zeker omdat zoiets ook zijn verruimende kanten kan hebben. Ze maakt ruzie als Maarten bij kennissen op bezoek wil gaan, wat hij toch vrijwel nooit doet (p. 646). Kortom, Nicolien is een katijf van de eerste orde. Maar Maarten verlaat haar niet, al vraag je je af wat dat nu eigenlijk voor huwelijk is. Op p. 407 bijvoorbeeld liggen ze 's nachts te slapen. Nicolien schrikt op uit haar slaap. Als dat aan Maarten duidelijk wordt, volgt het veelzeggende zinnetje: ‘Hij kwam onder de dekens uit en kroop bij haar in bed’ (p. 407). De rattenvanger slaapt niet meer bij haar. Geen wonder dat er in dit liefdeloze milieu geen kinderen komen. Misschien weten ze niet eens hoe dat moet.
Het tweede raadsel is dat van zijn baan. Hij wordt aangesteld bij volkskunde. Hij moet daar bijvoorbeeld onderzoeken wat de boeren doen met de nageboorte van het paard. Op sommige plaatsen in het land schijnt die in een boom te worden opgehangen. Ook de kabouters heeft hij in zijn portefeuille. Het ene onderwerp is nog krankzinniger dan het andere. Af en toe moet Maarten veldwerk doen en hij komt dan in aanraking met absurde dialecten, bijvoorbeeld van een zekere boer Hoitink die praat over ‘den tied van veur den eersten weltkrieg’ (p. 419). Zouden ze dat nou echt zeggen in het oosten des lands? Ook de Belgen met wie hij professioneel verkeert, spreken een merkwaardig taaltje: ‘Hebt gij lust om met mij in mijn hotel nog een kop koffie te drinken?’, tutoyeert de grote Vanhamme hem, zeker onbedoeld (p. 661). En het Duits is in dit boek al even belachelijk. Natuurlijk zegt men in Duitsland ‘Frau Professor’ tegen een vrouwelijke collega (p. 225). Dat klinkt leuk, echt Duits denk je als Nederlander, maar ik heb het in vijftien Oldenburgse jaren nooit iemand horen zeggen. Karel Ravelli, de criminoloog en huisvriend van meneer Beerta, citeert Bertolt Brecht: ‘Versuch
| |
| |
es nur, von deinem Kopf lebt höchstens nur ein Laus’ (p. 610). Helaas is in het Duits een luis een vrouwelijk wezen en dat ‘nur’ hoort niet in de tekst. Met andermans taal wordt in dit boek nogal slordig omgegaan.
Net zoals in Bij nader inzien nogal wat sjekkies werden gerookt en gedraaid, worden er in Meneer Beerta nogal veel boterhammen klaargemaakt. Soms gebeurt dat heel zorgvuldig: ‘Ze sneed ze af, belegde ze met kaas en appelstroop [arghh!] en deed ze in zakjes’ (p. 17); ‘hij was druk doende met het doorsnijden en besmeren van een hard bolletje, dat hij vervolgens zuinig [yecch!] met jam bestreek’ (p. 224). Schraalhans is keukenmeester in dit soephuis: ‘Er zijn voor ieder vijf balletjes, zei Nicolien’ (p. 283), maar ook Maarten weet van wanten: ‘terwijl de olie verhit werd, sneed hij vier bruine boterhammen aan blokjes’ (p. 308). In het oer-Hollandse binnenhuis mag de koffie niet ontbreken: ‘Ze zette de kopjes voor hen op de kleine tafel. Hij boog zich naar voren en roerde in zijn koffie, waarna hij het kopje naar zijn mond bracht’ (p. 646). We zijn hier in de sfeer van de damesroman van het interbellum, waarin zoveel beschaafde kopjes thee werden gedronken.
Nu moet gezegd worden dat Maarten een niet al te betrouwbare getuige is. Hij wordt gedreven door een bijna ziekelijke vervolgingswaan. Ik zeg ‘bijna’, omdat hij ondanks deze handicap toch redelijk goed lijkt te functioneren. Maar hij voelt zich doorlopend bedreigd, in het bijzonder door ‘strebers’ (p. 253). Eigenlijk is het hele leven een angstaanjagende hindernisbaan: ‘Zijn leven beangstigde hem. Het leek zinloos geworden’ (p. 309).
Het hoofdthema van Meneer Beerta is de relatie die Maarten opbouwt met zijn chef Beerta. In het begin is deze vaderfiguur ongenaakbaar maar langzamerhand komen er blutsen in zijn harnas en tegen de tijd dat Beerta afscheid neemt, is hij bijna een gewoon mens geworden. Het grote gevaar komt dan van Beerta's opvolger, de blaaskaak Balk. Met bijna niemand van zijn collega's komt Maarten tot een menselijke relatie. Enkelen sterven, enkelen worden gek, enkele anderen zijn het al.
Tegen een achtergrond van bekrompen kleinburgerlijkheid en liefdeloosheid wordt de kleine wereld van het instituut genadeloos getekend. Dat lijkt geen aanbeveling. En toch is Meneer Beerta een intrigerend boek dat doet uitzien naar de volgende delen, tot en met het laatste deel De dood van Maarten Koning. Er is in de eerste plaats de breedheid van de conceptie. Die kan niet beoordeeld worden na een enkel deel, ook al heeft het 766 bladzijden, maar je krijgt er wel een idee van. Balzacs Comédie humaine is kenbaar als men alleen nog maar Le Père Goriot heeft gelezen. De grootheid ligt in de talloze kruisverwijzingen, voortgezette, ontijdig afgebroken en weer opnieuw opgenomen existenties. Aan Balzac doet de opzet in meer dan één opzicht denken. Het centraal geplaatste instituut lijkt op het Parijse pension uit Le Père Goriot, waar zoveel levensbestemmingen elkaar kruisen. Wat ontbreekt is de energie, de emotie, de ambitie en de levensvreugde, allemaal toch heel gewone aandriften. Maarten Koning kent ze niet.
Een buitengewoon knap element van Meneer Beerta vormen de dialogen. In tegenstelling tot de geforceerde anderstalige uitingen waar ik al even op wees,
| |
| |
tekent Voskuil met een scherp oor voor de kleine realiteit van het dagelijkse leven talloze gesprekken op. Maar dat is niet het enige. Zijn romanfiguren praten langs hun eigenlijke onderwerpen en langs elkaar heen, zodat de lezer een onhoorbare subtekst gewaar wordt die niet op papier staat, maar die de boventoon gaat voeren.
Maarten is misschien wel een ongelukkig mens in zijn huwelijk en in zijn werk, maar temidden van alle ellende kent hij af en toe ook korte alledaagse geluksmomenten die authentiek klinken. Eén daarvan heeft hij midden in Amsterdam: ‘Bij het oversteken van de Voorburgwal moest hij midden op de rijbaan wachten voor lijn twee, die net van een halte optrok. Ongebruikelijk, dacht hij. En hij voelde zich plotseling gelukkig’ (p. 661). Bij het lezen van zulke essentiële details ziet men met verlangen uit naar de volgende delen. Meneer Beerta laat zich gemakkelijk en snel lezen, wat in onze kring een extra aanbeveling mag heten.
Al meer dan dertig jaar belooft Gerard Reve ons het boek dat alle andere boeken, op de Bijbel en het Telefoonboek na, overbodig zal maken. In Nader tot U werd ons in de ‘Brief uit Huize “Algra”’ van 21 mei 1964 ‘Het Boek Van Het Violet En De Dood’ aangekondigd. Deze titel was ontleend aan het ook in De avonden geciteerde werkje van H.G. de Cock: De kleine neurasthenicus, beknopte handleiding tot een ordentelijk leven (1922). Met enkele lidwoorden (de woordspeling zij mij vergund) uit de titel verwijderd, verscheen dit jaar Het boek van violet en dood bij L.J. Veen in Amsterdam (f 32,90). Die dertig jaar beslaan ongeveer de hele periode waarin Reve zich tot volksschrijver heeft ontwikkeld. In de aanvang was De avonden (1947) niet meer dan een ‘succès de scandale’, dat gaarne door gymnasiale puistenkoppen werd geciteerd wegens de overvloedige verwijzingen naar elementaire lichaamsfuncties. Na het indrukwekkende De ondergang van de familie Boslowits en Werther Nieland besloot Gerard-Kornelis van het Reve, misnoegd over zijn relaatsie tot zijn volk en zijne vorstin, in het Engels te gaan schrijven. Wij danken er behalve The Acrobat and other stories (1956) het meester-werk A Prison Song in Prose (1968) aan. Toch keerde Reve weer tot de moerastaal van zijn jeugd terug en met zijn twee brievenboeken Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966) veroverde hij, ditmaal voorgoed, letterlievend Nederland. Gerard Reve is onder de hand 72 jaar geworden, de leeftijd waarop bijvoorbeeld Simon Vestdijk al tot zwijgen was gebracht. Met het versagen van de hartstocht is een mildheid ingetreden die vroeger niet zo waarneembaar was.
Het boek van violet en dood is een groot succes. In korte tijd werden meer dan 50 000 exemplaren verkocht. Het stond dan ook fleurig opgesteld rond de kassa's van de meeste stationsboekhandels. De auteur verscheen bovendien op de televisie, had een vraaggesprek in het Libris-huis-aan-huis-blaadje en vulde het ‘Hollands dagboek’ in de NRC. De ‘publicity’ rond het boek was enorm.
Het verhaal van Het boek van violet en dood is vrij snel verteld. Gerard heeft nog steeds zijn Zuid-Franse zomerresidentie, ‘La Grâce’ geheten, niet te verwarren met Huize ‘Het Gras’ in Friesland. Ernaast woont een Zwitserse
| |
| |
dominee met zijn familie. De zoon van die buren, Jean-Luc, een man van een jaar of dertig, heeft een auto-ongeluk en overlijdt in het ziekenhuis aan de gevolgen daarvan. Het toeval wil dat Gerard een oog op hem had laten vallen, niet meer zo gepassioneerd als vroeger, doch niettemin. In de paar dagen tot de begrafenis heeft hij de gelegenheid allerlei korte excursies naar het verleden te maken. Hij herinnert zich enkele erotische avonturen. Een reis naar Friesland in de oorlog met alle uitweidingen beslaat zowat 60 bladzijden tegen het eind. Geen wonder dat hij te laat voor de begrafenis verschijnt, waar hij drie goedkoop gekochte bossen anjers op het graf had willen deponeren.
Niet dat de oude meester zich niet herhaalt. Men vindt de oude reveske thema's terug, niet alle, want van het alcoholisch front vernemen we weinig nieuws. Maar zijn Roomse gelovigheid en zijn strenge, strakke knapenliefde worden opgediend met zijn onvergelijkelijke ironie, een mix van archaïsch taalgebruik (‘Neen, een volgende keer zoude zich nooit voordoen’), gemengd met demotische kreten (‘wat kocht je ervoor, het was allemaal weggegooid geld’) en prachtige combinaties zoals de ‘literaire loopvogel Eddy Kleingeld’ (waarmee Rudy Kousbroek schijnt te worden bedoeld), of de ‘gekrakeleerde doodenbril’ van Kees Fens. Je zou nog bijna geloven dat de geleerde broer Karel eigenlijk maar een halfbroer van de auteur is. Dat Karel van het Reve door Maarten Biesheuvel tot God is verklaard, compliceert de situatie voor de diep gelovige Gerard. In zijn speelse theologie is de halfbroer van God immers de duivel. Tirade-redactievergaderingen uit het begin van de jaren zestig passeren de revue, waarbij de tegenwoordige staatssecretaris Aad Nuis enkele vegen uit de pan krijgt. Er is nogal wat letterkundig Nederland present in dit boek.
Ach, dertig jaar geleden sprak Reve al van het ‘doodzieke aapje C.N.’, dat hem intussen althans buiten de muren royaal voorbij is gestreefd. Reves losse invectieven zijn wel om te lachen, maar dat lachen vergaat je toch snel. Het blijft uiteindelijk moedwillig toebrengen van leed in geschrifte en daar kan men toch niet blij om worden. Die kwetsende opmerkingen zijn niet ongevaarlijk, voorzover zijn ironie gemakkelijk verkeerd begrepen kan worden. En bovendien zijn ze nog altijd even gratuit als dertig jaar geleden. Men moet ze lezen als een soort ‘poésie pure’. Wie dat niet doet of wil doen, wordt al gauw kwaad bij de racistische kreten die in Reves oeuvre worden geslaakt.
Het schilderij van Magritte ‘Confiture de cheval’ siert de omslag van Charlotte Mutsaers, Paardejam, Meulenhoff, Amsterdam, 1996 (f 39,90). Het is geen roman (‘Ceci nest pas un roman’) maar het bestaat uit een aantal prozastukken, die nog het meest op ‘columns’ lijken en die de reeks Hazepeper en Kersebloed voortzetten.
Mutsaers is een mens naar mijn hart. Ze heeft echte voorkeuren en schrijft daar enthousiast over. De verrukkelijke jaren vijftig die tegenwoordig zo verguisd worden, bijvoorbeeld. Of kristallen kwallen. Of geleisuiker, goed om er paardenjam van te maken.
Mutsaers begint met een essay over de schilder Bonnard en zijn hond Black die zo sprekend op onze eigen dierbare hond Tiger lijkt, een zwart langharig
| |
| |
poedelbeest met intreurige ogen. In het stukje ‘Fik & Snik’ brengt ze de hond, het vuur en het huilen samen in een verrukkelijke esthetiek, die het oude dilemma opwarmt: hoe kun je vuur schilderen? Dat is zo'n beetje hetzelfde als wolken beeldhouwen.
Een andere voorkeur is Maurice Gilliams. Pierre Dubois, Hans ten Berge en ook Martien de Jong hebben veel aandacht aan deze fijnzinnige Vlaamse schrijver besteed, maar hij is toch niet echt doorgebroken. Mutsaers wijdt twee laaiend enthousiaste stukken aan hem, misschien een aansporing om hem weer eens ter hand te nemen.
In haar enthousiasme voor La Fontaine en zijn fabels betreurt Mutsaers dat de gymnasiasten van nu deze meesterwerkjes niet meer uit het hoofd hoeven te leren. Het is waar, de gemiddelde yup heeft er een steun voor het leven aan, al was het maar om in de strijd tussen raaf en vos te zien dat vleien succes heeft.
Mutsaers vindt Oostende de mooiste stad van België. Dat plaatst haar in de categorie der mensen die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vinden. In Oostende is het werk van Baron Ensor overal aanwezig, in de Ensor-disco, de Ensor-gaanderij en het Ensor-taartje. Sprankelend bespreekt Mutsaers het schilderwerk van Ensor, neemt een foto op van Ensor in gesprek met Einstein en publiceert in facsimile een toespraak van de beroemde schilder. Daaruit citeer ik een kort stukje: Twee vrouwen komen de schilder tegen en de ene zegt ‘Kikt e kèr ier, dat is e groote schilder, uze schilder’. ‘En oe èten, zei de vrimde vrouwe’. ‘James Ensor, antwoordde 't Osteins wuvetje’. Zo'n dialoog spreekt boekdelen over Oostende, over Ensor en over de evolutie van het Nederlands aan de Vlaamse kust.
Maar de meeste indruk heeft het paardenverhaal gemaakt dat Mutsaers aan het eind vertelt. Als hartstochtelijk paardrijdster werd ze eens door een prachtig dier afgeworpen, en toen het naar de zandruiterse terugliep, was ‘de manier waarop hij me aankeek zo speciaal dat ik maar één conclusie kon trekken: hij wil op schoot’.
Wie zo over honden en paarden kan schrijven, is een gelukkig mens.
|
|