| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Horst Lademacher (1993). Geschiedenis van Nederland. Utrecht: Het Spectrum. Aula-boeken 847. 672 blz. f 34,90. ISBN 90-274-2935-9.
J.C.H. Blom, E. Lamberts [red.] (1993). Geschiedenis van de Nederlanden. Rijswijk [enz.]: Nijgh & Van Ditmar Universitair [enz.]. XII, 397 blz. geïll. f 63,75. ISBN 90-237-1164-5.
Raoul Bauer, De Lage Landen, een geschiedenis in de spiegel van Europa. Tielt: Lannoo, 1994. 294 blz. geïll. f 175, -/BF 1495. ISBN 90-209-2263-7.
In de inleiding van hun Geschiedenis van de Nederlanden schrijven de redacteuren Blom en Lamberts:
Zowel in België als in Nederland bestaat er veel belangstelling voor de eigen geschiedenis. (...) Goed leesbare overzichtswerken van beperkte omvang die de resultaten van het historisch onderzoek op een bevattelijke manier aan beginnende studenten en aan een ruimer, geïnteresseerd publiek proberen over te dragen zijn echter tamelijk schaars. Zo was een ééndelige geschiedenis van de Nederlanden tot zover niet beschikbaar.’ (p. XI)
Gezien bovenstaande titels kan die uitspraak in een herdruk wel geschrapt worden. Al deze drie geschiedenissen citeren in hun voorwoord J. Huizinga. Wel is het drie keer een ander citaat, en de verwijzingen zeggen dan ook meer over de reputatie van Huizinga in de Nederlandse geschiedschrijving dan dat zij een gemeenschappelijk uitgangspunt benadrukken: wat opzet en uitwerking betreft, verschillen deze boeken sterk van elkaar.
De oudste en beperktste is de geschiedenis van Horst Lademacher - directeur van het Zentrum für Niederlandstudien aan de universiteit van Münster -, die al in 1983 verschenen is onder de titel Geschichte der Niederlande, Politik, Verfassung, Wirtschaft. Wat deze ondertitel al doet vermoeden, wordt door Lademacher in zijn voorwoord met zoveel woorden gezegd: ‘dit boek pretendeert niet meer te geven dan een politieke geschiedenis in hoofdlijnen.’ (p. 13) Het is in de eerste plaats een politieke en institutionele geschiedenis van de Nederlanden, waarbij onder de Nederlanden Noord-Nederland verstaan moet worden, in de periode 1500-1980. De sociaal-economische geschiedenis krijgt daarnaast ook nog enkele bladzijden toebedeeld (vooral in de beschrijving van de naoorlogse jaren), maar aandacht voor onderwijs, kunst en wetenschap, voor de bevolkingsgroei, landschappelijke veranderingen en kerkelijke ontwikkelingen is er nauwelijks. De geschiedenis van Lademacher is het verhaal van de organisatie van het bestuur, van wetten en politieke verenigingen, van opstanden en (volks)bewegingen. Personen spelen daarin een ondergeschikte rol en worden door hem dan ook niet in het verhaal geïntroduceerd. Wat dat aangaat, wordt er nogal wat kennis voorondersteld. Over de achtergrond van belangrijke personen in de vaderlandse geschiedenis als Karel V en Willem van Oranje wordt in de
| |
| |
tekst geen enkele informatie gegeven. Wie wil weten wie zij zijn, wordt naar het register verwezen - maar de informatie daar is summier: over Karel V staat niet meer dan ‘keizer v.h. Heilige Rooms-Duitse Rijk, koning v. Spanje, heer der Ned.; 1500-1558’; en over Willem van Oranje: ‘de “Zwijger”, graaf v. Nassau, prins v. Oranje; 1533-1584’. Voor een eerste kennismaking met de geschiedenis van Nederland is dit boek dus niet zo geschikt, maar voor wie op zoek is naar een heldere samenvatting van de politieke en institutionele geschiedenis van de Bourgondische tijd tot heden is dit het aangewezen boek.
Veel breder van opzet is het werk van Blom en Lamberts, al beperkt men zich ook hier in hoofdzaak tot de politieke geschiedenis. Vier Belgen en vier Nederlanders schrijven samen de geschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland van de prehistorie tot heden. Automatisch betekent deze co-productie dat dit boek minder samenhang vertoont dan het eenmanswerk van Lademacher. Maar dat is niet de enige reden: belangrijker is, dat het moeite kost om ‘de Nederlanden, België en Nederland, in eenzelfde historisch verhaal te betrekken’ (p. XI), zoals de redacteuren graag willen. Zij geven voor het gerechtvaardigde van dat verlangen wel een aantal argumenten - het zijn landen met een gelijkwaardige economische structuur en samenlevingsvorm, met een zelfde taal, allebei kleine landen tussen grootmachten als Frankrijk, Duitsland en Engeland -, maar dat neemt het bezwaar niet weg, dat deze geschiedenis geen eenheid vormt. Terecht wordt op p. 118 opgemerkt: ‘Vanaf 1588 laat zich de geschiedenis van de Nederlanden niet langer vertellen als één verhaal.’ En dat gebeurt dan ook niet in dit boek. In de eerste drie hoofdstukken wordt de gemeenschappelijke geschiedenis van de Nederlanden beschreven tot 1588; in hoofdstuk vier die van Noord-Nederland tussen 1588 en 1780 en in hoofdstuk vijf die van Zuid-Nederland tussen 1585 en 1780. Daarna lijkt de eenheid even terug in het zesde hoofdstuk, dat als titel heeft ‘Revolutie in Noord en Zuid (1780-1830)’, maar dat is schijn, want het eerste deel van dit hoofdstuk gaat over ‘Het Noorden 1780-1813’, het tweede over ‘Het Zuiden 1780-1813’ en slechts in de periode 1813-1830, als België en Nederland samen deel uitmaken van het Verenigd Koninkrijk, is er sprake van een gemeenschappelijke geschiedenis. Het zevende en achtste hoofdstuk behandelen vervolgens afzonderlijk de geschiedenis van België en Nederland na 1830. Ook de epiloog, waarin ingegaan
wordt op de verschillen en overeenkomsten in de geschiedenis van België en Nederland, kan van het boek geen eenheid maken. Wie alleen in de geschiedenis van België geïnteresseerd is, kan zonder probleem alle stukken over Noord-Nederland ongelezen laten: het zijn en blijven twee geschiedenissen in één boek, die ook nog eens geschreven zijn door acht verschillende auteurs. De Belgische auteurs schrijven over Zuid-Nederland (en over de periode vóór 1588, als het zwaartepunt in deze landen in het Zuiden ligt), de Nederlanders over Noord-Nederland. Dat er op die manier verschillen ontstaan in aanpak en stijl is onvermijdelijk. Daar staat tegenover dat elk hoofdstuk geschreven is door een specialist op het betreffende gebied.
In vergelijking met Lademacher komt de institutionele geschiedenis er enigszins bekaaid af, zodat ook dit boek de nodige voorkennis vooronderstelt. Een uitleg
| |
| |
van de samenstelling en het functioneren van bijvoorbeeld het stedelijk bestuur en de Staten-Generaal ontbreekt. Daarentegen is er meer aandacht voor historische personen: Karel V en Willem van Oranje worden op respectievelijk p. 92-93 en 108 netjes voorgesteld. Ook is er meer aandacht voor de culturele geschiedenis: in het bijzonder in de hoofdstukken over de Republiek (IV) en Nederland na 1830 (VIII). Het opvallendste verschil tussen beide boeken is wel de plaats die de Tweede Wereldoorlog inneemt. Lademacher maakt daar - ook met het oog op zijn in eerste instantie Duitse publiek - heel veel werk van: hij besteedt ongeveer vijftig bladzijden aan de voorgeschiedenis en ongeveer zestig aan de oorlog en bezetting zelf. Bij Blom en Lamberts beslaat diezelfde periode, waar het Noord-Nederland betreft, niet meer dan drie bladzijden!
Maar het is juist omdat zij minder gedetailleerd op bepaalde gebeurtenissen in de geschiedenis van de Nederlanden ingaan, dat er een veelzijdiger beeld van die geschiedenis ontstaat. Blom en Lamberts laten veel meer aspecten aan bod komen dan Lademacher en voor een eerste kennismaking met de geschiedenis van de Nederlanden is dit boek daarom veel geschikter. Wel zou ik aanraden om dan niet bovengenoemde editie aan te schaffen, maar de gebonden editie die in 1994 bij uitgeverij Agon in Amsterdam is verschenen. Die uitgave valt minder snel uit elkaar, heeft een uitgebreider en dus beter register en is veel rijker geïllustreerd (met als gevolg dat zij 150 bladzijden extra telt).
Nog mooier van vormgeving is de geschiedenis die Raoul Bauer over De Lage Landen heeft geschreven. Het boek ziet er werkelijk prachtig uit, maar dat is dan ook meteen de grootste verdienste ervan. Wat opzet betreft, is het verwant aan het boek van Blom en Lamberts. Het geeft een overzicht van de geschiedenis van België en Nederland. Eigenlijk is de aanpak zelfs nog breder, omdat Bauer die geschiedenis bovendien in een Europees verband wil plaatsen. Dat laatste komt evenwel nauwelijks uit de verf en leidt slechts tot een aantal verplichte inleidende paragrafen. Elk hoofdstuk - er zijn er in totaal acht: in de eerste twee wordt de geschiedenis van 100 v. Chr. tot 1400 behandeld, daarna beslaat elk hoofdstuk een volle eeuw - begint met een proloog, daarop volgt de ‘Europese inleiding’ en ten slotte de Nederlands-Belgische geschiedenis. Vanaf het vijfde hoofdstuk (de 17e eeuw) zit Bauer met hetzelfde probleem als Blom en Lamberts: nl. dat er geen sprake meer is van één verhaal. Hij kiest voor dit probleem dezelfde oplossing als zij: vanaf dit moment vertelt hij in elk hoofdstuk twee verhalen na elkaar. Daarbij heeft hij duidelijk meer interesse in de Belgische geschiedenis dan in de Nederlandse. Bauer, hoogleraar cultuurgeschiedenis aan het Hoger Architectuurinstituut Sint-Lucas, is in de verdeling van zijn aandacht over de twee landen minder evenwichtig dan de auteurs in het vorige boek.
Wat dit boek op het vorige voor zou kunnen hebben, is dat het het werk van één auteur is. Vaak is dat een voordeel, maar in dit geval betwijfel ik het. De toon van het verhaal is soms net iets te ‘literair’. Ik geef één voorbeeld:
De dagen van het jaar 800 begonnen reeds flink te korten toen Karel de Grote (742-814), de ‘koning van de beide Galliën, Germanië, Italië en de aangrenzende provincies’, opnieuw de lange weg naar Italië nam. (p. 14)
| |
| |
Wie van zulk proza houdt, zal het vast wel prachtig vinden; anderen zullen zich er overheen moeten zetten. Waar men zich niet overheen kan zetten, is de paragraaf ‘Andere Tijden’ in het hoofdstuk over de twintigste eeuw, en in het bijzonder de laatste bladzijden, waar de auteur tekeer gaat tegen ‘de democratiserings- en inspraak-gedachte’ die ‘in Nederland tot in het ongerijmde [is] doorgetrokken’, (p. 276) Hier neemt conservatieve maatschappijkritiek de plaats in van geschiedschrijving. Iets soortgelijks gebeurt in de Epiloog, waar de auteur zich keert tegen het separatisme dat de eenheid van België bedreigt. Bauer is vooral beducht voor het autonomiestreven van Vlaanderen: een autonome staat Vlaanderen zou het einde van België betekenen. Hij eindigt dan ook met een hartstochtelijke oproep om daar geen gehoor aan te geven: ‘De geschiedenis van Vlaanderen én van België is te rijk om haar dát aan te doen.’ (p. 280)
Wie op zoek is naar een breed overzicht van de Nederlandse en Belgische geschiedenis is dus veel beter uit met het boek van Blom en Lamberts. Dat van Lademacher is beperkter en bestemd voor een kleiner publiek, maar in die beperking beter. Men hoeft zich bij de keuze van een geschiedenis overigens niet tot de hier besproken boeken te beperken. Een eveneens recent, maar beter en veelzijdiger overzicht van de Noord-Nederlandse geschiedenis vindt men in Delta, Nederlands verleden in vogelvlucht, deel 2 (1500-1813) en 3 (1813 tot heden), Leiden [etc.], 1992-1993.
Olf Praamstra (Leiden)
| |
Frits van Oostrom (1996). Maerlants wereld. Amsterdam: Prometheus. 563 blz., geill., prijs f 75 (geb.), f 49,90 (pb.). ISBN 90-5333-442-4 (geb.), 90-5333-441-6 (pb.).
Een halve eeuw na J. van Mierlo's Jacob van Maerlant. Zijn leven - zijn werken - zijn beteekenis publiceerde Frits van Oostrom zopas een nieuwe grote studie over de ‘vader van alle Dietsche dichters’. Dat betekent niet dat het veld al die tijd braak heeft gelegen, want dankzij een gestage reeks publicaties is Maerlant de laatste vijftig jaar eigenlijk nooit helemaal ‘weg’ geweest en het Maerlantbeeld gaandeweg behoorlijk veranderd.
Maerlants Wereld verwerkt op een kritische manier de omvangrijke Maerlant-literatuur van de laatste anderhalve eeuw en vult deze aan met nieuwe, gedeeltelijk niet eerder gepubliceerde onderzoeksresultaten van Van Oostrom en zijn Leidse medewerk(st)ers. Het boek bevat dan ook talrijke nieuwe inzichten maar ook nieuwe speculaties, waarbij Van Oostrom zijn wetenschappelijke ethos trouw blijft en steeds een strenge scheiding maakt tussen feiten en hypothesen. Tot de nieuwe zekerheden behoren de West-Vlaamse origine van de dichter, zijn werkzaamheid als koster en onderwijzer op het voormalige eiland Voorne, het feit dat hij de bibliotheken van de kloosters Ter Duinen en Egmont heeft gekend
| |
| |
en geraadpleegd enz. Bijzonder boeiend is dat Van Oostrom dankzij onderzoek van de manier waarop Jacob met zijn bronnen omgaat, de persoon Van Maerlant meer individueel profiel weet te geven. De dichter blijkt een grote fan van Karel de Grote te zijn geweest, hij had meer belangstelling voor het ondermaanse dan voor kosmologische vraagstukken, hij was uitstekend op de hoogte van de zeefauna en streefde weliswaar steeds naar de historische waarheid maar kon daarbij soms wel erg selectief te werk gaan. Tot de nieuwe hypotheses behoort dat hij een bastaardzoon van een onbekende Vlaamse edelman zou zijn, dat het vermeende acrostichon in Alexanders Yeesten een anagram voor ‘Aleide’, t.w. de tante en voogdes van de jonge graaf Floris V zou zijn, dat Maerlant op Voorne Floris en zijn Henegouwse neefjes zou hebben onderwezen, dat zijn repatriëring naar Damme en de beëindiging van het werk aan de ‘Spiegel Historiael’ politieke oorzaken gehad zou hebben enz. Slechts in een paar gevallen laat ik mij door Van Oostrom niet helemaal overtuigen, bv. wat betreft Maerlants auteurschap van de ‘Heymelicheit der Heymelicheden’ en de relatieve chronologie van zijn werken.
Door de dichter tegen de achtergrond van de leef- en denkwereld van zijn Hollandse opdrachtgevers te bekijken, slaagt Van Oostrom erin één groot samenhangend beeld op te hangen. De rode draad in het hele boek is de uitgesproken royalistische instelling van Maerlant die in direct verband gezien wordt met het roomskoningschap van Floris' vader, Willem II, en de opvoedingstaken van de dichter. Dat ook voor de jonge graaf en zijn entourage het koningschap een zeer belangrijke rol speelde, blijkt o.a. uit de ambitie van Floris om in het bezit van de Schotse kroon te komen en uit bouwwerken zoals het Binnenhof, dat duidelijk op Westminster is geïnspireerd.
Het boek van Van Oostrom is een compendium van de Maerlantstudie op dit ogenblik en verdient een plaats in elke Nederlandse bibliotheek extra muros. Voor wie met het Middelnederlands niet voldoende vertrouwd is, worden alle citaten zorgvuldig vertaald. Alleen de kwaliteit van de illustraties is wat aan de matige kant. Als waarschuwing dient nog vermeld dat er twee ongelijke uitgaven van het boek op de markt zijn. Wie de paperback- of lees-editie aanschaft, spaart wel een derde van de prijs, maar mist het notenapparaat en de bibliografie, samen meer dan 80 bladzijden lang, die alleen in de gebonden z.g. vak-editie zijn opgenomen.
A. Berteloot (Munster)
| |
| |
| |
Ida de Ridder (1994). Willem Elsschot, mijn vader. Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar. f 27,50/BF 550. ISBN 90-388-6331-4.
Jean Surmont (1994). Willem Elsschot tussen droom en daad. Baarn: Tirion. f 29,50/BF 590.
Uit het Museum van Inlandse en Uitheemse Voortbrengselen II
In Neerlandica extra Muros, 32, 3, oktober 1994, p. 56-59, werden enkele recent verschenen publicaties van en over Elsschot besproken. Sindsdien heeft zijn jongste dochter Ida de Ridder een bundel herinneringen uitgegeven met de voor de hand liggende titel Willem Elsschot, mijn vader. Het zijn persoonlijke details en anekdotes die hun weg naar de echte fans wel zullen vinden. Ida tekent haar vader vooral in de familiekring. Uitvoerig gaat ze in op de koude oorlog die in de jaren dertig tussen haar vader en moeder woedde, en waarvan de sporen nog in ‘Het dwaallicht’ zijn waar te nemen. Maar alles schijnt ten slotte ten goede gekeerd te zijn. Handig is op p. 120-121 een kaart met een ‘Dwaallicht’-wandeling die van de Antwerpse Groenplaats naar de Kloosterstraat gemaakt kan worden. Daar staat ook dat deze novelle, die is gedateerd ‘Antwerpen, 1947’, in de oorlogsjaren werd geschreven, maar dat de gebeurtenissen in het verhaal zich afspelen in 1938.
Dat begrip oorlogsjaren is rekbaar. Ik heb me wel eens afgevraagd of het liedje aan het eind van ‘Het dwaallicht’ die datering niet wat preciezer kan maken. Het gaat immers om de laatste strofe van ‘There's a tavern in the town’, die in Elsschots visie als volgt luidt [emendaties in vierkante haken]: ‘Adieu, adieu, [kind friends, adieu, adieu, adieu] / I can no longer stay with you, [stay with you] / I ['ll] hang my harp on a weeping willow-tree / and may the world go well with thee’. Volgens de tekst herinnert Laarmans zich het liedje uit zijn jonge jaren. Ik ben daar niet zo zeker van. Ik kan niet voetstoots aannemen dat die sterk verkorte Engelse versie van ons bloedeigen en onsterfelijke ‘Hoofd, schouders, knieën, tenen’ met grote regelmaat in Laarmans' kinderkamer werd aangeheven. Wel is het zo dat het als leidmotief voorkomt in de verzetsfilm Pimpernel Smith met de onvergetelijke doch vergeten Leslie Howard in de hoofdrol. Deze film werd in 1941 in Engeland gemaakt en kan dus pas na de bevrijding van Antwerpen in september 1944 aldaar zijn vertoond. Hij behoorde tot het culturele pakket dat het geallieerde opperbevel ook in Nederland aan de pas bevrijde bevolking aanbood. Ik waag de veronderstelling dat het Engelse deuntje ‘Het dwaallicht’ zou kunnen dateren op de laatste oorlogswinter.
Jean Surmont heeft met zijn Willem Elsschot: Tussen droom en daad niet zo'n gelukkige hand gehad. Hij wist ook wel dat hij niet genoeg in huis had om een biografie over Elsschot te schrijven. Zijn woord vooraf begint tenminste met een captatio benevolentiae van gigantische proporties: gevraagd ‘op college’ door ‘Professor Hellemans’ om dit werk te ondernemen, reageerde hij met een ‘mengeling van enthousiasme en angst’: ‘Het effect was vrijwel identiek als zou Paul van Himst mij hebben geselecteerd om aan te treden in de voetbalinterland der Lage Landen’. Er klopt iets niet met de syntaxis van deze zin, lijkt me (misschien een ‘als’ te weinig? Ik weet het niet precies), en ook niet met de
| |
| |
logica. Surmont maakt immers geen schijn van kans als Rode Duivel in de Hel van Deurne op te treden. Waarom is hij dan wel op de uitnodiging van coach Hellemans ingegaan?
Al op blz. 13 verklaart Surmont in feite Elsschot voor schizoïde, zulks op gezag van een psycholoog die hij ergens in de loop van zijn wijdvertakte maar ongerichte lectuur heeft gelezen. Umberto Eco, Wellek & Warren, Esther Merle Jackson en Lucien Goldmann maken ook deel uit van zijn intellectuele bagage. Zij worden samen met vele anderen los en vast geciteerd. Surmont laat zich graag uit over zaken waar hij niet goed van op de hoogte is. Wie meent dat Du Perrons Land van herkomst en Schandaal in Holland ‘toepassingen van de freudiaanse theorie op de literatuur’ (p. 213) zijn, weet niet veel van die theorie af, en nog minder van Du Perron. Wat hij over de oprichting van Forum en de betekenis van dat tijdschrift voor de renaissance van Willem Elsschot te berde brengt, is al even twijfelachtig.
Jammer genoeg krijgt Surmont nergens greep op zijn onderwerp. Dat is dubbel jammer omdat hij veel interessante gegevens verwerkt die een beter lot verdienen. De pakkende ondertitel ‘Tussen droom en daad’, ontleend aan Elsschots meest geciteerde gedicht, blijft zonder betekenis. Surmont is ook niet altijd even accuraat. Een voorbeeld: hij laat Elsschots vrouw Fine op p. 226 in 1960 overlijden, en dat is het juiste jaartal, maar op p. 258 is dat 1954 geworden. En D. Hellemans heeft in voetnoot nummer 16 een boek over Richard Minne geschreven dat in voetnoot 56 op naam van D. Van Berlaer staat, maar dan luidt de titel toch weer een beetje anders. Bij Louis van Gaal moet je zoiets niet proberen. Alles bij elkaar genomen is dit knip- en plakwerk een gemiste kans.
Francis Bulhof (Oldenburg)
| |
De Werken van Jacob Haafner. Deel 2. bezorgd door J.A. de Moor en P.G.E. I.J. van der Velde (1995). Zutphen: Walburg Pers. Ill., 376 blz. f 79,50. Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereniging nr. 94 ISBN 90-6011-943-6.
‘... want hij deed onder weg niet dan schieten op al wat hem voorkwam, onverschillig of wij het konden gebruiken, en hetzelve eetbaar was of niet, hetwelk tusschen ons beide tot menigvuldige twisten aanleiding gaf, dewijl ik niets verachtelijker, wreeder en onwaardiger vind, dan een onschuldig, weerloos en onschadelijk dier te dooden, alleen uit vermaak, of om den ijdelen roem te hebben, van wel te kunnen treffen’. Aldus de verlichte Jacob Haafner omstreeks 1790, ruim twee eeuwen voordat in Nederland de jachtlust van prins Willem Alexander en de zijnen verontwaardiging en protest zou wekken bij het antijagersfront. Het citaat is te vinden in Haafners Reize te voet door het eiland Ceilon van 1810 dat nu, met zijn Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa uit 1822, prachtig is heruitgegeven in de onvolprezen Linschotenreeks.
| |
| |
Het eerste werk bevat de beschrijving van een avontuurlijke voetreis uit 1783 door het binnenland van Ceylon, reis waarop bijna alles misging: ontmoetingen met roofdieren, honger en dorst, een schat die er niet bleek te zijn en het omkomen van Haafners reisgezel. Tot overmaat van ramp bleek bij terugkomst zijn geliefde ervandoor te zijn gegaan. De tweede titel beschrijft Haafners verdere avonturen (van 1783 tot 1786) in Bengalen maar bevat ook uitgebreide beschrijvingen van zeden, gebruiken en godsdienst van de ‘Hindo's’ die de vaart uit het verhaal halen. Daarvoor is Haafner echter niet verantwoordelijk want het boek werd postuum door zoon Christaan Mathias uit zijn nagelaten aantekeningen samengesteld. Het laatste gedeelte, de terugreis naar Europa, wordt door de tekstverzorgers pas in deel drie gepubliceerd.
De Moor en Van der Velde zijn op dezelfde wijze te werk gegaan als bij de uitgave van deel I van deze werken, die in totaal uit drie delen zal bestaan. Hoewel zij in hun ‘Woord vooraf’ meedelen dat de tekst ‘integraal herdrukt’ is, moeten zij vijf bladzijden verder (p. 10) in hun ‘Verantwoording’ al toegeven dat de originele tekst slechts ‘zoveel mogelijk’ is gevolgd - hetgeen betekent dat ‘evidente drukfouten stilzwijgend verbeterd’ zijn en dat ‘kleine ingrepen in de tekst’ hebben plaatsgevonden ‘om de leesbaarheid te verhogen’. Ik juich die correcties en ingrepen toe maar betreur het dat die niet verantwoord werden; voor filologisch onderzoek is deze uitgave daarom niet bruikbaar. Aangenomen dat de bezorgers dit correctiewerk goed gedaan hebben, betekent hun mededeling overigens ook dat de drukfouten die er nog wel in voorkomen (en dat zijn er te veel: grijzende i.p.v. grijnzende p. 60, hongen i.p.v. jongen p. 62, waarmde i.p.v. waarmee p. 69, zie i.p.v. ziel p. 179 enz.; op p. 344 staat ook nog eens een heel tekstfragment verkeerd) voor hun rekening komen.
Behalve de beide teksten bevat de uitgave ook een opstel over de receptie van Haafners werk in de loop der tijd, een lijst van afbeeldingen, een glossarium van ‘vrijwel alle vreemde woorden’, een bibliografie, een index van persoons-, scheeps- en geografische namen en een notenapparaat van de bezorgers; de noten van Haafner zelf zijn, onderaan de betreffende bladzijden, gehandhaafd. Over het notenapparaat in deel I (zie NEM XXX, 3 van oktober 1992) was ik niet zo tevreden en over dat in dit deel ben ik dat weer niet. Het natrekken van plaats- en persoonsnamen is consciëntieus gedaan maar het woord- en zakencommentaar vind ik te mager. Noch een woord als toop (passim), noch een mededeling van Haafner dat het in een bepaald bos (op Ceylon dus) ‘wemelde van elanden’ (p. 86) is aanleiding tot verklaring of commentaar.
Maar dit zijn voor de consumenten van deze leeseditie naar ik aanneem slechts kleinigheden. Want Haafner is, niet altijd maar wel vaak, een prachtig schrijver en zijn al of niet aangedikte ervaringen zijn op zijn minst interessant. Ik kreeg, al lezende in de Reize te voet, zelfs zin om die reis eens over te doen - tot ik in een noot zag dat dat al gedaan is (zie H.G.A. Hooft, De burgher en de burgemeester. Baarn 1994). Erg veel voorspoed en geluk heeft Haafner niet gehad in zijn
| |
| |
leven in de tropen, maar dat maakte zijn oordeel over Nederland er niet milder op: ‘een gewest, guur en onbehagelijk, dat de zon met schuinsche stralen, maar spaarzaam, verlicht, en hetwelk zij hare levenwekkende warmte in gierige haast doet gevoelen, - waar zich de hemel zelden in zijn azuur gewaad vertoont, maar het uitspansel staag met dikken mist en damp is bezwangerd: daar kwijn ik weg, terwijl kommer en zorgen met den last der jaren mij drukken en verre zeeën mij van het geliefkoosd verblijf scheiden’ (p. 221). De schok der herkenning, zal ik maar zeggen.
H.J. Boukema (Driebergen)
| |
Theo D'haen (red.) (1996). Weer-werk. Schrijven en terugschrijven in koloniale en postkoloniale literaturen. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Rijksuniversiteit te Leiden. Semaian 15. (VI) + 163 blz., geïll., f 30. ISBN 90-73084-16-4.
Weer-werk bevat een aantal omgewerkte Leidse colleges over (post)koloniale ‘herschrijvingen’. Op het terrein van de Nederlandstalige literatuur zijn er bijdragen van Termorshuizen over mondige nyai's (= concubines) in romans van Pramoedya Ananta Toer en Daum, van Peter van Zonneveld die wilde weten ‘hoe de Nederlandstalige overheersing door de bevolking is ervaren’ en van Ton Anbeek over Walschap, Geeraerts en de Kongo. Verrassend is het opstel van H.M.J. Maier. In een principieel betoog bepleit hij doorbreking van het isolement van de ‘Indische literatuur’ door die op te vatten als ‘de verzamelnaam voor werken die tot de Nederlandstalige literatuur worden gerekend en op enigerlei wijze Indië beroeren’ (p. 29). Daarmee verwerpt hij auteurs van uitsluitend uit documentair oogpunt interessant werk als Brooshooft en Perelaer, en opent hij de voorgalerij voor auteurs als Bordewijk (Rood paleis) en W.F. Hermans (Ik heb altijd gelijk) en voor vertalingen van Indonesische werken over de koloniale periode als Pramoedya Ananta Toers Het glazen huis. Hoe vruchtbaar deze opvatting is, demonstreert Van Zonneveld a contrario door in zijn artikel deze roman van Toer buiten beschouwing te laten.
H.J. Boukema (Driebergen)
| |
J.M. van der Horst (1995). Analytische taalkunde. Groningen: Martinus Nijhoff, uitgevers. 291 blz. ISBN 90-6890-487-6. Prijs f 52,50.
Dit boek is een inleiding in de analytische taalkunde, een wijze van taalbeschrijving die ‘nieuw en tegelijkertijd niet nieuw [is]’ (Voorwoord, blz. 5). Niet nieuw, omdat het uitgangspunt: vorm en betekenis vormen een eenheid, al zo oud is als de taalkunde zelf. Nieuw, omdat dit uitgangspunt in andere taalkundige stromingen
| |
| |
niet consequent gehanteerd wordt, aldus de schrijver. Van der Horst tracht dit in dit boek wel te doen.
Van een inleiding mag men verwachten, dat ze een goed beeld geeft van de ontwikkelingen binnen de gekozen theorie. Welnu, ik geloof dat Van der Horst daarin geslaagd is. Analytische taalkunde is een duidelijke inleiding. Aan de hand van vele voorbeelden laat de auteur zien, tot wat voor conclusies deze wijze van taalbeschrijving leidt. Maar helaas, die zijn in alle gevallen niet erg spectaculair.
‘Er staan voor taalonderzoek verschillende wegen open, waarvan op voorhand niet te zeggen is welke het meeste oplevert’, schrijft Van der Horst in zijn Voorwoord (blz. 5). Analytische taalkunde is zeker een weg, maar de schrijver heeft mij er niet van kunnen overtuigen, dat deze weg meer zal opleveren dan andere vormen van taalbeschrijving. Geen van zijn analyses heeft mij in opwinding kunnen brengen en in heel veel gevallen had ik het gevoel dat hij zijn voordeel had kunnen doen met onderzoeksresultaten die behaald zijn binnen andere taalkundige stromingen. Maar de literatuur van andersdenkenden heeft Van der Horst blijkbaar bewust vermeden. De Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) heeft hij niet in willen zien en ook de gehele generatieve-taalkundeliteratuur is ongelezen gebleven. Het gevolg daarvan is, dat men als lezer het gevoel krijgt, dat de schrijver verwoede pogingen doet het wiel opnieuw uit te vinden. Dat laatste is natuurlijk zijn goed recht, maar als vakgenoot mag ik dan toch wel eisen, dat zijn wiel een beter product is dan het al bestaande. Dat is zeker niet zo. Nergens komt men een beschrijving tegen die zoveel nieuwe en verrassende feiten aan het licht brengt, dat men voorgaande beschrijvingen als ouderwets kan beschouwen. Van der Horst heeft het onder andere over congruentiekwesties, over de plaats van het verbum finitum, over de verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden, over de vraag of in een zin als Van Vestdijk heb ik twee romans gelezen de voorzetselgroep Van Vestdijk als een bijvoeglijke bepaling gezien moet worden of niet (de tamelijk omvangrijke literatuur daarover laat hij maar gemakshalve achterwege), over tal van volgordekwesties enzovoort enzovoort, maar wat hij over al deze onderwerpen schrijft, brengt volgens mij niets nieuws aan het licht. Verreweg het meeste ervan staat al in de ANS; misschien niet in terminologie die analytische taalkundigen
aanspreekt, maar het staat erin, en niet zelden heel wat uitgebreider.
Dit nieuwe boek van Van der Horst voert de lezer zeker niet naar nieuwe vergezichten over de taalkunde. Wel heeft de auteur een heel begrijpelijke inleiding tot de analytische taalkunde geschreven en wie zich door deze wijze van taalbeschrijving aangesproken voelt, kan met zijn boek wellicht goed uit de voeten.
M. Klein (Nijmegen)
| |
| |
| |
Leopold R.G. Decloedt en Herbert van Uffelen (Hg.) (1995). Der Niederländische Sprachraum und Mitteleuropa. Wien/Köln/Weimar, Böhlau Verlag. 196 blz. f 75. ISBN 3-205-98374-2.
In deze uitgave zijn de bijdragen bijeengebracht van de precies twintig sprekers op het symposium dat onder dezelfde naam van 12 tot 14 oktober 1994 aan de Weense Universiteit werd georganiseerd door het Institut für Germanistik - Nederlandistik en het Institut für den Donauraum und Mitteleuropa.
Die sprekers hebben allemaal op één of andere manier met de twee landstreken uit de titel te maken. Ze zijn er naar herkomst aardig over verdeeld: 7 uit België, 6 uit Nederland, 3 uit Polen, en uit Oostenrijk, Hongarije, Bulgarije en (Klein-) Joegoslavië elk 1.
Wat het werkterrein van de sprekers betreft, vertoont de geografie een nog groter evenwicht: hier is der Niederländische Sprachraum door 6 referenten vertegenwoordigd, Oostenrijk door 4; Polen blijft bij 3, Hongarije, Bulgarije en (Klein-) Joegoslavië bij 1, terwijl Tsjechië nu 2 vertegenwoordigers krijgt, Slovenië 1 en zelfs (Noord-) Frankrijk 1.
Inhoudelijk bestrijkt het boek een interessante caleidoscoop van o.m. volgende thema's (hoewel alle artikelen in het Duits gesteld zijn, gebeurt de opsomming in het Nederlands):
- | taal en taalpolitiek (taalnationalisme): de houding van de Nederlandssprekende tegenover zijn taal en mogelijke parallellen of contrasten daarmee in de andere landen; |
- | de perceptie van het Nederlands en zijn literatuur, ook in het (hoger) onderwijs in de betrokken landen; |
- | vertaling van Nederlands literair werk, resp. vertaling van anderstalige literatuur in het Nederlands, en daarmee gepaard gaande problemen; |
- | literaire relaties tussen het Nederlandse taalgebied en ‘Middeneuropa’ / Nederlandstalige schrijvers over b.v. Praag / epigonen van Trakl in het Nederlandse taalgebied / de ‘imaginaire Bulgaar’ in de Nederlandse literatuur; |
- | cultuurhistorische banden en contacten van meer toevallig-periodieke aard tussen de betrokken landen en (vertegenwoordigers van / reizigers uit) het Nederlandse taalgebied; |
- | contrastieve lexicografie; |
- | kritische overwegingen van sociaal-culturele aard. |
Dat de organisatoren-editoren enige moeite hadden met de definitie van het begrip Mitteleuropa geven ze zelf toe. Maar dat doet niets af aan de vaak even anekdotische als diepgaande behandeling van de genoemde thema's. Aan Dankesworte en aan een dubbel Begleitwort van de ambassadeurs van Nederland en België zijn deze congreshandelingen niet ontsnapt; misschien heeft het daarom ook voordelen dat het begrip Mitteleuropa wat vaag gebleven is.
Jos Wilmots (Diepenbeek)
| |
| |
| |
P.W.H. Fasol (red.) (1994). De toekomst van het Nederlands in de Europese Unie. Voorzetten 45. Nederlandse Taalunie. 's-Gravenhage: Sdu Uitgeverij. 80 pagina's. Prijs f 19,90. ISBN 90-12-08162-9
V. Mamadouh. De talen in het Europees Parlement. Instituut voor sociale geografie. Universiteit van Amsterdam. f 21. ISBN 90-6993-096-X.
De discussie over de plaats van het Nederlands in de Europese context is in een beslissende fase gekomen. In 1996 worden de debatten over de talenproblematiek binnen de Europese Unie opnieuw geopend. Steeds luider klinkt de kritiek van, vooral, de grote taalgroepen op de veeltaligheid binnen de instellingen van de Europese Unie. Begin 1995 heeft de Franse Minister van Europese Zaken Alain Lamassoure, in het vooruitzicht op het Franse voorzitterschap van de Europese Unie, zelfs al een schot voor de boeg gegeven. Hij stelde voor om onder het Franse voorzitterschap de Verordening nr. 1 van 15 april 1958 maar meteen te wijzigen en het aantal ‘werktalen’ tot vijf te beperken: Frans (uiteraard!), Engels (als het dan toch moet), Duits, Spaans en Italiaans. Nederlands zou als zesde taal uit de boot vallen. Gelukkig is er tegen dat voorstel zoveel protest gekomen van o.m. Vlaanderen, Nederland en Griekenland, dat Lamassoure teruggefloten werd en dat de minister van Buitenlandse Zaken Juppé zich genoopt zag haastig te verklaren dat er onder het Franse voorzitterschap niet aan het ‘gelijkheidsbeginsel’ dat de principiële en officiële gelijkwaardigheid van de talen waarborgt, zou worden getornd. Toch is de positie van het Nederlands daarmee niet meteen veilig gesteld. Er is namelijk het pijnlijke precedent met het Europees Merkenbureau dat tegen het principe van de gelijkheid van de officiële Europese talen in, slechts de vijf ‘grote’ talen hanteert. Deze kaakslag is eigenlijk nooit goedgemaakt. Nederland heeft daarin een dom kruidenierscompromis gesloten: in ruil voor de vestiging van Europol in Den Haag geven wij onze moedertaal op in het Merkenbureau. Dit precedent is gevaarlijk. Een gelijksoortig scenario dreigt zich te herhalen met het Europees Modellenbureau. Daarom is het goed dat er nu enkele publicaties voorhanden zijn die aantonen wat de gevolgen van een eventuele beperking van het aantal
werktalen kunnen zijn voor de status van de kleinere Europese talen en voor de Europese democratie.
Een eerste publicatie is de bundel van P.W.H. Fasol, die eigenlijk een verslag is van de studiedag over ‘de toekomst van het Nederlands in de Europese Gemeenschap’ die plaatsvond op zaterdag 23 oktober 1993 in Brussel. Dit boek maakt meteen duidelijk wat het talenprobleem in de Europese Unie is. Het blijkt dat de toename van het aantal talen door de uitbreiding van de Unie met zich meebrengt dat de vlotte werking van het Europees Parlement gehinderd wordt door eindeloze vertaal- en tolkperikelen. Bovendien is al dat tolk- en vertaalwerk een bijzonder dure aangelegenheid. Toch wordt uit de verschillende bijdragen ook duidelijk dat een overhaaste beperking tot twee of drie werktalen geen goede oplossing is. Vooreerst is het nog maar de vraag of de beperking tot
| |
| |
een paar werktalen de efficiëntie van het Europees Parlement zo veel zal verhogen. Om daar een goed antwoord op te geven moeten we eerst weten hoe het gesteld is met de talenkennis van de Parlementsleden. Bovendien moet men erop bedacht zijn dat de sprekers van kleinere talen dan automatisch in een zwakkere positie terechtkomen. En ten slotte staat buiten kijf dat daarmee een ondemocratische discriminatie wordt doorgevoerd tussen de verschillende taalgroepen.
De verschillende bijdragen in de bundel van Fasol geven een erg gevarieerde kijk op het probleem. Roland Willemyns begint met een vrij algemene inleiding over de positie van het Nederlands in de Europese Unie. Daarbij gaat hij terecht in op criteria die de status van een taal bepalen. Andere bijdragen leveren dan telkens een andere invalshoek. Interessant is de conclusie dat er eigenlijk maar twee mogelijke oplossingen zijn: ofwel de huidige veeltalige situatie behouden ofwel overschakelen op één algemeen gekende vreemde taal of op een plantaal, een kunstmatige eurotaal.
Overschakelen op één algemeen gekende Europese taal, b.v. het Euro-engels, zal zoveel tegenwind krijgen dat dit plan niet haalbaar is. Overschakelen op een plantaal is onrealistisch: onvoldoende mensen kennen op dit ogenblik voldoende Esperanto om b.v. de democratische werking van de Europese Unie te kunnen waarborgen. Blijft dus enkel: de veeltaligheid bewaren. De luttele 1,7 procent van het Europees budget kan overigens niet overdreven genoemd worden als de democratie in het geding is.
Dat het behoud van de veeltaligheid eigenlijk de enige zinnige oplossing is voor de Europese Unie wordt ook duidelijk uit de studie van Virginie Mamadouh De talen in het Europese Parlement. Uit haar studie blijkt overduidelijk dat de taalvaardigheid van de Europarlementsleden eigenlijk heel beperkt is. Het is verbazingwekkend te vernemen dat 48 procent van de parlementsleden maar één taal vloeiend beheerst en dat 33,3 procent van alle leden maar één vreemde taal kent. Bij beperking van het aantal werktalen kan dus een groot deel van de afgevaardigden in het EP niets meer doen. Met andere woorden de studie van Virginie Mamadouh geeft cijfervast aan dat het gebruik van de elf officiële talen onontbeerlijk is om het democratisch karakter van de Europese Unie te behouden en te ontwikkelen. Haar studie toont ook nog aan dat heel wat Europarlementsleden in hun werk gehinderd zouden worden door een beperking van het aantal talen en dat er discriminatie van bepaalde taalgroepen zou plaatsvinden, mocht men de beperking van het aantal werktalen doorvoeren. De studie van Mamadouh is vooral interessant omdat de argumenten voor en tegen handhaving van de principiële talengelijkheid worden afgezet tegen onloochenbare cijfergegevens. Het is alleen jammer dat de studie wordt ontsierd door de vele taal- en drukfouten. Het boek wemelt werkelijk van alle soorten fouten: d/t-fouten, fout woordgebruik, weggelaten woorden, foute samentrekkingen, foute bibliografische referenties. Deze nuttige studie en informatiebron wordt daardoor een wat pover pleidooi voor het behoud van het Nederlands.
L. Beheydt (Louvain-la-Neuve, Amsterdam)
| |
| |
| |
Louis Dieltjens e.a. (1995). Woorden in context. Deel 2. Herhalingsoefeningen bij het leerboek Alexander Uitgebreide Nederlandse Woordenschat. Bruxelles: De Boeck. 300 blz. 880 BEF. ISBN 2-8041-1617-4.
Dit boek bevat oefeningen bij de ongeveer 1700 woorden die worden aangeboden in Alexander van Piet de Kleijn (Den Haag 1986); indeling en volgorde van de thema's is dezelfde als in dat leerboek. Het vormt een vervolg op deel 1, waarin oefeningen werden aangeboden bij de ongeveer 2000 woorden uit het Basiswoordenboek Nederlands van De Kleijn en Nieuwborg (Groningen 1983) en in zekere zin op Een zinnig woord van Beheydt (Lier 1989) waarin de ongeveer 1000 woorden van de elementaire woordenschat worden geoefend. Het soort oefeningen (van slechts één type) is in deze drie boeken ongeveer hetzelfde maar de functie is dat niet. Omdat bij de studenten de elementaire woordenschat (uit basisleergangen Nederlands) en die van Alexander al bekend kunnen zijn, kunnen Een zinnig woord en Woorden in context 2 goed gebruikt worden om die woorden te herhalen. Voor het eerste deel van Woorden in context geldt dat niet omdat er bij de woordenschat uit het Basiswoordenboek geen goed leerboek van het type Alexander bestaat. Hoewel dit tweede deel van Woorden in context me dus best nuttig lijkt (het leent zich ook goed voor zelfstudie, bovendien is hetzelfde materiaal ook als computerprogramma verkrijgbaar), vind ik het jammer dat de samenstellers geen prioriteit hebben gegeven aan de vervaardiging van een leerboek bij de woordenschat uit het Basiswoordenboek. Daaraan is veel meer behoefte.
H.J. Boukema (Driebergen)
|
|