| |
| |
| |
‘De taal is gansch het volk’: Vlaamse literatuur en haar Franstalige promotoren tijdens het interbellum in België
Reine Meylaerts (Diepenbeek)
De houding van de Franstalige Belgen tegenover de Vlaamse literatuur is niet altijd positief geweest. In 1907 vat August Vermeylen de toestand als volgt samen: ‘Het is in ons land maar al te vaak gebeurd dat, wanneer men de “Belgische ziel” verheerlijkte, men er meteen de helft van wegliet. Vandaag ontdekt men gelukkig dat we twee grote nationale literaturen bezitten.’ (1907: 38; mijn vertaling). Hetgeen vlak voor Wereldoorlog I op een beginnende mentaliteitsverandering wijst, blijkt tijdens het interbellum voortgezet te worden.
Zo profileert directeur Pierre Goemaere zijn tijdschrift, de Revue Belge, expliciet rond de promotie van de Vlaamse literatuur. ‘Eén van de literaire doelen die wij nastreven, is de rijkdom van onze Vlaamse letteren meer te doen waarderen door middel van vertalingen.’ (Pierre Goemaere in Gyselinx 1926: 32; mijn vertaling).
| |
Cijfers
Wat betreft de contacten tussen Vlaamse en Franse literatuur in België, is het interbellum dan ook in verschillende opzichten een opmerkelijke periode.
Louter kwantitatief gezien, wordt dit geïllustreerd door het aantal vertalingen van het Vlaams in het Frans en vice versa.
De helft van het totale aantal vertalingen in het Frans tijdens het interbellum zijn literaire vertalingen. Het interbellum is de enige periode waarin het Vlaams de eerste brontaal is voor literaire vertalingen in het Frans in België, en het Frans de eerste doeltaal is voor vertalingen uit het Vlaams. Vóór 1918 en na 1945 wordt deze plaats ingenomen door het Duits. 75% van de vertalingen uit het Vlaams wordt uitgegeven in België door Franstalige uitgeverijen; slechts 25% wordt in Frankrijk uitgegeven. De sector van in het Frans vertaald Vlaams werk blijkt dus een ‘Belgische’ aangelegenheid. In alle andere domeinen van de Franstalige Belgische boekenmarkt voeren de Parijse uitgeverijen de boventoon.
De aandacht voor vertalingen van Vlaamse literatuur richt zich vooral op proza. De helft van alle 180 (herdrukken uitgezonderd) literaire vertalingen zijn romans, novelles, essays enz. Ter vergelijking: slechts 2% is poëzie en 10% toneelstukken. Het overige is jeugdliteratuur, een sector die ik hier verder buiten beschouwing laat.
Deze grote groep prozavertalingen is zeer heterogeen. Het gemiddeld aantal vertaalde titels (eerste drukken) per auteur ligt niet hoger dan twee; het gemiddeld aantal titels per uitgeverij is 2,5 en het gemiddeld aantal vertalingen per vertaler is slechts 1,5! Van concentratie is dus nauwelijks sprake.
| |
| |
Toch tekenen er zich interessante tendensen af. De top vier van de meest vertaalde Vlaamse auteurs is in dalende volgorde: Timmermans (9 titels), Streuvels (6), Buysse (4) en Claes (4). Samen zijn ze goed voor één vierde van alle prozavertalingen uit het Vlaams. De herdrukken inbegrepen komt dit zelfs op bijna 40%. Vooral ‘heimatliteratuur’ was dus geliefd bij de Franstalige Belgen. De gangbare Vlaamse literatuur en dus ook het gangbare beeld van Vlaanderen is er één van goedige of grappige dorpsfiguren in hun traditionele Vlaamse dorpjes. Het landelijke 19e-eeuwse, een beetje achterlijke en mystieke Vlaanderen krijgt voorrang op het ‘moderne’ Vlaanderen. Vandaar dat vernieuwers zoals Roelants - slechts één vertaling van Komen en Gaan, in 1935 - veel minder succesvol zijn.
| |
Uitgeverij Rex
De meest toonaangevende uitgeverij tijdens het interbellum is Editions Rex met aan het hoofd de jonge en ambitieuze Léon Degrelle. Laat ik eerst opmerken dat de uitgeverij Rex van de eerste helft van de jaren dertig niets te maken heeft met de (fascistische) politieke partij waarvan Degrelle vanaf 1936 de leider was. Editions Rex, gesticht in 1926, is een door en door katholieke uitgeverij, streng gecontroleerd door de katholieke kerk. Wanneer in 1930 Léon Degrelle aan het hoofd van de uitgeverij komt, nemen haar activiteiten een hoge vlucht. Zo lanceert hij in 1931 de ‘Première série des chefs-d'oeuvre flamands illustrés par Félix Timmermans’ met twee vertalingen van Timmermans, één van Walschap en één van Claes. Tussen 1932 en 1935 worden nog drie andere vertalingen gepubliceerd (Verhavert 1932, Claes 1935 en Sabbe 1935), de laatste in de reeks ‘Collection Nationale’. Met zeven vertalingen in vier jaar tijd is Rex de belangrijkste uitgeverij voor vertalingen van Vlaamse auteurs. Ook Rex beperkt zich tot particularistische verhaaltjes van kleurrijke dorpsfiguren. En in tegenstelling tot de naam van de serie, worden niet de succesvolste werken van de geciteerde auteurs vertaald. Iedere brontekst moet strikt beantwoorden aan het dubbele criterium van regionalisme en katholicisme. Zo krijgt het ingetogen en mystieke De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, begijntjen van Timmermans voorrang op de te libertijnse bestseller Pallieter. De ‘bravere’ Witte van Claes wordt weer wel toegelaten in de reeks. Rex is in 1931 trouwens de eerste uitgeverij die Claes in het Frans vertaalt tijdens het interbellum; ook van De Witte verzorgt ze in 1935 de eerste en enige Franse vertaling in deze periode. Hetzelfde geldt voor Walschaps Un vaincu de la vie. /Teugels Gust/. Met
deze relatief onbekende novelle lanceert Rex de eerste en enige vertaling van Walschap - zowel in België als in Frankrijk - tijdens het hele interbellum.
De belangrijkste vertalers die voor Rex werken zijn Camille Melloy en Roger Kervyn de Marcke ten Driessche. Wat het aantal vertaalde delen (vijf, waarvan vier voor Rex) betreft, is deze laatste topvertaler van Vlaams proza tijdens het interbellum. Melloy was vooral bekend als dé vertaler van Timmermans en - in mindere mate - van Streuvels. Naast de afzonderlijke uitgaven in boekvorm, werden heel wat van hun vertalingen gepubliceerd in tijdschriften, vooral in de
| |
| |
conservatieve en katholieke Revue Belge (1924-1940) dat zich - zoals ik al vermeldde - sinds zijn ontstaan als doel stelde de Vlaamse letteren te promoten.
| |
Context
En zo is de cirkel dan eigenlijk rond: systematische Franstalige aandacht voor Vlaamse ‘heimatliteratuur’ tijdens het interbellum moet vooral gezocht worden in katholiek conservatieve kringen.
Hiervoor zijn verschillende redenen te noemen. Ten eerste klaagt men aan Franstalige zijde over een gebrek aan goede romans en novelles. De opkomende, succesvolle Vlaamse auteurs bieden hier soelaas. Een tweede motief ligt in een zekere Franstalige bewondering voor het succes van de Vlaamse literatuur bij het eigen Vlaamse publiek. De Franstalige auteurs moeten daarentegen voortdurend opboksen tegen de dreigende Parijse overheersing. Andere redenen zijn meer politiek getint en zijn gebaseerd op een brede en diepgaande contextualisering waarvan ik hier de belangrijkste elementen zal weergeven.
Een heet politiek hangijzer is de taalkwestie. De invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht na de Eerste Wereldoorlog heeft de Vlaamse Beweging meer politieke slagkracht gegeven. Voor haar tegenstanders vormt ze dus een grotere bedreiging. Vooral de ééntalig Franstalige elite voelt zich aangetast in haar politieke, maatschappelijke en culturele privileges. Tot dan toe had ze zich min of meer probleemloos kunnen opwerpen als de incarnatie van het ééntalig Franstalige, unitaire België. De officiële taal was immers het Frans: voor bestuur, administratie, rechtspraak en - in mindere mate - onderwijs. Zelfs de invoering van toch al belangrijke taalwetten (bijvoorbeeld voor het middelbaar onderwijs) had deze situatie nog niet fundamenteel veranderd. Het Frans was ook dè cultuurtaal. Zelfs tot het einde van de 19e eeuw beweerde men in sommige Franstalige kringen dat het Vlaams minderwaardig en dus ongeschikt was als literaire taal. Voor deze Franstalige elite was de Belgische literatuur dan ook ééntalig Frans. Wel moest ze een Vlaamse, ‘noordelijke’ inspiratie hebben, dat wil zeggen een mengeling van mysticisme, ‘noordelijke nevels’, kermissen, Breugheliaanse feesten enz. Het succes van deze formule bereikt zijn hoogtepunt tegen het einde van de 19e eeuw met een reeks beroemde Franstalige schrijvers, geboren in Vlaanderen, die de literaire incarnatie zijn van deze ‘mythe nordique’. Verhaeren en Maeterlinck (Nobelprijs voor Literatuur in 1911) zijn de prototypes van een Belgische literatuur die zich voor het eerst - en misschien ook wel voor het laatst - als zodanig aan de buitenwereld kon voorstellen. Want de definitie ‘Vlaamse inspiratie + Franse taal’ had nog een bijkomend voordeel. Ze leverde het noodzakelijke distinctieve kenmerk dat de Belgische literatuur onderscheidde van de Franse.
De demografische, politieke, economische en culturele emancipatie van Vlaanderen - en vooral van bepaalde middengroepen die het recht op ‘Vlaams’ zijn en Vlaamstaligheid opeisen - stelt de vanzelfsprekendheid van de hierboven beschreven samenlevingsvorm op de proef.
| |
| |
Zoals ik al zei, het is vooral de Franstalige elite die de meeste moeite heeft met de nieuwe situatie. Op politiek vlak voelt ze zich bedreigd door het electorale succes van de Vlaamse nationalisten en de verdere uitbreiding van de taalwetten (bijvoorbeeld de wet van 21 juli 1921: het Vlaams wordt in Vlaanderen de officiële taal en het Frans in Wallonië). Maar ook haar definitie van een Belgische literatuur wordt onmogelijk: ze kan niet langer ontkennen dat er ook een Vlaamse literatuur, die naam waardig, bestaat. Vandaar dat de promotoren van een Belgische literatuur met een andere definitie komen, die van een Belgische literatuur met twee gelijkwaardige componenten (‘à double face’): een Franstalige en een Vlaamse. Het kenmerk dat beide literaturen verenigt, is hun regionalistische inspiratie: ‘une littérature de chez nous’. Door zijn particularistische inslag is dit genre natuurlijk zeer geschikt om een eigen Belgische literatuur te creëren en de associatie met patriottisme is slechts een klein stapje. Meer nog, deze nieuwe literaire eenheid kan de politieke problemen die het land dreigen te verscheuren, helpen oplossen.
Vandaar meer dan ooit de dringende noodzaak om de Vlaamse literatuur te leren kennen. De aandacht voor de Vlaamse literatuur is een zeer selectieve, gefilterde aandacht, beantwoordend aan de behoeften van de Franstalige elite. Deze moet haar toevlucht nemen tot vertalingen: de (kleine) gecultiveerde toplaag is ééntalig Frans. Een grote middengroep sprak de beide landstalen en had dus geen vertalingen nodig. Verder konden de vertalingen ook hun dienst bewijzen voor de lagere sociale klassen in het zuiden van het land, hoewel hun eerste bekommernis natuurlijk niet van literaire aard was.
Het grote succes van regionalistische Vlaamse auteurs zorgt ervoor dat de voorbeelden waarnaar de Franstalige elite op zoek is, ruimschoots voorhanden zijn. Alle vertalingen in dit circuit behoren tot het eng regionalistische genre. Ook in literaire kritieken komt duidelijk naar voren dat dit genre als pars pro toto van de Vlaamse literatuur en van Vlaanderen zelf wordt gezien. Het is opmerkelijk hoe bijvoorbeeld de Rex-vertalingen unaniem positief beoordeeld worden in katholiek conservatief Franstalige kringen, bijvoorbeeld in de Revue Belge, de Revue Générale, de Revue Nationale. De vier novellen - men heeft het graag over ‘oeuvrettes’ of ‘plaquettes’ - gepubliceerd in 1931 bij Rex volstaan om Vlaanderen en zijn literatuur te leren kennen; ze zijn met andere woorden representatief voor de Vlaamse literatuur. Veel meer dan de vertalingen zelf typeert dit de minachting van het establishment. Verder worden de vertalingen voorgesteld als hèt middel om de literaire en politieke verstandhouding tussen de twee taalgroepen te bevorderen. Ook dit koppelen van literaire en politieke argumenten is typisch voor het bestudeerde circuit. Men looft de vertalers. Maar men gaat weinig in op het concrete vertaalwerk. Vlaamse ‘werkjes’ zijn gemakkelijk te vertalen in het Frans; van enige (literaire en/of linguïstische) moeilijkheden of weerstand is er nooit sprake. Ook deze houding getuigt van minachting.
Andere (Franstalige) bronnen zijn heel wat minder enthousiast. Zo schrijft bijvoorbeeld de Vlaamse schrijver Paul Kenis in het progressief anarchistische Le Rouge et le Noir dat de vertalingen de Vlaamse literatuur eerder een slechte
| |
| |
dienst bewijzen omdat ze de clichés over het achterlijke Vlaanderen (steeds opnieuw) bevestigen. Figuren als Marnix Gijsen of Raymond Brulez krijgen hierdoor volgens hem niet de aandacht die ze verdienen. Kortom, de keuze is niet representatief en de vertalingen zelf zijn haastwerk. August Van Cauwelaert vindt in het juninummer van 1932 van Dietsche Warande en Belfort weer net het tegenovergestelde. Hij spreekt zijn dank uit tegenover het initiatief waaruit een ‘groote waardeering’ en een ‘actieve en zeer doelmatige propaganda voor de verbreiding der Vlaamsche letteren’ blijkt. Ook looft hij de ‘uitstekende vertalers’.
Wie heeft er nu gelijk? Eigenlijk heeft dit weinig belang. Meningsverschillen als deze illustreren enkel dat de vertalingen geapprecieerd werden door de groep waarvoor ze bedoeld waren. En verder dat het literaire veld natuurlijk nooit één homogeen blok is met één mening. Zowel aan Vlaamse als aan Franstalige zijde was er een sterke scheidslijn tussen voor- en tegenstanders van regionalistische literatuur - of tussen vernieuwers en traditionalisten. Maar ook levensbeschouwelijke argumenten speelden een grote rol: het is geen toeval dat de vertalingen unaniem positief beoordeeld worden vanuit (Vlaamse èn Franstalige) katholieke hoek.
| |
Het interculturele niemandsland
Met de hierboven geciteerde Vlaming Paul Kenis (afkomstig uit Limburg) belanden we bij de groep tweetaligen die de contacten (van allerlei aard) mogelijk maakten. Tweetaligheid was helemaal geen uitzondering. De exclusieve Franstaligheid van administratie en onderwijs was nog zeer algemeen zodat een grote (midden)groep gecultiveerde Vlamingen Franstalig onderwijs had gevolgd en het Frans hanteerde als cultuurtaal en als literaire taal. Dit betekent niet dat ze zichzelf niet als Vlaming beschouwden of dat ze niet deelnamen aan het Vlaamse culturele leven. Het betekent alleen dat de gelijkschakeling tussen ‘taal’, ‘literatuur’ en ‘territorium’, die we tegenwoordig kennen voor bepaalde groepen, niet of nauwelijks gold tijdens het interbellum. Het betekent ook dat we met bepaalde etiketten zoals ‘Vlaams’, ‘Frans’, ‘Waals’, ‘Belgisch’ enz. zeer voorzichtig moeten zijn en hun huidige betekenis niet zomaar op vroegere periodes moeten plakken. Allerlei vormen van culturele contacten worden gedragen door ‘interculturele’ personen.
Zo zal een Franstalige Vlaamse literatuurgeschiedenis, La littérature flamande contemporaine (1923) geschreven worden door de Antwerpenaar André De Ridder. Een schrijver en criticus die de beide landstalen met gemak hanteerde en ook Vlaamse literatuur in het Frans vertaalde. De hedendaagse verwarring over dergelijke ‘interculturele’ figuren komt naar voren in allerlei bloemlezingen. Het Spectrum Nederlandstalige auteurs (1985) neemt hem op als Nederlandstalige auteur zonder over zijn Franstalige werken te schrijven, terwijl hij volgens de Bibliographie des Ecrivains français de Belgique (1958) tot de Franstalige Belgische schrijvers behoort. Na een opsomming van zijn Franstalige werken, wijdt deze laatste in een noot één zinnetje aan zijn ‘nombreux ouvrages en
| |
| |
néerlandais, et collaboration à de trés nombreux journaux et périodiques en cette langue’ (p. 283). Hanlet (1946) noemt hem (nog) een ‘écrivain flamand et français (...) (qui) a publié dans les deux langues’ (p. 839) maar hij vermeldt uitsluitend Franstalige werken. In een studie over de contacten tussen twee literaturen of culturen moeten uiteraard beide zijden aan bod komen. Het is niet verwonderlijk dat in een context als de Belgische zeer frequente en uiteenlopende contacten eerder regel dan uitzondering zijn. Veel verwonderlijker is het dat ze nooit bestudeerd zijn. Men past bij wijze van spreken de huidige staatkundige situatie toe op het onderzoek naar vroegere situaties. Dat is bedrieglijk.
| |
Vertalers en interculturaliteit
De figuren waarin de interculturele contacten zich uitkristalliseren zijn natuurlijk de vertalers. Dit zal ik trachten te illustreren aan de hand van enkele gegevens over de twee reeds eerder genoemde vertalers van het interbellum.
Roger Kervyn de Marcke ten Driessche (geboren te Gent in 1896 en gestorven te Leuven in 1965) bracht het grootste gedeelte van zijn leven door te Brussel. Hij volgde middelbaar onderwijs aan het St.-Michielscollege, deed een kandidatuur filosofie en letteren aan de faculteit Saint-Louis en werd doctor in de rechten aan de Université Libre de Bruxelles. Hij was een veelzijdig schrijver: dichter, essayist, criticus, vertaler. Tussen 1923 en 1965 publiceert hij meer dan 20 werken: gedichten, essays, kronieken enz. In de jaren twintig werkte hij mee aan het reactionair katholieke, door Maurras geïnspireerde, jongerentijdschrift La Jeunesse Nouvelle. Later schrijft hij vooral in conservatieve katholieke tijdschriften zoals de Revue Belge, Revue Générale, Rex, Revue Universelle, Revue Sincère enz. Voor het grote publiek blijft hij echter de man van één werk: Les Fables de Pitje Schramouille (1923), een bundel humoristische en pittoreske gedichten, naar de fabels van La Fontaine, getransponeerd in het dialect van de Brusselse Marollen en als debuut uitgegeven bij La Jeunesse Nouvelle. Zijn vertalingen (in boekvorm) van Vlaamse literatuur werden gepubliceerd tussen 1931 en 1941 en vallen dus in zijn beginperiode; verder publiceerde hij vertalingen in de Revue Belge. Een raakpunt tussen deze vertalingen en de eigen productie is de regionalistische inspiratie. Kervyn is geen gecanoniseerd auteur; hij wordt door de meeste literatuurgeschiedenissen niet eens vermeld.
Camille Melloy (pseudoniem van Camille De Paepe) is een ietwat merkwaardiger figuur. Hij werd geboren te Melle - waaraan hij zijn pseudoniem ontleende - in 1891 en stierf te Waasmunster in 1941. Melloy was priester, leraar, dichter, essayist. Zijn moedertaal was het Nederlands; tot zijn 12e jaar sprak hij enkel Nederlands. Middelbaar onderwijs volgde hij echter volledig in het Frans aan het college te Geraardsbergen. Daarna studeerde hij wijsbegeerte en godgeleerdheid te Leuven. In 1921 wordt hij tot priester gewijd. Vanaf 1929 woont hij weer te Melle, waar hij leraar is aan het Jozefietencollege: Frans, Grieks, Latijn en vanaf 1934 ook Nederlands en de retorica - ‘une coquetterie’ noemt hij dit laatste zelf in een brief aan Marcel Lobet (23/9/1934). Tijdens de oorlog, als ziekendrager aan het front, begint Melloy gedichten te schrijven, in
| |
| |
het Frans en in het Nederlands. Daar hij alleen van Franse zijde aanmoedigingen krijgt, laat hij al snel het Nederlands vallen. En zo is hij naar eigen zeggen een Franstalig schrijver geworden. Maar zijn inspiratie put Melloy uit het Vlaamse landschap rond Melle, uit zijn kinderjaren, zijn familie enz. Op die manier is hij dus eigenlijk één van de laatste vertegenwoordigers van de ‘mythe nordique’. Van hem verschijnen tussen 1919 en 1954 zo'n 28 werken en tussen 1933 en 1944 nog eens 16 kinderboeken. Tussen 1931 en 1941 maakt hij 6 vertalingen van Vlaams proza (waarvan 2 kinderboeken). Daarnaast publiceert hij eigen werk en vertalingen in de Revue Belge, Revue Générale, Revue Catholique des Idéés et des Faits enz. In tegenstelling tot Kervyn geniet Melloy wel een zekere bekendheid in België en in Frankrijk. Zo ontvangt hij verscheidene literaire prijzen zoals de Prix Edgard Poe in 1934: een prijs door het Franse ‘Maison de Poésie’ bestemd voor een dichter van Franse verzen die niet tot de Franse nationaliteit behoort. Ook in de Vlaamse pers zou deze gebeurtenis veel weerklank vinden.
Alleen al door hun persoonlijk - regionalistisch geïnspireerd - oeuvre en door hun kennis van het Vlaams zijn deze twee auteurs de aangewezen personen om Vlaamse romans en novellen te vertalen voor het Franstalig establishment. Op levensbeschouwelijk gebied komt daar nog bij dat ze beiden streng katholiek en behoudend zijn. Ze maken - vooral Kervyn - met andere woorden deel uit van de hierboven getypeerde conservatief katholieke kringen. Hun literaire debuut wordt in beide gevallen uitgegeven bij La Jeunesse Nouvelle. Toch gaat hun ‘geschiktheid’ en vooral hun vertrouwdheid met de Vlaamse literatuur en auteurs veel verder. Dit blijkt onder andere uit hun (onderlinge) briefwisseling en, voor Melloy, uit de besprekingen van zijn werk in de Franstalige en Nederlandstalige pers.
Een belangrijk thema uit de briefwisseling tussen Kervyn en Melloy is de Vlaamse literatuur. Melloy's geliefkoosde auteurs zijn Guido Gezelle, Antoon Coolen en Felix Timmermans. Kervyn vindt Timmermans te vulgair, te populair en te eentonig. Over het algemeen toont Kervyn zich zeer afkerig van die eeuwige dorpsvertelseltjes, van ‘lait-battu’, ‘bière’ en ‘un plat fumant de patates’. Volgens hem maken de Vlamingen hier een beetje misbruik van: als je vier van die ‘petits récits’ leest, dan ken je ze allemaal. Hij houdt meer van werken als Roelants' Jazzspeler: niet specifiek Vlaams maar specifiek modern. Maar dit maakt volgens Kervyn Roelants ongeschikt voor het publiek van de Revue Belge. Ook verwijzen de vertalers regelmatig naar allerlei Vlaamse tijdschriften. Kortom, ze volgen het Vlaamse literaire leven van nabij.
Kervyn blijkt een belangrijk aandeel gehad te hebben in de keuze van werken voor de Rex-vertalingen. Melloy schrijft hierover goedkeurend dat Kervyn inderdaad universele meesterwerken gekozen heeft om een goed idee te geven van de Vlaamse literatuur. Ze zijn het geheel oneens met Paul Kenis in Le Rouge et le Noir, die volgens hen hun vertalingen alleen maar afbreekt omdat het een katholiek initiatief is. Kervyn is ook een centrale figuur achter de vertalingen die in de Revue Belge verschijnen. Zo dringt hij er herhaaldelijk op aan om een speciaal nummer te wijden aan de Vlaamse literatuur. Hij doet
| |
| |
hiervoor allerhande voorstellen. Toussaint van Boelaere en Lode Baekelmans worden afgewezen, omdat hij ze niet goed vindt. Brulez vindt hij representatief, maar hem vertalen zou van slechte smaak getuigen wegens zijn activistisch verleden. Toch zou hij - al was het maar als reactie op de afkeuring van Le Rouge et le Noir - naast Timmermans en Claes ook enkele vernieuwers willen opnemen. Zielens vindt hij in dit opzicht van veel belang; Roelants is dan weer moeilijk te vertalen. Blijft natuurlijk het feit dat dit soort auteurs in de Revue Belge veel stof zouden doen opwaaien. Uiteindelijk zal het speciale nummer er nooit komen, ondanks herhaaldelijk aandringen van Kervyn, zowel bij directeur Pierre Goemaere als bij redactiesecretaris Marcel Lobet.
De twee vertalers beperken zich niet tot de teksten zelf. Beiden staan in nauw contact met de oorspronkelijke auteurs. Omgekeerd blijken veel Vlaamse auteurs hun vertalingen op de voet te volgen, te controleren en aan te bevelen. Soms stellen ze zelf werken voor die ze graag vertaald zouden zien. Zo vindt Kervyn Ernest Claes een zeer nauwgezet en zelfs moeilijk, veeleisend man: Claes leest zijn vertalingen zeer kritisch na.
Maurice Roelants, Theo Bogaerts en August Van Cauwelaert stellen Kervyn zelf voor om hun werken te vertalen. Als vernieuwers zullen de eerste twee echter nooit in de Revue Belge opgenomen worden. Met Van Cauwelaert spreekt Kervyn af de opbrengst van de vertaling van ‘Mathias’ (Revue Belge 1932) te verdelen. Van Cauwelaert, op dat moment directeur van Dietsche Warande en Belfort, blijkt een belangrijk aandeel te hebben in een interessante samenwerking tussen de Revue Belge en Dietsche Warande en Belfort. Marcel Lobet, de redactiesecretaris van de Revue Belge, en een goede vriend van Kervyn en Melloy, schrijft tijdens het interbellum regelmatig bijdragen over de Franse en Franstalig Belgische literatuur. Kervyn en Melloy komen hierin herhaaldelijk aan bod. Deze kronieken worden door August Van Cauwelaert in het Nederlands vertaald en in zijn tijdschrift gepubliceerd. Dat het vertalingen zijn, wordt nergens vermeld.
Roger Kervyn vertaalt novellen van August Van Cauwelaert voor de Revue Belge: ‘La mort du fermier’ (1931), ‘Mathias’ (1932), ‘L'heure du baudet’ (1935). Van Cauwelaert blijkt deze stukjes zelf door te spelen aan Kervyn zodat ze in vertaling kunnen verschijnen voor ze gebundeld zijn. Dit laatste is het geval met ‘Mathias’ en ‘En toen begon de ezel’ die pas in 1935 opgenomen worden in Vertellen in toga, een bundel die Kervyn op dat moment van Van Cauwelaert toegestuurd krijgt. Van Van Cauwelaert verschijnt tijdens het interbellum geen enkele Franse vertaling in boekvorm.
In haar boekbesprekingen - waarin de Franstalige literatuur trouwens veelvuldig aan bod komt - is Dietsche Warande en Belfort ook opvallend volledig en positief over alles wat Rex publiceert. De gedichtenbundels van Melloy worden evenmin vergeten en ook zij worden positief beoordeeld. De drijfveer achter de contacten tussen de beide tijdschriften en hun redacteuren is hoogstwaarschijnlijk hun katholieke gezindheid.
Camille Melloy had nog meer en nog persoonlijker contacten met de Vlaamse schrijvers. Melloy was een graag en veel geziene gast in Streuvels' villa
| |
| |
‘Lijsternest’. Ze bezoeken samen o.a. voorstellingen van het Vlaamse Volkstooneel. Ook maken ze gezamenlijk reizen naar Holland en Duitsland. Ze vertalen elkaars kinderboeken. Melloy vertaalt Prutskes vertelselboek (1935) (Contes à Poucette, 1935) en Kerstekind (1911) (L'Enfant de Noël, 1962). Anderzijds vindt Melloy het een hele eer dat Streuvels zijn Cinq contes de Noël (1934) (Vijf Kerstvertellingen, 1935) vertaalt. Ook Felix Timmermans krijgt regelmatig bezoek van Melloy. Timmermans is als een broer voor Melloy. Vandaar dat ‘de Fé’ - zoals Melloy hem noemt - sommige van Melloys dichtbundels mag illustreren. Voor Timmermans' werk heeft Melloy alleen maar lof. Melloy wordt Timmermans' voorkeurvertaler. Diens nieuwste boeken worden hem steevast toegestuurd. ‘Dàt is vertalen!’ schrijft Timmermans in 1941 aan Melloy over Timmermans raconte (1941). Melloy heeft een belangrijke rol gespeeld in de verspreiding van Timmermans voor een Franstalig publiek, temeer daar sommige van zijn vertalingen in Frankrijk konden worden uitgegeven. Dit was ongewoon voor het interbellum.
| |
De taal is gansch het volk.
Maar hoe zagen deze vertalers nu zichzelf en hoe werden ze tijdens het interbellum gezien: als Vlamingen, als Belgen, als Walen, als Franstaligen, als Franstalige Vlamingen...? En wat betekenden deze typeringen toen?
Wat Kervyn betreft, vinden we hierover weinig, zowel in zijn briefwisseling, als in secundaire bronnen. Zijn afkomst, zijn opleiding en zijn elitaire houding tegenover de Vlaamse literatuur illustreren hoezeer hij hoort bij de Franstalige elite. Ook tegenover de Vlaamse kwestie staat hij zeer negatief. In Déboulonnage (1934) steekt hij de draak met de flaminganten. Hij verdedigt er de situatie van de Franstalige adel in Vlaanderen en vindt de taalstrijd een ‘politiek geknoei op dorpsniveau, te kleingeestig om grappig te zijn’ (p. 91; mijn vertaling). Hij vertaalt dus niet uit ethische of idealistische overwegingen. Camille Melloy schrijft hem dat Kervyn een beetje ‘Mellois’ is zoals hijzelf en dat zijn werk Vlaamse ritmes vertoont. Of Kervyn dit ook van zichzelf vindt, is niet duidelijk. Kortom, ondanks zijn ijveren voor de Vlaamse letteren wordt Kervyn nergens als Vlaming, en zelfs niet als Franstalig Vlaming getypeerd. Gezien zijn neerbuigende houding tegenover de auteurs die hij vertaalt en zijn afkeuring van de taalstrijd zou hij dit ook niet geduld hebben. Hij is eerder een exponent van het Belgisch establishment.
Voor Camille Melloy liggen de zaken enigszins anders. Hij stelt zichzelf steeds onomwonden voor als een echte Vlaming. In zijn eerste brief aan Marcel Lobet (10/11/1932) noemt hij zich een ‘Flamand pur sang’ hetgeen voor hem betekent dat hij houdt van ‘vreugde, ja zelfs uitbundige vreugde, kermissen, fanfares, felle kleuren’ (mijn vertaling). Dit geldt, zoals ik al zei, ook voor zijn inspiratie: ‘Mijn echte, maar onbewuste meesters dat zijn mijn moeder en mijn Vlaanderen’ (10/11/1932; mijn vertaling). Zijn cultuur en zijn vorming vindt hij echter uitsluitend Frans. Voor figuren als Melloy ging dus de - voor ons vaak evidente - gelijkschakeling tussen taal, territorium en ‘ras’ niet op.
| |
| |
Franstalige Belgische critici karakteriseren hem min of meer op dezelfde wijze. Henri Davignon, redacteur van de conservatieve, katholieke Revue Générale, herdenkt Melloy in een toespraak voor de Académie Royale de Langue et de Littérature Françaises als: ‘Un poète flamand de langue française. Camille Melloy. 1891-1941’. De titel zegt voldoende. Kortom, Melloy zet de Belgische traditie voort van de ‘mythe nordique’. Veel van zijn literaire waarde en succes dankt hij aan zijn keuze voor de ‘universele, prestigieuze’ Franse taal. Ook Camille Hanlet waardeert hem als zodanig in zijn Les Ecrivains Belges Contemporains de langue française (1946: 686-692): ‘Ongedwongen realisme en Vlaams mysticisme, in evenwicht gebracht door het genie van de Franse taal’ (p. 689; mijn vertaling), ‘hij verheerlijkt, in het Frans, de schoonheid van de Vlaamse bodem’ (p. 692; mijn vertaling). Het Vlaamse element komt hier echter veel uitvoeriger en positiever ter sprake wanneer Hanlet hem vergelijkt met Gezelle, ‘priester en dichter van Vlaanderen zoals hij’ (p. 688; mijn vertaling). Vlaams is Melloy zoals ‘Félix Timmermans, deze andere Vlaamse dichter (die) de werken van Melloy waardeert’ (p. 692; mijn vertaling). Of ‘de grote Vlaamse schrijver Félix Timmermans die hem de Franse vertaling van zijn meesterwerken toevertrouwde’ (p. 692; mijn vertaling).
Niet verwonderlijk dan dat ook in Frankrijk Melloy algemeen bekend is als een dichter met ‘Vlaamse’ inspiratie, die van het mystieke maar ook kleurrijke en pittoreske Vlaanderen. Tegelijkertijd waardeert men dat zijn stijl zo Frans, zo puur is, zonder enig ‘flandricisme’: dit maakt hem één van de meest gewaardeerde regionalistische schrijvers in Frankrijk (Sneyers 1934). Volgens Melloy zelf wordt hij meer gewaardeerd in Frankrijk dan in België. Dit vindt hij ook logisch omdat hij zijn vorming en zijn cultuur als volledig Frans beschouwt. De Franse critici bespreken zijn werken altijd positiever dan de Belgische en zowel zijn eigen werken als sommige vertalingen vinden relatief makkelijk een Franse uitgever. Hij heeft trouwens veel Franse vrienden die hij regelmatig bezoekt. Voor de Belgische officiële literaire milieus is hij daarentegen allesbehalve mals. Hij haalt herhaaldelijk fel uit naar ‘heel die officiële wereld met z'n pracht en praal’ (brief van 25/4/1932 aan Kervyn; mijn vertaling) en naar ‘Brussel, ontoegankelijk voor alles wat niet uit z'n salons voortkomt’ (brief van 8/12/1932 aan Kervyn; mijn vertaling). Hij is maar een eenvoudige dorpsjongen die zich zeker niet in het mondaine leven wil mengen en zich vrijwillig afzondert (brief van 31/7/1940 aan Kervyn). Blijkbaar leefde de traditie van de ‘mythe nordique’ in Frankrijk toch langer voort dan in België. De Franse waardering uitte zich ten slotte in een aantal literaire prijzen, waaronder de ‘Prix Edgar Poe’.
Naar aanleiding van deze prijs verschijnt een hele reeks artikels over Melloy, ook in de Vlaamse pers. Melloy wordt er zonder uitzondering in voorgesteld als een Vlaming, een landgenoot, een ‘bedeesde buitenjongen’ (Boekengids 1934: 246) die ook de uiterlijke kenmerken van het Vlaamse volk bezit. Nieuw Vlaanderen typeert hem als een ‘gulle sympathieke en gezond-Vlaamsche verschijning’ (18/5/1935: 4). Verder benadrukt men dat hij zijn literaire inspiratie uit zijn Vlaamse omgeving haalt. Volgens De Standaard (30/6/1934: 4) verklaart deze ‘forse Vlaamse bezieling’ ook zijn onmiddellijke succes in Frankrijk. Vooral
| |
| |
katholieke bronnen - zoals Dietsche Warande en Belfort, Boekengids en in mindere mate De Standaard - benadrukken zijn katholieke inspiratie.
Toch is hij een speciaal soort Vlaming omdat hij in het Frans schrijft. Opvallend is wel dat men hem niet zoals de Franstalige bronnen als een Franstalige Vlaming voorstelt. Hij is een Fransschrijvende Vlaming, hetgeen aangeeft dat hij opgevoed is in het Nederlands en het wel degelijk keurig spreekt - een uitzondering in die tijd. Zo wordt zijn Vlaamszijn onderstreept. Dit in tegenstelling tot Rodenbach, Maeterlinck en Verhaeren die, volgens Nieuw Vlaanderen, Vlaanderen verraden hebben voor 30 zilverlingen. Maar het blijft jammer dat hij in het Frans schrijft. Dietsche Warande en Belfort betreurt dat ‘onze landgenoot, die zoo fijngevoelig het Vlaamsche land bezingt, waar zijne bakermat stond, de Vlaamsche taal niet gebruikt om zijne dichterziel uit te zingen! Zijne kunst zou er heel waarschijnlijk in innigheid en diepte aan winnen.’ (L.D., jan. 1930: 91). In tegenstelling tot de voorstanders van de ‘mythe nordique’, vindt men aan Vlaamse zijde dat de Vlaamse inspiratie alleen weergegeven kan worden in de Vlaamse taal. Taal, territorium en ‘ras’ horen met andere woorden onafscheidelijk samen. D. De Pauw in Boekengids is het hier volkomen mee eens. Het Frans is volgens hem een vreemde taal voor een Vlaams schrijver; het gebruik ervan is iets tragisch, waar de dichter zelf onder lijdt. Volgens Nieuw Vlaanderen bekent Melloy dat in het Frans schrijven een contradictie is voor een Vlaming - hetgeen min of meer neerkomt op een schuldbekentenis. Heeft Melloy het in een brief (11/6/1935) aan Kervyn daarom over een sympathiek interview, maar dat boordevol - niet nader gespecificeerde - fouten staat? Joris Eeckhout, in zijn Litteraire Profielen (1932) gaat wel het verst in zijn afkeuring. Voor Eeckhout is Melloy een uitzondering, ja zelfs een anachronisme. Hij vormt het levende bewijs dat het onderwijs in
het Vlaams tot voor kort een minderwaardige vorming gaf, gericht op omgang met ‘kleine luyden’ (p. 137). Een echte, hogere vorming werd alleen in het ‘deftiger’ (p. 137) Frans gegeven. Ook voor Eeckhout moet de Vlaamse inspiratie in de Vlaamse taal weergegeven worden. Het Frans vormt een barrière tussen de realiteit en de schrijver. In verband met Melloys Offrande Filiale dat zijn kinderjaren en zijn relatie met zijn moeder beschrijft, zegt Eeckhout dan ook: ‘Leerde 't kind, al die dingen niet te noemen, in een ander taal, dan deze, welke ze nu weer tot hooger leven wekken moet? Treffen ons die dingen wel met de eigen kleur en klank - met hun volle wezenlijkheid van vroeger? Camille Melloy - herschrijf dit boek (ik zeg niet: vertaal het), in de taal waarin gij het, een eerste maal, in uw onderbewustzijn opgeteekend hebt. Want uit dat woord, (...) zal allereerst voor u een lichtbundel openwaaien, die alles dichter naar u toehaalt, en tot plastischer verbeelding aanzet!’ (p. 147). In een noot heeft hij het ten slotte over een ‘initiale vergissing’, een ‘culpa’ die echter ‘nog eenigszins een... felix culpa’ (p. 165) wordt. Door zijn activiteit als vertaler en doordat hij over de Vlaamse literatuur schrijft in Franse en Zwitserse tijdschriften, kan Melloy zich volgens Eeckhout uiteindelijk nog verdienstelijk maken voor de Vlaamse literatuur. Ondanks deze scherpe bewoordingen spoort Melloy Marcel Lobet aan de studie van Eeckhout te lezen. Betekent dit dat hij het eens is met Eeckhout?
| |
| |
Wat er ook van zij, ook andere bronnen wijzen op verzachtende omstandigheden, in de zin van een ‘felix culpa’. De Standaard, die zich nog het meest op de vlakte houdt en trouwens de enige is die Melloy ook een Belgisch dichter noemt, spreekt over Melloys activiteit in Franse en Zwitserse tijdschriften. Ze benadrukt verder dat de dichter nooit het contact verloor met de Vlaamse letteren: hij is een groot bewonderaar van Guido Gezelle en kent Felix Timmermans persoonlijk. Melloys vertalingen van Timmermans worden ook hier gewaardeerd. Aan het eind van het artikel drukt de auteur de hoop uit dat Melloy ooit nog in het Vlaams zal gaan schrijven. Men blijft hopen dat het verloren schaap terug zal komen bij de kudde. Over de twee artikels die in juni 1934 in de Standaard verschijnen, blijkt Melloy uitermate positief: de auteur heeft al zijn werken gelezen en begrijpt hem volkomen. In Nieuw Vlaanderen gaat men ook uitvoerig in op Melloys liefde en promotie voor de Vlaamse literatuur en haalt men dezelfde voorbeelden aan als De Standaard. Meer nog, Melloy is niet alleen Vlaming maar ook Vlaamsgezind. Het bewijs hiervoor wordt - nogmaals - geleverd door Offrande Filiale. Hij is dus een goed mens, een dichter vàn zijn volk - jammer genoeg niet vóór zijn volk - die op zijn manier zijn volk dient. Conclusie: Vlaanderen mag trots op hem zijn. Helemaal in dezelfde lijn waardeert Boekengids Melloys vertrouwdheid met de Vlaamse letteren en zijn bewondering voor Gezelle, Timmermans en Coolen. De Pauw gaat echter nog veel verder en maakt van Melloy een regelrechte Vlaamse vrijheidsstrijder: ‘heraut van de Vlaamsche ziel en de Vlaamsche kunst. (...) hij zelf is diep geworteld in den Vlaamschen bodem, hartstochtelijke zanger van 't schoone en heilige Vlaanderen, verdediger van de Vlaamsche rechten en de Vlaamsche kultuur’ (p.
246). ‘Vlaanderen hoeft over Melloy niet te blozen. Wellicht verrast hij ons binnenkort met een Vlaamschen roman. God gave 't.’ (p. 252). En Melloy hierover in een brief aan Lobet: ‘een zeer mooie studie van D. De Pauw is zonet over mij verschenen in Boekengids’ (28/8/1934; mijn vertaling).
In de persoon van beide vertalers blijkt zich dus een aantal tegenstellingen van het interbellum te kristalliseren. Ze illustreren in welke mate literaire (zelf)definiëring beheerst werd door thema's als taal, volk, ras, natie en door de ‘strijd’ om hun invulling. Voor Kervyn is er geen twijfel mogelijk: hij behoort tot de Franstalige elite die niet veel opheeft met Vlaamse literatuur en Vlaanderen tout court. Rond zijn figuur is er dan ook geen touwtrekkerij. Op één vlak is hij echter een buitenbeentje: zijn liefde voor de Vlaamse literaire vernieuwers. Toch zal deze nergens zijn vertaalkeuzes beïnvloeden; hij weet maar al te goed dat dit helemaal niet zou aanslaan bij zijn ‘achterban’, en in dit opzicht voert hij dus een zeer bewuste (vertaal)politiek. De veel dubieuzere figuur van Melloy maakt het mogelijk dat men zowel aan Franse, Franstalige als Vlaamse zijde hem probeert binnen te halen. Tegengestelde visies bewijst men met gelijkluidende argumenten. In Frankrijk is Melloy gewoon een vertegenwoordiger van de Belgische literatuur, die daarmee voor de Fransen uitsluitend Franstalig is, maar zich wel positief onderscheidt door haar Vlaamse inspiratie. Voor sommige Belgische Franstaligen
| |
| |
moet dit (gevaarlijke) Vlaamse element maar liever geneutraliseerd worden. Vandaar hun nadruk op het feit dat hij alles te danken heeft aan de ‘universele, prestigieuze’ Franse taal. Of: de taal is helemaal niet ‘gansch het volk’. De Vlamingen daarentegen buiten zijn Vlaamse afkomst, uiterlijk en gezindheid ten volle uit. Dat hij in het Frans schrijft, is jammer: ook zijn gedichten lijden eronder. Of: ‘de taal is gansch het volk’. Toch is er geen twijfel mogelijk: Melloy is voor de Vlamingen een landgenoot, een echte Vlaming. Of: de taal is toch niet helemaal ‘gansch het volk’...
| |
Bibliografie
Arents, Prosper (1931). De Vlaamsche schrijvers in vertaling. 1830-1931. Proeve van bibliografie. Brussel: Standaard Boekhandel. |
Bibliographie de Belgique. (1918-1939). |
Briefwisseling Kervyn aan Lobet. Archives et Musée de la Littérature. Brussel. (ML 3858) |
Briefwisseling Melloy aan Kervyn. Archives et Musée de la Littérature. Brussel. (ML 3577) |
Briefwisseling Melloy aan Lobet. Archives et Musée de la Littérature. Brussel. (ML 2688) |
Brucher, Roger (dir.) (1968). Bibliographie des Ecrivains Français de Belgique (1881-1960). Tome 3 (H-L). Bruxelles: Palais des Académies. |
Brucher, Roger (dir.) (1972). Bibliographie des Ecrivains Français de Belgique (1881-1960). Tome 4 (M-N). Bruxelles: Palais des Académies. |
Cauwelaert, August Van (juni 1932). ‘Boekbespreking. Editions Rex: le Felix Timmermans: Les trés belles heures de mademoiselle Symphorose Beguine. Trad. par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche. 2e Felix Timmermans: Triptyque de Noël. Introduction et traduction de Camille Melloy. 3e Ernest Claes: Le réveillon du Gueux (Wannes Raps) trad. par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche. 4e Gerard Walschap: Un vaincu de la vie (Teugels Gust) trad. par R. Kervyn de Marcke ten Driessche. Editions Rex, rue Vital de Coster, 52, Louvain.’, in: Dietsche Warande en Belfort: 496. |
Cauwelaert, August Van (1935). ‘L'heure du baudet (nouvelle flamande). Traduit du flamand par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche’, in: Revue Belge, (1er juillet 1935): 57-70. |
Cauwelaert, August Van (1931). ‘La mort du fermier. (Récit traduit du flamand par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche’, in: Revue Belge, (15 janvier 1931): 101-109. |
Cauwelaert, August Van (1932). ‘Mathias (Nouvelle traduite du flamand par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche)’, in: Revue Belge, (15 juin 1932): 487-490. |
Claes, Ernest (1929). ‘Kiki. Traduit du flamand par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche’, in: Revue Belge, (15 juin 1929):519-536, (1er juillet 1929):30-49, (15 juillet 1929): 126-136. |
Claes, Ernest (1932). ‘Van Landeghem, apostat (trad. du flamand par R. Kervyn de Marcke ten Driessche)’, in: Revue Belge, (1er mars 1932):405-411. |
| |
| |
Claes, Ernest (1935). Filasse./De Witte/. Traduit du flamand par Lode Roelandt. Louvain: Editions Rex. |
Claes, Ernest (1933). Kiki. Traduit du flamand par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche. Bruxelles/Paris: Durendal/Lethielleux. |
Claes, Ernest (1931). Le Réveillon du Gueux. /Wannes Raps. Traduit du flamand par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche. Louvain: Editions Rex. |
Culot, Jean-Marie (1958). Bibliographie des Ecrivains Français de Belgique (1881-1950). Tome I. Bruxelles: Palais des Académies. |
Davignon, Henri (1941). ‘Un poète flamand de langue française. Camille Melloy. 1891-1941’, in: Bulletin de l'Académie Royale de Langue et de Littérature Françaises, 20: 121-133. |
Eeckhout, Joris (1932). Litteraire Profielen. V. Gent: L. Vanmelle. |
Gyselinx, Jean (1926). Notre mouvement littéraire et la diffusion du livre belge. Anvers: Editions de la Persévérance Anversoise. |
H.B. (1934). ‘Camille Melloy. Laureaat van den Franschen Edgar Poe-prijs voor poëzie’, in: De Standaard, (30/6/1934):4. |
H.B. (1934). ‘Camille Melloy. Van een Vlaamschen pater die den Franschen Edgar Poe-Prijs voor poëzie won’, in: De Standaard, (9/6/1934):4. |
Hanlet, Camille (1946). Les Ecrivains Belges Contemporains de langue française. 1800-1946. (2 Tomes). Liège: H. Dessain. |
Hermanowski, Georg, & Tomme, Hugo(1961). Zuidnederlandse literatuur in vertaling: bibliografie. Hasselt: Heideland. |
Kenis, Paul (1932). ‘Lettres flamandes’, in: Le Rouge et le Noir, (6/7/1932):4. |
Kervyn de Marcke ten Driessche, Roger (1934). Déboulonnage. Bruxelles: Le Rond-Point. |
Kervyn de Marcke ten Driessche, Roger (1923). Les Fables de Pitje Schramouille. Bruxelles: La Jeunesse Nouvelle. |
L(obet), M(arcel)(1933). ‘Les Livres. Cypriaan Verhavert. - Types bruxellois. - Editions Rex. Traduit et adapté du flamand par R. Kervyn de Marcke ten Driessche’, in: Revue Belge, (1er février 1933):284. |
L(obet), M(arcel) (1932). ‘Les Livres. Félix Timmermans. - Les très belles heures de Mademoiselle Symphorose, béguine et Triptyque de Noël. Ernest Claes. - Wannes Raps ou le réveillon du gueux. Gérard Walschap. - Gust Teugels, un vaincu de la vie. Editions Rex, Louvain’, in: Revue Belge, 1: 479. |
L.D. (1930) ‘Boekbespreking. Camille Melloy: Le Parfum des Buis. Poèmes. Editions de la “Revue des Poètes”. Librairie Académique, Perrin et Cie. Paris, 12 fr.’, in: Dietsche Warande en Belfort, (januari 1930):90-91. |
Man, Herman De (1940). Maria et son charpentier. Traduit du hollandais par Camille Melloy. Bruxelles: Ch. Dessart. |
Melloy, Camille (1935). Vijf Kerstvertellingen. Naar het Fransch van Camille Melloy (door Stijn Streuvels). Brugge: Desclée De Brouwer. |
| |
| |
Mey, Carlo de (1932). ‘Les livres nouveaux. Les belles heures de Soeur Symphorose, par Félix Timmermans. Rex, Louvain. Tryptique de Noël, par Félix Timmermans. Rex, Louvain. Le réveillon du gueux, par Ernest Claes. Rex, Louvain.’, in: Revue Générale, I:255-256. |
Pauw, D.O.P. (1934). ‘Camille Melloy’, in: Boekengids, 7: 246-253. |
Pépin, Jean-Pierre (1972). Essai de bibliographie des traductions françaises des oeuvres de la littérature néerlandaise depuis 50 ans (1918-1968). Bruxelles: Commission belge de bibliographie. |
Poortere, F. de (1923). ‘Bij Camille Melloy’, in: Nieuw Vlaanderen, (18/5/1935):4-5. |
Ridder, André De. La littérature flamande contemporaine (1890-1923). Anvers/Paris: Opdebeek/Champion. |
Roelants, Maurice (1935). La Visiteuse. Traduit du flamand par José Gers. Bruxelles/Paris: Labor/La Maison du Livre. |
S(osset), L(éon)-L(ouis) (1932). ‘Les livres. Les chefs-d'oeuvre flamands, première série (4 volumes)’, in: La Revue Nationale, 45: 973-974. |
Sneyers, Germaine (1934). ‘Livres et Ecrivains. Camille Melloy’, in: Vers le Vrai, 1934: 8. |
Streuvels, Stijn (1935). Contes à Poucette. (Prutskes vertelselboek). Traduits du flamand par Camille Melloy. Paris/Bruges: Desclée De Brouwer. |
Streuvels, Stijn (1962). L'Enfant de Noël. Traduit du néerlandais par Camille Melloy. Bruges: Desclée De Brouwer. |
Timmermans, Félix (1935). ‘L'appel divin (traduit du flamand par Camille Melloy)’, in: Revue Belge, (15 mars 1935):481-495. |
Timmermans, Félix (1935). La Harpe de Saint-François. Traduit du néerlandais par Camille Melloy. Paris: Bloud et Gay. |
Timmermans, Félix (1941). Timmermans raconte... Choix de contes et de nouvelles. Introduction et traduction de Camille Melloy. Paris/Bruxelles: Editions L'Essor. |
Verhavert, Cypriaan (1932). ‘Types bruxellois: Zot Lowieke (Croquis marollien). Traduit du flamand par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche’, in: Revue Belge, (15 janvier 1932): 142-145. |
Verhavert, Cypriaan (1932). Types bruxellois. Traduit du flamand par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche. Louvain: Editions Rex. |
Vermeylen, August (1907). Les lettres nêerlandaises en Belgique depuis 1830. Bruxelles: Lamertin. |
Walschap, Gérard (1931). Un vaincu de la vie. /Teugels Gust. Traduit du flamand par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche. Louvain: Editions Rex. |
|
|