| |
| |
| |
Vermaledijde metastase, vermaledijd gruis, vermaledijde vaders, vermaledijde moeders, vermaledijde woorden, vermaledijde nijlbaarzen.
Kroniek van het proza
Francis Bulhof (Oldenburg)
De in het voorjaar van 1995 aan een ernstige ziekte overleden Willem Frederik Hermans zond ons als afscheidsgroet Ruisend gruis (De Bezige Bij, 1995, 109 pp. fl. 29,50). Het is een kankernovelle die enkele thema's uit zijn omvangrijk oeuvre nog één keer samenbrengt: de verziekte Groninger universiteit (natuurlijk), de geolo-goochelaars en de theolo-tovenaars. Geologieprofessor Fahrenkrog boort bij het maken van een gaatje in zijn nieuwe huis in het vermaledijde forensendorp Haren een niet te stelpen vulkanische gruisader aan. Hij komt gruwelijk om in deze onstuitbare substantie. Zijn dochtertje Lievestro wordt overwoekerd door ogenschijnlijk onschuldige ‘handplanten’ en sterft een helse dood in het ziekenhuis. De naaste collega van Fahrenkrog, de al even onmogelijke professor Birza, ziet vanuit zijn minibusje bij Noordlaren een vulkanisch verschijnsel: het asfalt barst plotseling voor hem op de weg open. Hij stapt uit, raakt in vulkanisch drijfzand en wordt opgeslurpt, af naar het middelpunt der aarde. Intussen begint in de theologische faculteitskamer van de Groninger universiteit het hout van de stoelen uit te botten. Gaandeweg wordt het hele academiegebouw door godgeleerd onkruid aangetast en spoedig gaat de hele stad verloren in het groen. Groningen ‘groeit en bloeit’ als nooit tevoren. Hermans' grimmige boodschap wordt versierd met soms vermakelijke kritiek op het dagelijkse leven: de auteur richt zijn pijlen onder meer op het vacuümverpakken van gemalen koffie, op het ‘joggen’ (allemaal ‘sukkeldravers’), op het demonstreren voor een beter milieu, op het functioneren van de Harense brandweer en, het gruwelijkst van al, op de hulp aan kinderen uit het Oostblok. Het gekanker houdt niet op. Wie deze Voltairiaanse novelle leest, krijgt geen vrolijke kijk op Groningen, op de geologie, of op het leven. Hermans is zichzelf tot op het laatst trouw gebleven.
Aan dezelfde ernstige ziekte overleed in juni 1993 de vader van de auteur A.F.Th. van der Heijden, en daarvan wordt verslag gedaan in Asbestemming: een Requiem (Querido, 1995, 307 pp., fl. 35, -), waarvan inmiddels de achtste druk is verschenen. Vooropgesteld moet worden dat het verkeerd zou zijn de ik-figuur te vereenzelvigen met de auteur. Evenmin is de vader-figuur in de roman gelijk aan vader Van der Heijden. Wel is het werkelijkheidsaspect van deze roman heel geprononceerd, zozeer zelfs dat het soms één geweldige lyrische uitbarsting lijkt.
We kennen die vader-figuur al uit vroeger werk van Van der Heijden. Deze eerlijk gezegd niet bijster interessante man was destijds als oorlogsvrijwilliger
| |
| |
naar Indië gegaan en had daar minstens één gruwelijk bloedbad meegemaakt. Hij was daar behoorlijk door van streek geraakt. Daarna was hij lange tijd lakspuiter bij een gloeilampenfabriek in het zuiden des lands, maar hij rookte zich omstreeks zijn vijftigste de WAO in. Hij dronk nogal, schijnt het. Zijn vrouw verdroeg hem amper, schijnt het. Hij trok zich van zijn zoon maar weinig aan. Hij hield meer van zijn hond en zijn bromfiets. Hij stierf toen hij 67 was. Dat is het dan zo'n beetje.
Nu is het mogelijk om met deze gegevens een populistische roman te schrijven over de schrijnende levensomstandigheden in Helmond en Eindhoven, maar daar is het Van der Heijden helemaal niet om te doen. Het is een verdrietige afrekening geworden met de vader om de wederzijdse onmogelijkheid van liefde. De zoon plaatst zijn eigen gevoelens bij dit sterven in het middelpunt. Zijn eigen vaderschap heeft hem bewustgemaakt van het tekort in hun relatie. De sterfdag van zijn vader valt veelbetekenend samen met de verjaardag van zijn zoon Toto.
De crisis begint eind mei en duurt tot de crematie op 18 juni 1993. Als de vader in het ziekenhuis in Eindhoven wordt opgenomen, zet de zoon zijn kunstenaarsleven in Amsterdam eerst nog normaal voort. Maar gaandeweg wordt hij meegesleept in het sterf- en rouwproces.
De dag voor zijn vaders dood gaat hij naar Nijmegen om een goede vriend te zien promoveren op Paul Celan. Diens gedicht ‘Todesfuge’, met de beroemde frase ‘dein goldenes Haar Margarete, dein aschenes Haar Sulamith’ preludeert op de komende crematie en ook op het probleem van wat er later met de as gebeuren moet: de ‘asbestemming’. Veelvuldige kruisverwijzingen garanderen een hechte constructie van het verhaal, wat beroepslezers en critici in het algemeen erg blij maakt.
De eerbied die de ik-figuur ondanks alles voor zijn vader heeft, berust in hoofdzaak op hen beider met overtuiging beleden alcoholisme. Er wordt in dit verhaal nogal wat ingenomen en dat helpt waarschijnlijk de ik-figuur zijn gevoelens bloot te leggen, een ik-figuur die overigens een emotionele woestijn om zich heen schijnt te creëren. Van der Heijden schrijft met veel vaart over liefde en dood. En ook al is het wereldbeeld dat uit zijn werk oprijst iets van de jaren zeventig en dus ietwat achterhaald, het blijft boeiend om daar bij de beste Nederlandse schrijver van de jaren negentig over te lezen.
De mensen die na de Tweede Wereldoorlog uit Indië repatrieerden, kwamen terecht in een vaderland dat hen maar met de grootste moeite kon opvangen. Het was immers zelf tot een troosteloze puinhoop gereduceerd. Wie helemaal geen familie meer had, kon een plaats vinden in een pension of in een tijdelijke woning, maar dat waren geen vier-sterren-inrichtingen. Bijna allen hadden deze repatrianten gruwelijke ervaringen opgedaan in krijgsgevangenschap of internering, maar voor hen stond geen leger hulpverleners klaar en de financiële ondersteuning was ronduit karig.
Het gezin dat Adriaan van Dis in zijn heel persoonlijke Indische duinen (Meulenhoff, eerste druk september 1994, 16e druk september 1995, 314 pp.,
| |
| |
fl. 39,90) beschrijft, zit nogal ingewikkeld in elkaar. De moeder is twee keer getrouwd geweest, maar beide mannen waren op dezelfde dag geboren, ze heetten allebei Justin, en ze waren allebei KNIL-militairen. Uit het eerste huwelijk had ze drie dochters met namen die klinken als de echo van de voornaam van de auteur: Jana, Ada en Saskia (Ada's zoon heet ook al Aram). De ik-figuur is de enige zoon uit haar tweede verbintenis. Hij is pas na de terugkeer geboren in een oerhollands duinlandschap, Bergen of Castricum, maar het oude Indië heeft hun huis stevig in de greep.
In een voorspel dat aan Hermans' Ik heb altijd gelijk herinnert, probeert de familie door een patrijspoort van het schip dat hen naar het vaderland brengt de Hollandse duinen te ontwaren. Helaas, hun hut is aan bakboord en dus kunnen ze aan hun kant alleen maar de Noordzee zien. Aan het eind van het boek komt die scène ons weer voor de geest als de moeder met het vliegtuig uit Canada terugkomt. ‘Ze zag alleen maar golven’ is de laatste zin van het boek. Weer niks.
Op het ogenblik dat het verhaal begint, ligt de eerste aankomst zesenveertig jaar achter hen. Ada lijdt aan een ernstige ziekte en ze zal na enkele weken sterven. Ze wordt bijgestaan door haar jongste zuster Saskia, een artistieke oudverpleegster met een vermeend kampsyndroom en een rijke echtgenoot in het Gooi. Net als bij Van der Heijden is ook hier de crematie een komisch hoogtepunt, maar Van Dis schrijft bezonnener, minder gedreven, over dit ritueel.
Langzamerhand komen nu bij de ik-figuur herinneringen boven aan zijn vader die is gestorven toen hij elf was, een ziekelijke oud-sergeant-majoor van het KNIL, die na de oorlog niet meer kon werken en dus alle tijd had om zijn zoon Spartaans op te voeden. De rancune is enorm, maar dit verleden wordt toch met meer liefde onder ogen gezien dan dat bij Van der Heijden gebeurt. Maar ja, Justin II kon in ieder geval een goed verhaal vertellen (neem het Port-Said-verhaal op pp. 250-260) en vader Van der H. mist ook dat talent.
De ik-figuur zoekt nu mensen op om uit te vinden wie en hoe zijn vader was. Het zijn helaas niet altijd de meest betrouwbare getuigen. Maar hij krijgt tenminste getuigenissen over zijn vaders kampervaring en over de familiegeheimen: over de tweeling die zijn vader verwekte bij een andere vrouw. In een hoofdstuk ‘akte van ontkenning’ blijkt de vader er een notaris bij te hebben gehaald om zijn verantwoordelijkheid voor die tweeling van zich af te wentelen. ‘Akte van ontkenning’, dat rijmt bureaucratisch met ‘asbestemming’. Telkens als de familiegeschiedenis hem dreigt weg te doen zinken in een depressie, vindt de zoon soelaas in de duinen van zijn jeugd.
Enige maanden later wordt duidelijk dat ook Jana, die naar Canada is geëmigreerd, aan de meergemelde ernstige ziekte zal overlijden. De ik-figuur zoekt haar op, samen met zijn moeder en zijn zuster Saskia, maar die maakt bijna onmiddellijk ruzie met Jana en vlucht weg. Ze wordt na een tocht, die het zoekthema van het hele verhaal nog eens onderstreept, in een sneeuwstorm op het parkeerterrein van hun motel gevonden. De ik-figuur maakt nog een reis naar Cape Cod, waar de blanke top der duinen niet Indisch en niet Hollands, maar Amerikaans is.
Van dit boek zijn in anderhalf jaar tijd 150 000 exemplaren verkocht, wat
| |
| |
voor Nederland een ongehoord succes is. Dat kan samenhangen met Van Dis' populariteit als televisiepresentator, maar er is meer: een herkenbare volwassenwording en een visie op de invloed van de Japanse internering. Er is bovenal warmte en humor in deze Hollandse duinzang.
Connie Palmens De vriendschap verscheen bij Prometheus in februari 1995, ongeveer op het moment dat haar levensgezel, de televisiepresentator Ischa Meijer, geheel onverwachts overleed. In september 1995 was er al een achtste druk van verschenen (311 pp., fl. 34,90). Ook hier is dus sprake van een boek dat buitengewoon goed is ontvangen door het publiek en dat in de prijzenslag van dit jaar niet onopgemerkt is gebleven. Connie Palmen won er de AKO-literatuurprijs mee.
De vriendschap is in drie hoofdstukken verdeeld, drie stadia in een vrouwenleven die ieder ongeveer tien jaar duren. Het eerste, ‘Dingen en woorden’, begint op een zomerdag in 1966 op een dorpsschoolplein in het zuiden des lands. Het iele, kleine, taalvaardige hoofdpersoontje Kit Buts uit de vierde klas ziet een nieuwe leerlinge die net in de zesde is gekomen. Ze voelt zich op mysterieuze wijze tot de dikkere, grotere, meer lichamelijke Ara Callenbach aangetrokken. De meisjes zijn tot in hun namen elkaars tegendeel. De één heeft een modale vader en moeder, ze is schriel en gaat gemakkelijk met woorden en mensen om. De ander komt uit een welgesteld nest, ze is volslank, woordblind en houdt vooral van dieren. Maar het wordt een vriendschap voor het leven.
Dit eerste deel is geraffineerd geschreven, dikwijls met het naïeve perspectief van het meisje, vaak afgewisseld met een wat oudere kijk op de dingen. Wat hier en daar een parodie op een meisjesboek lijkt te zijn, is een knappe weergave van een kindervisie die ook bij meisjes uit die leeftijdsgroep weerklank vindt.
In het tweede deel, ‘Eten en drinken’, volgen we Kits hindernisbaan vanaf haar eerste ongesteldheid via de MAVO naar de kweekschool, hier ‘pedac’ genoemd. Ze overeet zich geregeld en ontdekt de calorie als maatstaf voor een gelukkig leven. Ze leert zich ook te bedrinken aan rum en coca-cola. Het is de kennismaking met de verslavingen die op haar twaalfde al met het roken begonnen. In deze leertijd vindt ze met haar woordgevoeligheid in een psychologisch handboek de Engelse uitdrukking ‘double bind’. Het maakt haar mateloos gelukkig, omdat ze nu een term heeft gevonden voor de tot dan toe onbegrijpelijke dubbelzinnigheid van haar ervaringen met andere mensen. Nu begrijpt ze Ara's afkeurende bewondering voor haar. Gewapend met dit inzicht wordt het tijd voor Kit om de kweekschool te verruilen voor de universiteit.
Dat gebeurt in het derde deel, ‘Werk en liefde’. Via psychologie- en filosofiestudie krijgt Kit een baan aan de universiteit, terwijl de woordblinde Ara haar leven vult met het africhten van honden. Tien jaar relaties en liefdesverdriet complementeren hen beider carrière. Wat Kit in beide levenssferen boeit is ‘het meest afgelikte vraagstuk aller tijden: de verbintenis tussen lichaam en geest’. Op die verbintenis doelt de vriendschap in de boektitel (p. 303). Kit geeft er haar vriend Thomas voor op in een eethuis aan 24th Street in New York (ik had haar liever Thomas in Amsterdam dan in zo'n karakterloze straat in
| |
| |
Manhattan laten opgeven). Ze besluit haar geschrift met een lange filosofisch getinte brief aan Ara.
Op indrukwekkende wijze slaagt Connie Palmen erin, de drie levensfasen van Kit Buts ieder met haar eigen taal en haar eigen problematiek weer te geven. Het is het verhaal van een grote passie, die hier van alle kanten wordt bekeken. De situaties zijn herkenbaar, dunkt me, voor wie niet al te onnadenkend met het leven omgaat. Reinjan Mulder sprak in NRC/Handelsblad van een ‘in romanvorm gegoten filosofisch essay’. Dat mag waar zijn voor de coda van De Vriendschap, die het minst overtuigend is, maar een filosofische roman, in de zin van Hermans' filosofische novelle, is het gelukkig niet geworden. Het is wel een roman over taal, over taligheid, over woorden die je grenzeloos gelukkig kunnen maken. Het is kaviaar voor filo-logen. Taal ernaar.
Thomas Rosenboom zou dat begrijpen. Hij is verliefd op de Nederlandse taal. Hij wil zo lang mogelijk bij haar blijven. Daarom heeft hij een lang boek geschreven, Gewassen vlees (eerste druk 1994, zesde druk 1995, Querido, 732 pp., fl. 65, -), waarvoor hij de Libris-literatuurprijs kreeg. Ik vind het een fascinerend verhaal, maar dat is een persoonlijke mening, want ik ben nog niet veel mensen tegengekomen die het helemaal hebben uitgelezen.
Eerst iets over de op het eerste gezicht onbegrijpelijke titel. Het schijnt dat vroeger bij het africhten van valken stukjes vlees werden gebruikt die zolang in het water gelegen hadden dat ze geen voedingswaarde meer hadden, zodat de vogel die rustig kon verorberen en toch alert bleef. Het zou cynisch zijn om deze titel op de roman te betrekken, al denk ik dat Rosenboom dat in een aanval van zelf-ironie toch zo bedoeld heeft. Hoe anders deze autodestructie te verklaren?
De meer dan zevenhonderd bladzijden van Gewassen vlees laten zich niet in enkele zinnen samenvatten. Een onnozele Friese jonker ziet zich afgewezen door een Leeuwardense joffer in het jaar 1748. Deze intrige vult de eerste paar honderd bladzijden, maar blijkt een doodlopend spoor te zijn. Langzamerhand komt de hoofdintrige in zicht. De jonker heeft namelijk een amanuensis in dienst die een procédé heeft uitgevonden voor het raffineren van beetwortelsuiker. Dat maakt onze Workumse burgemeesterszoon zo blij alsof het om cocaïne ging. Af en toe een snufje van het witte goedje en hij voelt zich helemaal gelukkig. Daar moeten meer mensen van kunnen genieten. Er moet dus een vennootschap worden opgericht om het stuff te produceren en op de markt te brengen. Voor de verwikkelingen die daarbij ontstaan zou het Medellin-kartel zich niet hoeven te schamen. Het op gang brengen van de fabricage mislukt in ieder geval twee keer: in de Witgronden achter Morra en Kolderwolde en in het door de Fransen kapotgeschoten Bergen-op-Zoom.
Hoofd- en nevenintrige worden overschaduwd door een familiegeheim dat, lang tevoren aangekondigd, pas in de laatste bladzijden ontrafeld wordt. De jonker sterft in de gevangenis, doodgeschoten door zijn vader die hem altijd al had gehaat.
En dan is er op de achtergrond de vaderlandse geschiedenis. Regelmatig wordt het verhaal onderbroken voor een kort overzicht van de Oostenrijkse
| |
| |
Successieoorlog en zijn nasleep. De blunderende jonker, die iedere keer weer denkt dat hij de situatie stevig onder controle heeft, laat zich door iedereen bedriegen, zoals de blunderende Republiek achter de feiten aanloopt die door Engeland en Frankrijk geserveerd worden.
Wie dit spannende maar gezapige avonturenverhaal wil lezen, moet de tijd nemen en dan nog riskeert hij halverwege af te haken, omdat het tempo zo laag gehouden wordt. Op iedere bladzijde komen bovendien wel een paar woorden voor die de lezer (a fortiori de extra-murale lezer) op het verkeerde been zetten. Ik noteerde op een willekeurige bladzijde: cyaniet, voorkrat, weidelijk, zaverig, wulvende gaasten (p. 385). Mensen in de Zuidwesthoek van Friesland zullen omstreeks 1750 het woord ‘pornografie’ wel niet gekend hebben: het werd voor het eerst in 1769 door Restif de la Bretonne in Frankrijk gebruikt. En van wanneer dateert de afkorting ‘porno’? 1970 misschien? Rosenboom geeft ze allebei aan zijn figuren in de mond.
Achter Morra liggen de Witgronden. Sneeuw en ijs, Suikertje wit, - het motief ‘wit’ heeft de tekst aardig in de greep. Er is echter een contra-motief dat deze chemurgische purificatie, deze analytische zuiverheid, aanvecht en bestrijdt. Op sommige lezers zal het storend werken: niet Morra maar Gomorra blijkt de nexus van Gewassen vlees te zijn. Ik ken geen boek waarin de anale obsessie zo intensief aan ons wordt opgedrongen. Stinkende stoelgang en darmstormen, bilnaad, kringspier, aambeien en sodomie, - het wordt ons allemaal ad nauseam voorgeschoteld. Jonker Willem Augustijns analytische analiteit leidt uiteindelijk dan ook tot zijn ondergang.
Gewassen vlees doet in zijn constructie aan een ouderwetse avonturenroman denken, aan Ferdinand Huyck, wanneer de talloze subintriges opeens samenkomen. Neem bijvoorbeeld het hoofdstukje ‘Wat is het woord?’ (p. 412-430). Wat daar in enkele bladzijden bij elkaar wordt gebracht, is een adembenemend barok kunststuk vol komisch geweld. U hoeft misschien het boek niet uit te lezen, maar leest U in ieder geval tot bladzij 430. Dan leest U de rest ook wel.
Kristien Hemmerechts' korte roman Veel vrouwen, af en toe een man (Atlas, 1995, 157 pp., fl. 29,90) toont ons de vreugden en de ellende van een in zuidelijke landen veel voorkomend schoolsysteem. Mevrouw Duchêne gaf Latijn aan een meisjespensionaat. Ze had drie lievelingetjes: haar drie gratiën Cecile, Ella en Lucie. Ze worden alledrie ook lerares, Lucie zelfs directrice. Mevrouw Duchêne had ook een dochter die in dezelfde klas zat en die op haar beurt lerares is geworden. Het spreekt vanzelf dat haar kleindochter Jana haar noodlot om ook bij het onderwijs te gaan probeert te ontlopen, maar als de roman opent, begint ze tegen haar zin met enkele lessen psychologie aan de school van Lucie. Ze is gevangen in het onderwijsnet.
De eerste verhaalkern van Veel vrouwen is die van deze leraressendynastie met hun onderlinge spanningen en hun twijfels. De tweede kern is een excursie naar Trier die Mevrouw Duchêne in 1950 voor de eindexamenklas met haar gratiën en haar man en dochter georganiseerd heeft. Naar Rome ging men toen nog niet, want dat was te ver en te duur. Trier is met zijn Porta Nigra vooral
| |
| |
vanuit België een aardig substituut. Jammer voor Mevrouw Duchêne is wel dat de meisjes voor het eerst aan de strenge pensionaatsreglementen kunnen ontsnappen en dat ook massaal doen. Ze gaan stiekem 's avonds uit met een paar Amerikaanse archeologen voor een ‘rite de passage’ die hen voor het leven samenbindt. De derde, minder overtuigende verhaalkern is die van Jana's seksuele fantasieën en haar voorzichtige pogingen om daaraan vorm te geven. In een boek waarin de mannen een wel zeer ondergeschikte rol spelen valt het niet mee om op dit punt wat te ondernemen.
Het wisselend perspectief, beurtelings een hoofdstuk Jana en een hoofdstuk Lucie, maakt de intrige niet altijd even gemakkelijk te volgen. De psychologe Jana komt met haar congenitaal verkrampte fantasieleven niet uit de verf, al probeert ze in genitaal opzicht bij de tijd te zijn. Helderder staat de figuur van mevrouw Duchêne voor ogen, als het type van de ouderwetse lerares.
Aan mannen ontbreekt het niet in Geertrui Daems verhalenbundel Een vader voor Elizabeth (Meulenhoff/Manteau, eerste druk augustus 1994, derde druk januari 1995, 185 pp., fl. 29,90). Toch zijn het allemaal vrouwenverhalen, waarvan het eerste en het laatste met een tussenpauze van tien jaar met elkaar verbonden zijn. Een zoektocht naar de vader, het thema van het jaar, eindigt met dodelijke afloop. In het Vlaamse café met zijn gehaaide uitbaatsters, altijd klaarstaand met een scherp woord of een vrolijke kwinkslag, is weer de toon van Louis-Paul Boon te horen. Tussen tapkast en incest, tussen uitkeringsfraude en Elvis Presley, de thema's van de vaderzoektocht, vindt men in de andere verhalen dan nog de tragiek van de oudere vrouw met haar contactadvertentie, de treurnis van een mislukte verlovingsreis naar het Zwarte Woud en een mislukt eerste sekscontact per bromfiets.
Anders dan Kristien Hemmerechts, die zelden van de standaardtaal afwijkt, gebruikt Daem nogal wat uitgelaten Vlaams dialect, en niet alleen in de dialoog (voor francofonen is er: ‘Hij mag surtout niet bougeren’. Voor Droste-minnaars noteerde ik: ‘Belt naar de flikken’; ik dacht eerst dat het betekende: ‘De vuilnisbelt is naar de knoppen’ maar kwam al deducerend tot de oplossing: ‘Bel de politie op’). Dat geeft aan dit boek een extra vrolijkheid, maar maakt het voor de extramurale student wel tot een gevaarlijk obstakel in de enge standaardtaalvaargeul.
Bij wijze van afsluiting en terugwijzing naar Ruisend gruis: Tijs Goldschmidts Darwins hofvijver (Prometheus, eerste druk september 1994, derde druk oktober 1995, 280 pp., fl. 34,90). Het heeft als ondertitel ‘Een drama in het Victoriameer’, maar is in de eerste plaats het mensvriendelijk verslag van wetenschappelijk onderzoek. Midden in Afrika is in een moment van onbedachtzaamheid in het Victoriameer een nieuwe vis uitgezet, de nijlbaars. Die begon onmiddellijk de talloze soorten ‘furu’ op te vreten, een visje dat tot dan toe het voorwerp van onderzoek van een aantal Leidse ecologen had uitgemaakt. Als een kanker verspreidde zich de nijlbaars totdat de ‘furu’ praktisch was uitgestorven. Dat was jammer omdat je met die ‘furu’ zo goed de evolutiewetten van Darwin
| |
| |
kon toetsen en bijstellen. Aan dit al even darwinistische drama zat ook een menselijk aspect. De Afrikanen rondom het meer hielden aan de nieuwe roofvis een profijtelijke visindustrie over. Ze bekommerden zich weinig om de instandhouding van zoveel mogelijk soorten, en daar maakten die werkelijkheidsvreemde Leidenaren zich zo druk over. Goldschmidt zag het echte probleem wél: ‘Als er acht miljoen Tanzanianen waren en bleven, in plaats van de ruim twintig miljoen die er nu zijn, was hier niets aan de hand. De bevolking groeit jaarlijks met ruim vier procent [...] De hel die Malthus voorspelde kan niet ver weg zijn’ (p. 25). Op het ogenblik dat ik dit schrijf, zit hij waarschijnlijk in de file rond het Prins Clausplein en heeft hij alle tijd om te bedenken dat wat hij die arme bewoners van Afrika op hun bordje legt, precies ons probleem is. Vijf miljoen in onze moerasdelta, is dat niet het maximum? Hermans was altijd bereid de splinter in het eigen oog waar te nemen, Goldschmidt heeft dat minder. Vermaledijde nijlbaarzen.
|
|