| |
| |
| |
Basisprincipes van de cognitieve linguïstiek
René Dirven (Duisburg)
1. Van menselijke ervaring naar begrippen en naar taal
1.1. Zien en begrijpen
De cognitieve linguïstiek is een nieuw paradigma in de taalwetenschap dat, in tegenstelling tot het structuralisme en de generatieve grammatica, de taal niet als een autonoom, in-zich-zelf gekeerd tekensysteem ziet. Integendeel, de cognitieve linguïstiek wil een beschrijvingsmodel ontwikkelen dat een verband legt tussen taal, de perceptie van onze ervaringen in de wereld, onze hele cognitie en ons begrippensysteem. In zoverre sluit de cognitieve grammatica ook weer aan bij vroegere tradities zoals de pogingen van Sapir en Whorf, die het verband tussen taal en cultureel bepaalde denkcategorieën onderzochten, en ook met de vroegere filologische traditie die dit verband tussen taal, cultuur en de begripswereld op het spoor wilde komen. Wel is de cognitieve grammatica dankzij een aantal uitzuiveringen en de betere methodes van het structuralisme of generativisme nu beter gewapend om de draad met de ‘cognitief ingestelde’ traditie van de taalwetenschap weer op te nemen en het weefsel van de begripswereld en zijn weerslag in een taalsysteem te ontrafelen. Daarbij wordt uitgegaan van de vaststelling dat alle mensen op grond van hun identieke lichamelijke constitutie en hun grotendeels gelijkaardige fysische omgeving, dezelfde fundamentele ervaringen hebben en van daaruit hun denk- en taalwereld opgebouwd hebben. We hebben allemaal benen om ons te bewegen, handen om te grijpen, ogen om te zien, we moeten regelmatig eten en drinken, we zijn allen onderworpen aan de wetten van de zwaartekracht enz. Het ligt dan ook voor de hand ervan uit te gaan dat al deze fysische, ruimtelijke ervaringen een rol spelen en gespeeld hebben bij het totstandkomen van ons begrippensysteem, dus ons denken en onze taal.
Een voorbeeld uit ons dagelijks leven kan die invloed van onze lichamelijke ervaring op ons zien en denken verduidelijken. Als we door de straten lopen, is het alsof onze perceptie een geleidelijke verplaatsing van de huizen, de voortuintjes en lantaarnpalen in de straat registreert. We zien dit zich verplaatsen van de dingen om ons heen automatisch als het resultaat van onze eigen voortbeweging door de ruimte. Maar dit ‘zien’ we met onze geest, niet met onze ogen. Het beeld dat op ons netvlies geprojecteerd wordt, geeft ons immers geen informatie over de oorzaken van al die verplaatsingen. Onze eeuwenoude ervaring zegt ons echter dat de ‘waargenomen’ verplaatsingen op twee manieren ontstaan: ofwel bewegen de dingen terwijl wij stilstaan, ofwel bewegen wijzelf terwijl de dingen stilstaan. Daarom juist hebben we zo'n gek gevoel als we in een tredmolen lopen: daar bewegen beide. Zo ontstaat dus de interpretatie van het beeld op ons netvlies steeds als een gevolg van onze eigen beweging of van die van de
| |
| |
dingen rondom ons en dit is nu een automatisch proces geworden.
Het fundamentele onderscheid tussen deze twee soorten van beweging ligt ook weerspiegeld in de structuur van het Nederlands en van de meeste talen in de wereld: als we zelf bewegen, beschrijven we dit meestal met gaan; voor de mensen of dingen die rondom ons bewegen, gebruiken we vooral komen.
Een van de basisprincipes van de cognitieve grammatica is, dat grammaticale categorieën en structuren nooit louter vormverschijnselen zijn, maar dat ze altijd een betekenis hebben. De betekenissen van de grammaticale en lexicale vormen zijn geworteld in onze begripswereld en in onze primaire ervaringen.
| |
1.2. Begripscategorieën
1.2.1. Definitie
Categoriseren doen we als we een heel aantal ervaringen in één begrip of begripscategorie samenvatten. Begripscategorieën hebben slechts zin als ze duidelijk genoeg verschillen van andere begripscategorieën. Zo is het begrip ‘nacht’ slechts zinvol in onderscheid of tegenstelling met het begrip ‘dag’. Dus ‘categoriseren’ betekent begripsonderscheid maken. Vele, maar lang niet alle begripscategorieën krijgen een talige uitdrukkingsvorm. Die talige vormen maken het ons mogelijk onze ervaringen inzake de wereld te ordenen en erover te communiceren. De meeste taalvormen zijn woorden, maar niet allemaal; ook de grammatica speelt een belangrijke rol in onze begripsvorming. Meestal drukken de grammaticale vormen zeer algemene en in alle concrete dingen of situaties terugkerende aspecten uit. Zo maken we bij de dingen om ons heen voortdurend een onderscheid tussen eenheden die heel scherp van elkaar onderscheiden zijn met duidelijke grenzen en andere dingen die geen scherpe grenzen hebben. Zo worden boeken, honden en auto's als iets ‘afgebakends’ gezien, maar goud, water en lucht als iets dat ‘niet-afgebakend’ is. De grammatica van heel wat talen, ook die van het Nederlands, weerspiegelt dit conceptuele verschil tussen voorwerpen en substanties in het grammaticale verschil tussen voorwerpsnamen en stofnamen. Voorwerpsnamen duiden een eenheid aan en kunnen bijgevolg een meervoud krijgen; stofnamen duiden een substantie aan en krijgen geen meervoud. Het verschil tussen deze twee categorieën wordt echter niet bepaald door een objectieve maatstaf, maar door de interesses van de mensen. Zo is voor een goudzoeker het kleinste klompje goud een afgebakende en individuele eenheid, dus een voorwerp. Maar meestal vindt hij op de bodem van zijn zeefje maar uiterst kleine stofdeeltjes goud die dan ook volledig waardeloos zijn. Dit is voor
hem geen voorwerp meer, maar eerder een substantie, die hij stofgoud of goudpoeder noemt. Het onderscheid tussen een goudklompje en goudpoeder komt dus niet uit de werkelijkheid, maar uit de geest van de mens, net zoals de oorzaak van de beweging der dingen. Goud heeft dus vele verschijningsvormen en ergens op het begipscontinuum maken wij begripsonderscheidingen zoals tussen afgebakende voorwerpen en niet-afgebakende substanties die we dan grammaticaal in voorwerpsnamen en stofnamen ‘vertalen’.
| |
| |
| |
1.2.2. Hiërarchie in de begripswereld
Begripscategorieën kunnen op verschillende manieren met elkaar in verband gebracht worden, b.v. als synoniemen, als antoniemen, als zijnde verwant op temporeel of op causaal vlak enz. De meeste begripscategorieën zijn ook hiërarchisch geordend: zo vormen ‘voertuigen’, ‘auto's’ en verschillende types auto's, zoals personenwagens, vrachtwagens, bestelwagens, sportwagens een onderlinge conceptuele hiërarchie. Als in zo'n conceptuele hiërarchie de lagere categorieën samen een bepaald type in een hogere categorie vormen, dan hebben we een taxonomie, b.v. sportwagens, vrachtwagens enz. vormen de hogere categorie ‘auto’. Zulke taxonomieën komen dus niet alleen in de planten- of dierenwereld voor, maar ons hele begripssysteem zit er vol van. Een taxonomisch systeem kan uit vele niveaus bestaan, maar meestal toch uit minstens drie, nl. de bovenklasse, de basisklasse, en de onderklasse, zoals in Tabel 1:
Tabel 1: taxonomie van begripscategorieën
Deze taxonomische hiërarchie kan dus steeds verder gespecificeerd worden. Zo hebben we onder personenauto's allerlei verdere onderklassen zoals Peugeots, Fiesta's, Passats, Golfs, enz.
Elk van deze niveaus beantwoordt ook aan een specifieke communicatieve behoefte: zo spreken politie- en verkeersdiensten eerder in algemenere klassen, b.v. van zoveel voertuigen per uur op de autoweg; in de gewone, dagelijkse omgang gebruiken we bij voorkeur de basisklasse, b.v. Zou ik je auto eens mogen lenen?, maar voor meer gespecialiseerde communicatie zoals in de garage hebben we eerder behoefte aan al de specifieke niveaus uit de onderklassen.
Een heel andere vorm van conceptuele hiërarchie, naast deze taxonomische hiërarchie, bestaat in ‘de-deel-van het geheel’-relatie tussen de begrippen, wat ook als partonomie bekend staat. Zo heeft een auto vele onderdelen: banden, carrosserie, wielen, motor, koffer, ruiten, stuur enz. Toch spreken we niet voortdurend over die onderdelen, maar over de hele auto als we toch maar een deel ervan bedoelen: Leg het maar in de auto kan zowel de kofferruimte als de binnenruimte betekenen; we wassen de auto, maar bedoelen de carrosserie.
Zo'n hiërarchie in de begripswereld vinden we niet alleen in het lexicon terug maar ook in de grammatica, b.v. in het referentiesysteem of in de tekst- | |
| |
cohesieverschijnselen.
Bovendien zijn de begripscategorieën niet alleen op de verticale as als hiërarchieën gestructureerd, maar ook nog eens op een horizontale manier. Dit is het fenomeen van de prototypes en de andere, minder typische vertegenwoordigers in elke categorie.
| |
1.3. Prototypes
Elke begripscategorie, b.v. ‘voertuig’, ‘vogel’ of ‘gereedschap’ bevat gewoonlijk verschillende leden. Zo bestaat de categorie ‘meubelen’ uit leden zoals een tafel, een stoel, een bankstel, een kast, een salontafeltje, een klok, een t.v.-toestel, een hi-fi-toren, een platenrek, eventueel zelfs een piano of een asbak(staander).
Maar ondanks deze grote tolerantie voor mogelijke kandidaten van een begripscategorie als ‘meubelen’, is het voor proefpersonen van welke cultuurof taalachtergrond dan ook toch ook heel duidelijk dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen heel typische vertegenwoordigers van een categorie (zoals tafels, stoelen en kasten) en iets minder prototypische vertegenwoordigers (zoals bankstellen of salontafels) en zelfs marginale vertegenwoordigers (zoals piano's of asbakken). Dit betekent dus dat lidmaatschap van een begripscategorie niet alleen een kwestie is van ja of nee, maar evenzeer van ‘hoeveel’ kenmerken van die categorie een bepaalde subcategorie bezit. In het geval van meubelen zijn kenmerken zoals ‘gemaakt van hout’, voor praktische doeleinden zoals ‘om aan te werken, eten, schrijven’ of ‘om op te zitten’ of ‘om in te slapen’ van doorslaggevend belang. Dit wil dus zeggen dat ook prototypische en geleidelijk minder typische vertegenwoordigers van een categorie bepaald worden op grond van functionele en cognitieve criteria en niet op grond van zuiver rationele of logische criteria. Dus is lidmaatschap van een begripscategorie niet alleen een zaak van al of niet aanwezigheid van een bepaald aantal kenmerken, maar veeleer een zaak van hoeveel typische kenmerken een bepaald voorwerp heeft. Een tafel heeft heel veel gemeenschappelijke kenmerken van de begripscategorie ‘meubel’, o.m. dat ze dient om aan te zitten of aan te werken, dat ze bepaalde standaardafmetingen van omvang, hoogte, en oppervlakte heeft, dat ze poten en een functioneel gebruiksvlak heeft enz. Al deze kenmerken zijn direct afkomstig van de menselijke interactie met de omgeving en als zodanig ook cultureel bepaald. Een piano of een asbak vervullen minder primaire menselijke functies als
musiceren en roken en zijn daarom secundair t.o.v. onze basisbehoeften (de vier F's: food, fleeing from danger, fucking, and family). De hoofdteneur van de cognitieve linguïstiek is dat al dergelijke culturele verworvenheden weerspiegeld worden in het taalsysteem dat in iedere cultuur werd opgebouwd.
De notie van prototypicaliteit geldt niet alleen voor lexicale begripscategorieën, maar evenzeer voor grammaticale categorieën, b.v. de categorie van de transitieve werkwoorden. Ook hier zijn er heel duidelijke subcategorieën van transitiviteit zoals b.v. bij de werkwoorden bestellen, nemen en hebben. Bestellen is een prototypisch werkwoord van transitiviteit, wat zich laat voelen in de mogelijkheid
| |
| |
(of het kenmerk) om een actieve zin ook voor het passief te gebruiken. Zo hebben we naast de actieve zin Luk bestelde de drie hamburgers ook de passieve zin: De drie hamburgers werden door Luk besteld. Maar met nemen is er al iets aan de hand: we zeggen wel Luk nam een hamburger, maar veel minder gemakkelijk De hamburger werd door Luk genomen. En met hebben is het passief volledig uitgesloten: terwijl we wel zeggen Luk had een hamburger op zijn bord, kunnen we geen passiefzin als De hamburger werd door Luk op zijn bord gehad voor zinvol houden. Hoe komt dit nu? Hoewel er in elk van de drie zinnen een lijdend voorwerp is, dat dus normaal als onderwerp van een passiefzin kan fungeren, is dit bij een hamburger nemen of een hamburger op zijn bord hebben niet mogelijk omdat het belangrijkste kenmerk van een transitieve zin, nl. dat de handelende persoon een bepaalde invloed heeft en verandering teweeg brengt op het lijdend voorwerp, in het geval van een hamburger nemen veel minder van toepassing is en bij een hamburger op zijn bord hebben volledig uitgesloten. Dit leidt dus tot de conclusie dat ook grammaticale categorieën zoals transitiviteit in verschillende graden bestaan en dat het in de taal geen kwestie is van alles of niets. Of met andere woorden: zoals in de perceptie en in de cognitie, is ook in de taal - op elk niveau - alles vrij relatief: er zijn niet alleen graden van ‘meubelen’, maar ook graden van typische ‘transitiviteit’.
| |
1.4. Hoe we nieuwe begrippen creëren: metafoor en metonymie
Traditioneel wordt de metafoor beschouwd als een uiterst esthetisch nuttige en mooie manier om iets te zeggen wat je eigenlijk zonder metafoor ook wel zou kunnen zeggen, maar dat met de metafoor toch meer aanspreekt. Deze visie is zo beperkt dat ze eigenlijk de zaak volledig verdraait. De metafoor heeft als belangrijkste functie al die nieuwe inzichten en ideeën gestalte te geven die je anders niet zou kunnen uitdrukken. Dit geldt o.m. voor het heel eenvoudig lijkende voorzetsel van: dit drukt op de eerste plaats de ruimtelijke oorsprong uit, b.v. Hij komt van Antwerpen en met een lichte betekenisuitbreiding ook een startpunt in de tijd, b.v. van vijf tot zeven. Maar van is ook de enige mogelijkheid om causaliteit uit te drukken, b.v. in Hij beeft van angst. Hier is de idee van ruimtelijke oorsprong overgedragen op het abstracte domein van de causale oorsprong. We voelen dit nu natuurlijk niet meer als een metafoor aan, maar historisch is hij er wel, m.a.w. er is een volledig verbleekte metafoor. Dit kan men beter inzien als men de oplossing die het Nederlands gevonden heeft voor de conceptualisering van dit type causaliteit vergelijkt met de Duitse oplossing d.m.v. het voorzetsel vor, dat in de eerste plaats ruimtelijke orde (plaatsing voor iets anders) uitdrukt (b.v. vor dem Haus); metaforisch wordt vor tot een causale kracht die een bepaalde fysiologische reactie veroorzaakt, b.v. zittern vor Angst. Het Engels daarentegen ziet hier geen ruimtelijke begrips-overdracht, maar eerder één uit het menselijke samenzijn: zoals je twee mensen ziet samenzitten, b.v. John is sitting with Mary kan ook een fysiologische reactie als ‘samen’ in de zin van een causaal compagnonschap gezien worden en krijgen we tremble with fear.
Hier heeft de metafoor dus helemaal niets met
| |
| |
esthetische opsmuk te maken, maar alles met de noodzaak om abstracte ideeën en inzichten te ‘verwoorden’.
Wat er bij een metafoor aan de hand is, is een overdracht van het ene conceptuele domein, b.v. het ruimtelijke domein, naar een ander conceptueel domein, b.v. de causaliteit. Bij deze transfer worden sommige elementen uit de structuur van het eerste, meer concrete en visueel waarneembare domein naar het tweede, meer abstracte en rationeel of emotioneel bepaalde domein overgedragen. Deze algemene bepaling van de metafoor geldt evenzeer voor conventionele als voor innovatieve, ad-hoc metaforen zoals b.v. Zij is met een bibliotheek getrouwd. In de laatste zin zijn twee conceptuele domeinen in het spel: dat van de geleerde boeken en dat van het huwelijk. De overdracht kan zelfs in beide richtingen gaan. Ofwel van de boeken naar het huwelijk, nl. haar man is enorm erudiet en kent een hele bibliotheek (waarvoor hij in feite ook meer interesse heeft); ofwel van een (al of niet bestaand) huwelijk naar een volledige overgave aan je werk: de bibliotheek waarin ze werkt, krijgt de functie en de vervulling van een huwelijksrelatie met een menselijke partner. Hier is niet de taal de gekke acrobaat die zulke gedachtenkronkels mogelijk maakt, maar wel het denken zelf. Metaforen zijn geen taalprodukt, maar een produkt van het denken. Wat dus voor de metafoor geldt, geldt voor de taal in haar geheel.
Een heel andere conceptuele strategie om nieuwe begrippen te scheppen komt tot stand door middel van de metonymie. Hierbij houden de woorden hun eerste betekenis, maar worden ze op een veel enger of ruimer deel van hetzelfde conceptuele domein toegepast. Als ik b.v. zeg: Die Rolls Royce is er vandoor zonder voor de benzine te betalen bedoel ik de chauffeur van de wagen, en niet de wagen zelf. Met andere woorden, de onderklasse Rolls Royce of de basisklasse auto krijgen niet een nieuwe betekenis, maar we scheppen wel een nieuw betekenisverband: hoewel die chauffeur met zo'n dure auto rondrijdt en pronkt, is hij zo gierig dat hij zonder te betalen aan zijn benzine wil geraken. Ook hier drukken we een surplus aan betekenissen uit dat je met een zuiver logische benadering van taalverschijnselen nooit kunt verklaren. Het grote winstpunt van een cognitieve benadering is dan juist dat alle betekenisgroei als een conceptuele of begrippelijke ontwikkeling gezien en verklaard wordt.
| |
2. Van conceptualiseringen naar de taal in zin en tekst
2.1. Keuzes maken
Bij het spreken heeft de spreker steeds de mogelijkheid om zijn communicatieve bedoeling op verschillende wijzen te realiseren. Hij kan kiezen tussen verschillende lexicale en grammaticale structuren die telkens weer andere aspecten van het gebeuren helpen conceptualiseren. Vergelijk b.v. zinnen als
(a) | De ref gaf Maradonna een gele kaart. |
(b) | Maradonna kreeg een gele kaart. |
(c) | Maradonna kreeg een gele kaart aangesmeerd. |
Hier vinden we drie verschillende manieren om dezelfde ervaringsscène gestalte te geven. Deze ‘gestaltegeving’ is het resultaat van verschillende keuzes
| |
| |
die de spreker maakt, zowel op het cognitieve als op het linguïstische vlak. Voor zo'n gestaltegeving doet de spreker een beroep op twee strategieën: (i) een keuze maken tussen de linguïstische mogelijkheden die hem ter beschikking staan en, (ii) aangezien elke linguïstische keuze ook een cognitieve keuze inhoudt, een beslissing treffen over de keuze voor dat linguïstische middel dat het best zijn communicatieve noden en intenties in de gegeven situatie helpt realiseren. Zo kan in de boven gegeven voorbeelden de spreker bij een voetbalmatch focussen op de scheidsrechter (a) of op de speler (b,c). Verder kan hij het zo voorstellen dat de speler Maradonna door zijn eigen fout de gele kaart kreeg (b), ofwel dat de scheidsrechter het op Maradonna gemunt had (c) en dat de gele kaart niet helemaal ‘verdiend’ was.
We analyseren nu verder op grond waarvan de spreker zijn keuzes maakt. Dit gebeurt o.m. door het perspectief van waaruit de spreker de scènes ziet (2.2), door de opbouw van de figuur-(achter)grond-relatie tussen de elementen uit een scène (2.3), door het focussen van de aandacht op bepaalde aspecten (2.4), door de graad van specificiteit waarmee alles beschreven wordt (2.5) en ten slotte door de toepassing van het iconiciteitsprincipe (2.6). Het is door het samenspel van al deze cognitieve factoren dat we een bepaalde scène zus of zo gaan construeren.
| |
2.2. Perspectief van de spreker/conceptualiseerder
Alles wat we zien en doen, doen we vanuit een bepaald perspectief. Deze basisinstelling werkt natuurlijk ook bij het conceptualiseren van situaties of scènes en bij het spreken door. Dit perspectief kan ook niet anders zijn dan het eigen gezichtspunt. Daardoor komt in bijna elke menselijke uiting dit gezichtspunt steeds weer aan bod, het duidelijkst bij de werkwoorden komen en gaan. Als ik zeg Zij komt het bureau binnen, kijk ik als spreker vanuit het bureau of ben ik met mijn ‘geestesoog’ in het bureau; maar als ik zeg Zij gaat het bureau binnen, bevind ik mij als spreker zelf buiten het bureau. Natuurlijk kan de spreker zijn eigen perspectief op dat van iemand anders projecteren en zeggen Ik kom naar jouw bureau toe: dan kijkt hij mee vanuit het perspectief van de hoorder en identificeert zich dus met diens perspectief.
| |
2.3. De figuur-(achter)grond-relatie
De cognitieve psychologie, die voortbouwt op de gestaltpsychologie, toont ons dat we bij de waarneming van een visuele scène automatisch die scène opsplitsen in een ‘figuur’ op de voorgrond en de rest van de scène als achtergrond. Een vogel die door de lucht vliegt wordt automatisch waargenomen als de figuur die afsteekt tegen de lucht en de wolken. De figuur is gewoonlijk datgene wat meer opvalt, kleiner is, meer mobiel en scherper afgetekend. Heel wat dingen in onze omgeving hebben een ‘canonieke’ figuur-grond-relatie: zo zeggen we het boek op de tafel, maar niet de tafel onder het boek, het schilderij aan de muur en niet de muur achter het schilderij, de auto in de straat en niet de straat om de auto. Een mooie tegenstelling vinden we in de twee uitdrukkingen de lamp
| |
| |
boven de tafel en de tafel onder de kroonluchter: bij de eerste zijn we in een gewone kamer of keuken en is er allicht meer dan één lamp; bij de tweede zijn we in een grote salon of feestzaal en is de kroonluchter de achtergrond voor het te situeren object, dat altijd de ‘figuur’ wordt in de totale ‘gestalt’.
Dezelfde functionele figuur-grond-opbouw vinden we in taalstructuren. De bovenstaande voorbeelden zijn uitdrukkingen met een voorzetsel: wat ervoor komt is altijd figuur, wat erna komt, dient als grond. Zo kunnen we - als taalanalyst althans - de voorzetselgroepen en alle andere taalstructuren met een heel nieuwe blik gaan ontleden. Op zinsniveau fungeert het onderwerp als figuur en de rest van de zin als grond. In samengestelde zinnen is de hoofdzin figuur, de bijzin grond. En tussen beide heerst altijd dezelfde verhouding: de minder belangrijke, kortere gebeurtenissen vormen de figuur in de hoofdzin, en de langere, meer complexe gebeurtenissen vormen de achtergrond. Daarom zeggen we normaal wel Ik heb nog wat guldens gewisseld voor ik naar Nederland ging en niet het omgekeerde: Ik ben naar Nederland vertrokken nadat ik nog wat guldens gewisseld had (behalve als aanzet tot een Belgische Hollandermop). De figuur-grond-relatie is zo een van de allerduidelijkste aanwijzingen dat taalstructuren geen autonome bestaansreden hebben, maar dat ze integendeel functioneel in het kader van ruimere, meer cognitief-psychologische strategieën tot stand komen en zinvol opereren.
| |
2.4. Het focussen van de aandacht
Bij de visuele waarneming van een scène verdelen we het waarnemingsveld niet alleen in een figuur (of voorgrond) en een achtergrond, maar bovendien gaan we onze aandacht nog toespitsen op sommige geselecteerde elementen uit de figuur of uit de achtergrond. Bij het construeren van een mentale scène in taal doen we hetzelfde: we focussen op sommige elementen meer dan op andere. Dit is waar voor elke zin, maar een bijzonder rijk geval is wel de scène van een commerciële transactie. Deze bevat minstens vier elementen, nl. de koper, de verkoper, de koopwaar en de prijs. De figuur-(achter)grond-relatie in elk van de onderstaande zinnen wordt door de subject-predikaat-verdeling opgevangen, zodat er maar één element in de subjectpositie aanwezig is. Maar in het predikaat zijn er vaak drie elementen mogelijk en krijgt het eerste element na het werkwoord, meestal het lijdend voorwerp, de ‘focusaandacht’. Welk element uit de scène van de commerciële transactie als lijdend voorwerp fungeert - de koopwaar of de prijs, of zelfs de koper of verkoper - kan nu sterk wisselen en hangt af van het gebruikte werkwoord. Om dit te illustreren, kiezen we waar mogelijk telkens twee of meer verschillende werkwoorden:
(1) | Koopwaar, (koper), prijs
Mijn broer z'n auto kostte (me) 30 000 gulden. |
(2) | Verkoper, (koper), koopwaar, prijs
Mijn broer verkocht (me) zijn auto voor 30 000 gulden. gaf |
| |
| |
(3) | Verkoper, (koper), prijs, koopwaar
Mijn broer vroeg (me) 30 000 gulden voor zijn auto. |
(4) | Verkoper, prijs, koopwaar, (koper)
Mijn broer wilde 30 000 gulden voor zijn auto (van me). kreeg |
(5) | Koper, koopwaar, (verkoper), prijs
Ik kocht de auto (van mijn broer) voor 30 000 gulden. kreeg |
(6) | Koper, (verkoper), prijs, koopwaar
Ik betaalde (mijn broer) 30 000 gulden voor zijn auto. gaf |
(7) | Koper, koopwaar
Ik betaalde de wagen. |
(8) | Koper, prijs
Ik betaalde 50 000 gulden. |
(9) | Koper, verkoper
Ik betaalde mijn broer. |
(10) | Koper, betaaleenheid
Ik betaalde in marken. |
Zoals men kan zien, is het werkwoord betalen het meest flexibele van deze groep want het stelt ons in staat haast elk element van deze commerciële-transactiescène afzonderlijk te focussen: de koopwaar, de prijs, de verkoper en zelfs de betalingswijze (zie 10). Bij de andere werkwoorden wordt telkens het eerste zinsdeel na het werkwoord in focus gebracht. Maar omdat de koper, vanuit wiens perspectief alles gezien wordt, daarom juist ook facultatief is in de gevallen (1) tot (4), kan steeds de koopwaar of de prijs in focus gebracht worden. Dit is ook zo bij betalen, maar hier kan ook de verkoper er nog bij komen. Elk van de verschillende werkwoorden kosten, verkopen, vragen, willen, krijgen, kopen en betalen staat dus in functie van een andere focus. Het feit dat dit in onze westerse talen zo sterk ontwikkeld is, suggereert dat dit commerciële domein in onze culturele ervaringswereld een zeer centrale plaats inneemt. Dat hiermee de mogelijkheden nog niet uitgeput zijn, toont het Duits aan, waar je naast betalen bezahlen (transitief) ook nog zahlen (intransitief) hebt: Ober, wir möchten zahlen, bitte!
| |
2.5. Graad van specificering
Bij het oproepen van een scène en de deelnemers eraan kan men deze eenheden met zeer algemene termen uit de bovenklasse van een begripscategorie (zie Tabel 1) benoemen, of met meer specifieke termen uit de basisklasse of zelfs met heel specifieke termen uit de onderklasse. Bij de commerciële transactie vormen de termen verkoper, koopwaar, prijs en koper de zeer algemene bovenklasse, en al de meer specifieke woorden in de voorbeeldzinnen behoren tot de basisklasse. De onderklasse komt hier niet aan bod omdat er hier geen technisch gespecialiseerd autoverkoper aan te pas komt, maar alleen een niet- | |
| |
vakman. Een voorbeeld van een geleidelijk toenemende specificiteit bij een zelfde scène vormen de volgende conceptualiseringen:
(11) | De man zat te schrijven. |
(12) | De politicus zat aan een boek te schrijven. |
(13) | De president schreef een autobiografie. |
(14) | De ex-president schreef een autobiografisch rapport. |
(15) | Ex-president Nixon schreef een autobiografisch rapport over zijn rol in de Watergate-zaak. |
Met zin (13) zitten we op het niveau van de basiscategorieën. Dit niveau van specificiteit zou door elke volwassen Amerikaan kunnen worden gebruikt bij het zien van de betreffende t.v.-beelden; (11) zou daarentegen een zin uit de mond van een jong kind of een buitenlander kunnen zijn. Aan het andere uiteinde van het continuum, nl. in zin (15), vinden we de mogelijke uitspraak van een historicus, die de juiste en accuraat gespecificeerde voorstelling van zaken brengt. Wat dit alles aantoont, is dat de graad van specificiteit afhankelijk is van een heel weefsel van kennis van de wereld, communicatieve behoeftes (hoeveel wil mijn partner weten?) en van stilistische imperatieven. Het is echter een wezenlijk inzicht dat we ook door een bepaalde graad van specificiteit zelf de scène construeren en dat die als zodanig nooit ‘objectief’ gegeven is.
| |
2.6. Het principe van de iconiciteit
Iconiciteit betekent dat de taaltekens op een directe wijze de fenomenen in de werkelijkheid kunnen weerspiegelen. Zoals bekend, geldt dit het duidelijkst voor klanknabootsende woorden zoals koekoek (het enige in de Nederlandse volwassenentaal) en talrijke andere in de kindertaal. Maar het principe van de iconiciteit werkt ook op zins- of tekstniveau en pas op dat niveau wordt het systematisch toegepast. Zo is de volgorde van twee nevengeschikte zinnen altijd iconisch bepaald en o.m. daaruit vloeit het betekenisverschil tussen (16) en (17) voort:
(16) | Zij trouwde en kreeg een baby. |
(17) | Zij kreeg een baby en trouwde. |
Hier weerspiegelt de volgorde van de twee zinnen op iconische wijze de chronologische volgorde van de gebeurtenissen. Dit verschil vinden we ook terug in sommige voorbeelden van de commerciële transactie, b.v.
(4) | Mijn broer verkocht zijn auto voor 30 000 gulden aan mij.
verkoper koopwaar prijs koper |
Hier staan verkoper en koper het verst van elkaar en ertussenin komt het eigenlijke gebeuren van de uitwisseling van de koopwaar en het geld.
| |
| |
| |
Besluit
Psychologische of cognitieve strategieën blijken een directe invloed te hebben op de wijze waarop betekeniscomplexen door middel van taal worden geconstrueerd. Cognitieve linguïstiek is een taalbenadering die al deze principes en strategieën au sérieux wil nemen en de zins- en tekstconstructie als een produkt van dit totale, cognitieve gebeuren ziet. We hebben in deze eerste kennismaking bewust vermeden om technische beschrijvingstoepassingen uit te werken. We verwijzen daarvoor naar de literatuur in de bijgevoegde literatuurlijst.
| |
Bibliografie
Cuyckens, H. (1991). The semantics of spatial prepositions in Dutch. Proefschrift U.I. Antwerpen. |
Cuyckens, H. (1981). ‘Structuur van spatiale preposities. De semantische structuur in vs. op.’, in: Goossens, I. (ed.). Bijdragen over Semantiek van het 33ste Vlaams Filologen-Congres. Antwerpen: Universiteit. Psycholinguistics. Antwerp Papers in Linguistics 23: 3-20. |
Cuyckens, H. (1982). ‘Componential Analysis’, in: ITL. Review of Applied Linguistics 57: 53-75. |
Cuyckens, H. (1982). ‘Componentiële analyse vs. niet-componentiële analyse’, in: Interdisciplinair Tijdschrift voor Taal-& Tekstwetenschap 2, 3: 169-198. |
Cuyckens, H. (1984). ‘Prototypes in Lexical Semantics: An Evaluation’, in: Krenn, H., Niemeyer, J. & U., Eberhardt, (eds.). Sprache und Text. Akten des 18. Linguistischen Kolloquiums Linz 1983 174-182. Tübingen: Max Niemeyer. |
Cuyckens, H. (1984). ‘At - A Typically English Preposition’, in: Papers and Studies in Contrastive Linguistics 19: 49-64. |
Cuyckens, H. (1984). ‘Toward a Noun-Unified Theory of Word Meaning’, in: Testen, D., Mishra, V. & J., Drogo, (eds.). Papers from the Parasession on Lexical Semantics, 71-80. Chicago: Chicago Linguistic Society. |
Cuyckens, H. (1988). ‘Spatial Prepositions in Cognitive Semantics’, in: Hüllen, W. & Schulze, R. (eds.). Understanding the Lexicon, Meaning, Sense and World Knowledge in Lexical Semantics 316-328. Tübingen: Max Niemeyer. |
Dirven, R. (1987). ‘Cognitieve benadering van de casus-grammatica’, in: Handelingen XLI der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal en Letterkunde en Geschiedenis. |
Dirven, R. (1987). ‘Diminutives in Afrikaans and Dutch’, in: Lörscher, W. & R. Schulze (eds.). Perspectives on Language in Performance. Studies in Linguistics, Literary Criticism and Language Teaching and Learning to honour Werner Hüllen on the Occasion of His Sixtieth Birthday 100-109. Tübingen: Narr. |
Dirven, R. (1990). ‘Metaphorical divergencies in the evolution of Dutch and Afrikaans’, in: D. Geeraerts (ed.). Diachronic Semantics/ Belgian Journal of Linguistics 5: 9-34. |
| |
| |
Dirven, R. (1990). ‘Metaphor and ideology’, in: van Noppen, J.P. (ed.). La Pratique de la Métaphore/ How to do things with metaphor./ Revue Belge de Philologie et d 'Histoire/ Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis LXVIII 3: 565-575. |
Dirven, R. (1992). ‘Metapher und Ideologie’, in: Jäger, S. & F. Janaschek (eds.). Der Diskurs des Rassismus. Ergebnisse des Diss-Kolloquiums 1991, OBST 46: 75-86. |
Dirven, R. (1993). Metaphor and Nation. Metaphors Afrikaners live by. Frankfurt: Lang Verlag. |
Foolen, A. (1993). De betekenis van partikels. Proefschrift K.U. Nijmegen. |
Geeraerts, D. (1986). Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek. Leuven: Acco. |
Geeraerts, D. (1989). Wat er in een woord zit. Facetten van de lexicale semantiek. Leuven: Peeters. |
Geeraerts, D. (1989). ‘Types of meanings in idioms’, in: M. Everaert & E.J. van der Linden (red.). Proceedings of the First Tilburg Workshop on Idioms 79-102. Tilburg: ITK. |
Geeraerts, D. & P. Bakema (1992). ‘De prismatische semantiek van idiomen en composita’, in: Leuvense Bijdragen 82: 185-226. |
Geeraerts, D. & P. Bakema (1993). ‘Materiaalverzamelingsmethodes in lexicologie en lexicografie’, in: A. van der Veen (red.). Op je woorden passen 10-22. Leiden: Instituut voor Nederlandse Lexicologie. |
Geeraerts, D., S. Grondelaers & P. Bakema (1994). The structure of lexical variation. Meaning, naming and context. Berlijn: Mouton de Gruyter. |
Kirsner, R.S. (1976). ‘De onechte lijdende vorm’, in: Spektator 6: 1-18. |
Kirsner, R.S. (1976). ‘On the subjectless “pseudo-passive” in Standard Dutch and the semantics of background agents’, in: Li, C. (ed.), Subject and topic 385-415. New York: Academic Press. |
Kirsner, R.S. (1979). ‘Deixis in discourse: an exploratory quantitative study of the Modern Dutch demonstrative adjectives’, in: Syntax and semantics 12: Givón, T. (ed.), Discourse and syntax 355-375. New York: Academic Press. |
Kirsner, R.S. (1979). The problem of presentative sentences in Modern Dutch. Amsterdam: North-Holland Publishing Co. |
Kirsner, R.S. (1980). ‘Meaning, message, inference, and the problem of units in linguistics’, in: Quaderni di semantica: Revista internazionale di semantica teorica e applicata 1: 307-317. |
Kirsner, R.S. (1981). The pragmatics of the progressive aspect in Modern Dutch. Paper given at the 56th annual meeting of the Linguistic Society of America, New York City. |
Kirsner, R.S. (1983). ‘On the use of quantitative discourse data to determine inferential mechanisms in grammar’, in: Klein-Andreau, F. (ed.). Discourse perspectives on Syntax 237-257. New York: Academic Press. |
Kirsner, R.S. (te verschijnen). On the progressive aspect in Modern Dutch. |
| |
| |
Kirsner, R.S. & V.J. van Heuven (1980). ‘On the opposition between deze (dit) and die (dat) in written Dutch: a discriminant analysis’, in: Daalder, S. & Gerritsen, M. (eds.). Linguistics in the Netherlands 1980 101-108. Amsterdam: North-Holland Publishing Co. |
Melis, L. (1992). ‘Proton: een pronominaal gestuurd valentiewoordenboek voor natuurlijke-taalverwerking’, in: Venckeleer T. & Verbeke W. (red.). Cultuurwetenschappen in beweging 87-106. Leuven: Vlaamse Beweging voor Cultuurwetenschappen. |
Moerdijk, A. (1989). ‘Benadering van metonymie’, in: Forum der Letteren 30: 115-134. |
Moerdijk, A. (1990). ‘De etymologie van “kittig”’, in: Moerdijk, A., Pijnenburg, W., van Sterkenburg P. (red.). Honderd jaar etymologisch woordenboek van het Nederlands 383-404. Den Haag: SDU. |
Moerdijk, A. (1990). ‘Metonymie uit een ander vaatje’, in: A.H.G. Anbeek van der Meijden (red.). Traditie en progressie: handelingen van het 40ste Nederlandse filologencongres 111-122. Den Haag: SDU. |
Oosten, J. van (1986). ‘Sitting, standing and lying in Dutch: a cognitive approach to the distribution of the verbs zitten, staan en liggen’, in: Oosten, J. van & Snapper J. (red.). Dutch linguistics at Berkeley 137-160. Berkeley: The Dutch Studies Program. |
Sanders, E. (1990). Eponiemenwoordenboek: woorden die teruggaan op historische personen. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. |
Vandeweghe, W. (1992). Perspectivische evaluatie in het Nederlands. De partikels van de al/nog/pas-groep. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. |
Verhagen, A. (1986). Linguistic theory and the function of word order in Dutch. Dordrecht: Foris. |
Verhagen, A. (1992). ‘Patroonsplitsing en zinstructuur’, in: Bennis, H. & Vries de, J. (eds.). De binnenbouw van het Nederlands. Een bundel artikelen voor Piet Paardekooper. Dordrecht: ICG Publications, 373-382. |
Verhagen, A. (te verschijnen). ‘Subjectification, syntax, and communication’, in: Stein, D. & Wright, S. (eds.). Subjectivity and subjectivisation in language. Cambridge: Cambridge University Press. |
Van Langendonck, W. & Hudson, R.A. (1985). ‘Woordgrammatica’, in: Droste, F.G. (ed.). Stromingen in de Hedendaagse Linguïstiek. Leuven: Universitaire Pers, Assen: Van Gorcum, 192-229. |
Van Langendonck, W. (1987). ‘Word Grammar and Child Grammar’, in: Belgian Journal of Linguistics, 2 (thema-nummer ‘language acquisition’), 109-132. |
Van Langendonck, W. (1985). ‘Over het eigennaamskarakter van tijdsnamen’, in: Feestbundel voor M. Gysseling II = Naamkunde 17, 376-388. |
Van Langendonck, W. (1987). ‘Synchronische betekenisaspecten van eigennamen’, in: Naamkunde, Mededelingen van het Instituut voor Naamkunde te Leuven en van het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam, 19, 24-45. |
Van Langendonck, W. (1989). ‘Markedness, prototypes and language acquisition’, in: Beheydt, L. (ed.), Langage enfantin = Cahiers de l'Institut de Linguistique de Louvain, 39-76. |
| |
| |
Van Langendonck, W. & De Pater, W. (1989). ‘Ikoniciteit in de taal: een Platoonse en een hedendaagse visie’, in: Tijdschrift voor Filosofie, 51/2, 256-297. |
Van Langendonck, W. (1990). ‘Proper nouns and pronouns’, in: Proceedings of the 16th International Congress of Onomastic Sciences. Québec: Presses Universitaires Laval, 567-576. |
Van Langendonck, W. & Van Belle, W. (1992). ‘The indirect object in Dutch’, in: Leuvense Bijdragen 81 (= Casus, infinitief en prepositie, Festschrift Odo Leys), 17-43. |
Van Langendonck, W. & Van Belle, W. (1993). ‘On the NP-PP-variation in the indirect object in Dutch. A reply to De Schutter’, in: Leuvense Bijdragen 82/4, 501-520. |
Van Langendonck, W. & Van Belle, W. (1995). ‘The indirect object in Dutch’, in: Van Belle, W. & Van Langendonck, W. (eds.). The dative and its counterparts, Vol. I Descriptive Studies. Amsterdam: Benjamins, 27 p. |
Van Langendonck, W. (1995). ‘De funktie van relativa in een Zuidbrabants dialect’, in: Lingua Theodisca: Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft. Jan Goossens zum 65. Geburtstag. Hrsg. Cajot, J., Kremer, L. & Niebaum, H. (Niederlande-Studien 16/1). Münster/Hamburg: LIT, 433-440. |
Verstraeten, L. (1992). Vaste verbindingen. Een lexicologische studie vanuit cognitiefsemantisch perspectief naar fraseologismen in het Nederlands. Proefschrift, R.U. Leiden. |
|
|