Neerlandica extra Muros. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Boekbesprekingen en aankondigingenP. Godin, P. Ostyn, F. Degreef. La pratique du néerlandais avec ou sans maître. SPILL no 18. Louvain-la-Neuve; Peeters, 1993. 368 blz. 1250 BF. ISBN 90-6831-528-5.Het doel van La pratique is de gevorderde Franstalige NVT-leerder antwoorden aan te reiken op vragen betreffende de grammatica en het gebruik van alledaags Nederlands. Het boek is opgebouwd uit 396 modules. Deze zijn ondergebracht in twee grote delen. Het eerste deel behandelt achtereenvolgens fonetiek, spelling, lexicale morfologie (afleiding en samenstelling) en syntaxis (woordvolgorde). In tegenstelling tot de andere modules moeten de 55 modules van dit syntactische onderdeel in de gegeven volgorde aangeboden worden. Verschillende minitests tasten per module of groepje modules de vooruitgang af. De modules van het tweede grote deel zijn alfabetisch gerangschikt. Men krijgt hier een soort grammaticaal woordenboek voorgeschoteld. De auteurs merken op dat er aandacht wordt besteed aan: ‘(...) problèmes de morphologie grammaticale, d'usage, de lexique et de communication.’ Deze opsomming is wat gezwollen. In feite bevat dit deel voornamelijk morfo-syntaxis. La pratique is rijk aan voorbeeldmateriaal. Hiervoor is geput uit een woordenschat van 3000 woorden (afleidingen niet meegeteld). Hoe deze woorden zijn geselecteerd wordt niet meegedeeld. De voorbeelden worden op een gevarieerde manier aangeboden: óf in de vorm van zogenaamde exetests (mengvormen van oefeningen en toetsen), óf in paradigmatische schema's, òf door middel van paren contrastieve zinnen. Het is de bedoeling dat de leerder in de laatste twee gevallen hypotheses formuleert met betrekking tot de regel die op dat moment aan de orde is. Het boek wordt afgesloten met een sleutel die de antwoorden bevat op de voornoemde mini-tests, en een gemengd zaak- en woordregister. De zaken worden terecht in het Frans vermeld, de woorden in het Nederlands of het Frans. La pratique is een gedegen en goed gestructureerd boek. Het kan ongetwijfeld nuttige diensten bewijzen als grammaticaal naslagwerk of studieboek voor de gevorderde Franstalige NVT-student. Het is echter geen praktisch taalvaardigheidsboek voor gevorderden, zoals de titel lijkt te suggereren.
Jan Pekelder (Parijs) | |
Kodansha's Nederlands-Japans Woordenboek (Kôdansha Orandago jiten). Hoofdredactie: P.G.J. van Sterkenburg, W.J. Boot, Het Japan-Nederland Instituut (Nichiran Gakkai). Eindredactie: W.G.J. Remmelink, I.F. Tanaka-van Daalen, H. Sato. Redacteuren/redactiemedewerkers: F. Adachi, M. Akashi | |
[pagina 52]
| |
e.v.a. Tokyo: Kodansha, 1994. XVI + 1072 blz. 16000 yen (ca. fl. 250). ISBN 4-06-154801-8 (KS).Deze dictionaire, gepubliceerd met steun van Canon Europa N.V., is gebaseerd op de 37e druk van Kramers Nederlands-Engels Woordenboek (1993). Naar schatting bevat hij ca. 50 000 lemmata. Elk trefwoord wordt gevolgd door de weergave van de uitspraak volgens het International Phonetic Alphabet; lexicografische definitie: 1. woordsoort, 2. geslacht (niet bestaand in het Japans), 3. functieclassificatie ([on]overg., wederk. e.d.); Japanse en Engelse vertaling[en]. Worden 2 of 3 vermeld, dan ontbreekt 1. Na 2 wordt het woord evt. nader gecategoriseerd als aardr., dierk., plantk. enz. Het werk is in de eerste plaats bestemd voor Japanners; daar de Japanse vertalingen in het Japans-Chinese ‘mengschrift’ worden gegeven, is het slechts bruikbaar voor die buitenlanders die zich een zeer behoorlijke kennis van het Japans hebben verworven. Niet alleen zuiver Nederlandse woorden (waaronder aardige neologismen als minkukel, zakjapanner en zieleknijper) zijn geregistreerd, maar ook vele leen- en bastaardwoorden. Uit het Duits vinden wij o.a. kitsch, sowieso, überhaupt, Übermensch (maar Bühne niet); uit het Frans conférencier, dineren, fait accompli, flux de bouche (zonder vermelding van de oorspr. betekenis ‘kwijl’), va-et-vient (chanson niet); uit het Engels entertainer, freak, quiz, serveren e.v.a.; uit het Jiddisch bajes, gabber, gannef, gein, mesjokke, ramsj enz. Gerechten uit de Chinees-Indische keuken ontbreken evenmin: bami, ketjap, kroepoek, loempia, sambal, sateh. Merkwaardigerwijze wordt het adjectief Indisch, al dan niet in combinatie met eten, restaurant enz. nergens genoemd; ook het moderne werkwoord chinezen is onvindbaar. Onverwacht veel aardrijkskundige namen zijn opgenomen. Een aantal Nederlandse voornamen vinden wij terug als trefwoorden: Hein (magere -), Jan (J., Piet en Klaas), Klaas (houten -) enz.; brave Hendrik en Dolle Mina schitteren door afwezigheid. Onder Karel vragen de Grote, de Kale en de Stoute onze aandacht, maar voor Willem moeten wij de lemmata koning-stadhouder, Oranjehuis en vader (Vader des Vaderlands) raadplegen. Aan Ovidius is een kort lemma gewijd, maar Homerus (alsook het adjectief homerisch) ontbreekt op het appel; de Ilias wordt vermeld, de Odyssee niet. Van de sterke werkwoorden en hulpwerkwoorden zijn de onvoltooid verleden tijd en - soms - het verleden deelwoord apart geregistreerd: hield, at, gegeten, had, gehad, was/waren, geweest. Hier hebben de samenstellers af en toe een steek laten vallen: wond wordt (o.a.) vermeld als imperfectum van wonden i.p.v. winden (de enige drukfout tot dusverre door mij ontdekt). Van hebben en zijn zijn ook de vervoegingen heeft, ben[t] en is opgenomen (zijt en waart ontbreken). Naar aanleiding van dit dienstbewijs aan de Japanse gebruikers van het lexicon vraagt men zich af hoe deze erachter moeten komen dat goeie, grote, grove, ouwe, scheve nevenvormen zijn van de adjectiva goed, groot enz. | |
[pagina 53]
| |
Dankzij de bijzondere betrekkingen tussen Nederland en Japan in de 17e, 18e en eerste helft van de 19e eeuw zijn vele Nederlandse woorden in het Japans overgenomen, dan wel in het Sino-JapansGa naar eind* vertaald. In de moderne taal worden nog zo'n 160 woorden van de eerste categorie gebruikt, b.v. biiru (bier), [furan]neru (flanel), garasu (glas), gasu (gas), kôhii (koffie), mesu ([ontleed]mes), konpasu (kompas), supoito (spuit). Het oudste Nederlandse leenwoord (1615) is kokku (kok), het meest recente porudâ (polder). Enkele van de veel talrijkere Sino-Japanse vertalingen zijn bi-yoku (neusvleugel), mô-chô (blinde darm), shojo-maku (maagdenvlies), shoku-min-chi (volksplanting, lett. planten-volk-gebied). Het zou voor de gebruikers van het woordenboek interessant geweest zijn, indien althans de echte leenwoorden als zodanig gekenmerkt zouden zijn, bijv. door er het Chinese karakter voor ran (van Oranda, ‘Holland’, <Port. Olanda) tussen haakjes achter te voegen. Gelukkig wordt dit bezwaar voor een deel ondervangen door het gebruik van ‘kadertjes’ (zie beneden). Over de relatieve kwaliteit van de Japanse vertalingen der trefwoorden kan men natuurlijk van mening verschillen. Het valt op dat vulgaire benamingen van mannelijke en vrouwelijke schaamdelen plechtstatig worden vertaald als mannelijke, c.q. vrouwelijke geslachtsorganen alsof er in het Japans niet de nodige equivalenten bestaan (Engelse dito's worden wel vermeld). Over het algemeen verdienen de vertalingen alle lof. Het weergeven van Nederlandse idiomatische uitdrukkingen, spreekwoorden en gezegden moet vaak heel wat hoofdbrekers hebben gekost, maar de problemen zijn doorgaans elegant opgelost. ‘Zo arm als een kerkrat’ is vertaald als ‘zo arm als een in een kerk wonende rat (buitengewoon arm)’. Voor ‘de morgenstond heeft goud in de mond’ bestaat een voortreffelijke versie in hayaoki wa sanmon no toku, ‘vroeg opstaan: een gewin van drie duiten’. Zeer informatief zijn de inleiding van Dr. Remmelink, ‘Nederlands en Nederlandse woordenboeken in Japan’ (pp. III-X), ‘Geschiedenis van de Nederlandse taal’ door de Leidse hoogleraren Van Sterkenburg (lexicologie) en Boot (Japanse en Koreaanse taal- en letterkunde) (pp. 1024-1035) en ‘Schrift, uitspraak en grammatica’ door J. Stalpers (pp. 1036-1065). Het is teleurstellend dat geen aandacht is besteed aan de spellinghervormingen van de laatste 130 jaar, zodat vele Japanse gebruikers bij het lezen van nog betrekkelijk recente Nederlandse teksten gro(o)te o(o)gen zullen opzetten, wanneer ze verschillen ontdekken tussen kolen en koolen of gans en gansch. Speciale vermelding verdienen de vele ‘kadertjes’ (koramu = columns) van de hand van H. Ishiyama, K. Matsuda en Y. Torii. Het gaat hier om geëncadreerde opstelletjes bij trefwoorden als bier, brood, chemie, chocolade, christen e.v.a. De inhoud van deze koramu is wetenschappelijk verantwoord en vrijwel altijd zeer leerzaam. De eerste druk van dit woordenboek verscheen op 10-11-'94. Uit het feit dat de derde druk op 30-1-'95 is gedateerd, kan men opmaken dat het zeker in een leemte voorziet. Wij zijn alle medewerkers aan de totstandkoming ervan grote dank verschuldigd; onze bijzondere waardering gaat echter uit naar Dr. Willem | |
[pagina 54]
| |
Remmelink en Drs. Isabel Tanaka-van Daalen die het leeuwedeel van deze gigantische taak voor hun rekening hebben genomen.
Frits Vos (Oegstgeest) | |
Niederlandistik und Germanistik, Tangenten und Schnittpunkte. Festschrift Gerhard Worgt. Uitg. door Helga Hipp. Frankfurt a/M enz.: Peter Lang, (1992), 255 blz. DM 88, -. ISBN 3-631-44643-8.Ter gelegenheid van de 65e verjaardag van de Leipziger hoogleraar G. Worgt heeft H. Hipp onlangs de feestbundel Niederlandistik und Germanistik, Tangenten und Schnittpunkte uitgegeven. In dit boek kan men de meeste toespraken en voordrachten nalezen die vrienden, vakgenoten en leerlingen van de jubilaris hielden tijdens een colloquium dat in 1990 te Leipzig plaats vond. Het liber amoricum, dat een 28-tal bijdragen omvat, besluit met een overzicht van Worgts publikaties. Deze getuigen van een interdisciplinaire beoefening van de taalkunde. Ook Niederlandistik und Germanistik richt zich op interdisciplinair onderzoek, zoals uit ondertitel en inleiding blijkt. In deze bundel passeren dan ook zeer uiteenlopende onderwerpen de revue. Zo omvat het boek artikelen op het gebied van de taalgeschiedenis, de sociolinguïstiek, de morfologie en de lexicografie. Verder komt de didactiek van vreemde talen aan bod. De literatuurwetenschappelijke essays dragen eveneens bij aan het heterogene karakter van deze publikatie: de oudste Nederlandse en Duitse letterkunde krijgt aandacht, het ontstaan van nationale literaturen komt aan de orde en het werk van auteurs uit de 19e en 20e eeuw staat ter discussie. Voor vakgenoten in beide taalgebieden biedt deze blik over de eigen grens meer dan eens een interessant perspectief. Zo laat Lerchner zien dat Germanisten methodisch kunnen leren van Neerlandici door de geschiedenis van nationale talen te beschrijven in een Europese culturele context. In haar contrastieve beschouwing over genus en geslacht in het Duits en het Nederlands brengt Balk-Smit Duyzentkunst reeds bekende kenmerken van de beide taalsystemen op verhelderende wijze met elkaar in verband. Dat betekent niet alleen winst voor de contrastieve linguïstiek maar ook voor het onderwijs van het Nederlands resp. het Duits aan anderstaligen. Hetzelfde geldt voor Hessmanns bijdrage over het bezittelijk voornaamwoord in het Duits en in het Nederlands of voor het artikel van Primatarova-Miltscheva over partikelonderzoek in de beide taalgebieden. Enkele auteurs missen - met de redactrice - echter uitgesproken kansen als ze uit het oog verliezen dat het in Niederlandistik und Germanistik om ‘raaklijnen’ | |
[pagina 55]
| |
en ‘snijpunten’ te doen was. Gössner gaat in haar opstel over Anja Meulenbelt en Monika van Paemel bijvoorbeeld niet in op de Duitse receptie van De schaamte voorbij en De vermaledijde vaders. Genetzke laat in zijn artikel over Op hoop van zegen Brechts bewerking van Synges Riders to the Sea onbesproken. Jammer ook dat De Rooij de Duitse orthografie buiten schot laat als hij ‘nog één keer’ de spelling van het werkwoord op de korrel neemt. En in artikelen over het IJslands of over de vraag wat Finnen van Holland denken, blijven eventuele raakvlakken met de Neerlandistiek en Germanistiek onzichtbaar. Deze kritische kanttekeningen nemen niet weg dat het oordeel over Niederlandistik und Germanistik positief dient uit te vallen. Dankzij de interdisciplinaire uitgangspunten leveren verschillende bijdragen verrassende invalshoeken op voor Neerlandici en Germanisten. Bovendien valt te bedenken dat de Neerlandistiek extra muros in de regel is aangewezen op samenwerking met collega's van verwante takken van wetenschap, wat kennelijk evenzeer voor de nieuwe Duitse deelstaten geldt. Ook om deze reden kan de lezer het toejuichen dat de Leipziger filologen met verenigde krachten en met steun van de Nederlandse Taalunie dit boek hebben uitgegeven.
Jelle Stegeman (Zürich) | |
T'Sjoen, Yves en Hans Vandevoorde, red. Op voet van gelijkheid. Opstellen van Anne Marie Musschoot. Gent: Studia Germanica Gandensia 36, 1994. 251 blz.De gelegenheid voor dit Festschrift is het vijftigste levensjaar van professor Musschoot en tegelijk een passend eerbetoon aan een criticus die heel veel heldere uiteenzettingen over de moderne Nederlandse literatuur heeft geschreven. De aan Albert Verwey ontleende titel ‘Op voet van gelijkheid’ slaat volgens de redacteurs in de eerste plaats op de gelijkheid waarmee Musschoot zowel proza als poëzie behandelt; ten tweede op haar aandacht voor zowel de vroege twintigste eeuwse- als voor de hedendaagse literatuur; en ten derde op haar belangstelling voor de Nederlandse literatuur uit Zuid én Noord. Daarenboven, het feit dat het eerste artikel in de verzameling het thema van de gelijkheid van Noord- en Zuidnederlandse literatuur rond de eeuwwisseling behandelt - vooral zoals die zichtbaar is in de vernieuwing van de literatuur in beide streken - maakt de keuze van de titel overtuigender dan op het eerste gezicht lijkt. Dit boek bevat een dertiental eerder door Anne Marie Musschoot gepubliceerde artikelen, die zijn ondergebracht in twee rubrieken: ‘Weg Van Nu en Straks’ en ‘Modern en Postmodern’. Deze reflecteren Musschoots interessepunten die vooral in het fin de siècle en de naoorlogse prozaliteratuur liggen. Het eerste gedeelte behandelt grotendeels de Vlaamse literatuur, inclusief inleidingen op de in Nederland weinig bekende novellen van | |
[pagina 56]
| |
Cyriel Buysse (over wie zij ook een interessante bijdrage over diens relatie t.o.v. Louis Couperus schrijft) en de poëtica van Jan van Nijlen, ‘de enige zuivere vertegenwoordiger van de neo-classicistische, anti-symbolische beweging in de Vlaamse poëzie’. De drie studies over Karel van de Woestijne, de grote vertegenwoordiger van het symbolisme in de lage landen, tonen zeer duidelijk aan, dat Musschoot bij uitstek een Van de Woestijne-kenner is.
Terwijl het eerste gedeelte van de bundel vooral de periode van het symbolisme bestrijkt, zijn de studies van het tweede gedeelte aan de daarop volgende stromingen van het modernisme en het postmodernisme gewijd. Vier van de opgenomen artikelen gaan over individuele schrijvers en werken: de Vlamingen Johan Daisne - vooral zijn Baratzeartea, dat Musschoot ‘de laatste groots opgezette romancompositie’ noemt ‘waarbij Daisne erin geslaagd is de verschillende werkelijkheden op een nieuwe, originele wijze “magisch-realistisch” in elkaar te laten grijpen’, ook Ivo Michiels, wiens Journal Brut zij her-interpreteert in de context van het postmodernisme; voorts een bespreking van de existentialistische werken van de (althans in Nederland) minder bekende schrijver Jan Walravens - die zich overigens zelf heeft verzet tegen de identificatie van zijn ideeënwereld met die van het existentialisme -; en de Nederlandse schrijver Alfred Kossmann, wiens werk, vooral Drempel van ouderdom, Musschoot overtuigend als een postmoderne roman interpreteert. Deze en vele andere hier niet verschenen studies laten er geen twijfel over bestaan dat Anne Marie (Mieke) Musschoot een van de zeer weinige letterkundigen is die voldoende inzicht in het postmodernisme heeft om daarover zinnig te kunnen schrijven. In het laatste stuk van deze verzameling bespreekt Musschoot de Nederlandse literatuur in de jaren tachtig, waarin zij zich, mijns inziens terecht, nogmaals sterk verzet tegen de huidige tendens om de literatuur van Nederland en Vlaanderen van elkaar los te koppelen en steeds de verschillen te beklemtonen, ten koste van de overeenkomsten. Musschoot onderscheidt zich hier en elders door haar zeer leesbare behandeling van vaak heel lastige problemen, die zij ook voor de algemene lezer bijzonder duidelijk weet uit te leggen. Als literair historica en criticus van de Nederlandse literatuur neemt zij een steeds belangrijkere plaats in, vooral door haar postmodernistische studies.
Als een bewonderaar van Musschoots werk kijk ik met verlangen uit naar een omvangrijkere verzameling van haar studies, hopelijk in de niet te verre toekomst.
Johan P. Snapper (Berkeley) | |
De Rotterdamse Woelreus. De Rotterdamsche Hermes (1720-1721) van Jacob Campo Weyerman: Cultuurhistorische verkenningen in een achttiende-eeuwse periodiek. Amsterdam/Atlanta: GA, 1994. Fl. 90, -. ISBN 90-5183-380-6. | |
[pagina 57]
| |
Het is al jaren het noodlot van de 18e eeuw om vergeleken te moeten worden met de gouden eeuw, dat de literatuur van die periode op moet boksen tegen vergulde voorgangers, en van de minder bekende schrijvers dat ze niet passen in het schema dat al jaren door literatuurhistorici is vastgelegd. De internationale neerlandistiek, die het meestal van indirect contact moet hebben, wordt daarom vaak fascinerende schrijvers onthouden. Een van die schrijvers is Jacob Campo Weyerman, al begint hij langzaam maar zeker door te breken in literatuurgeschiedenissen en overzichten, mede door een onvermoeibare fanclub, die teksten uitgeeft, een mededelingenblad onderhoudt en zo nu en dan een omvangrijke studie publiceert. Na mijn eigen proefschrift is er nu een studie verschenen van de hand van Elly Groenenboom-Draai onder de titel ‘De Rotterdamse woelreus. De Rotterdamsche Hermes (1720-'21) van Jacob Campo Weyerman: cultuurhistorische verkenningen in een achttiende-eeuwse periodiek’. Wat een lekker dik proefschrift en wat een overdaad, die wat mij betreft niet schaadt. In de toekomst zal het bezuinigingsspook een dergelijke dikke pil van ruim 600 pagina's met duizenden voetnoten, waarschijnlijk niet meer toestaan. Een moderne herdruk van de Rotterdamsche Hermes (RH) bestond al jaren, maar die was nooit geannoteerd, al verschenen er gedeelten in de Weyerman-mededelingen. Dat soort werk is moeilijk, lang en ondankbaar en te vergelijken met het annoteren van de satirische rubriek Terzijde in Vrij Nederland over honderd jaar: de maatschappelijke context ontbreekt, woordspelingen raken verouderd en de humor verandert. Dat de schrijfster hier gekozen heeft voor het beschrijven van de maatschappelijke achtergrond en het taalgebruik boven een volledige annotatie is daarom zeer wel te billijken. Allereerst komt de Rotterdamse Beau Monde voor het voetlicht, een stad waarvan de historie te lang onderbelicht is gebleven en die nu bevolkt wordt met namen als John Locke, Pierre Bayle, Pieter Rabus en andere Franse refugiees of Engelse quakers. De windhandel en actionisten of bankiers als Richard Hope of Robert de Vlieger zorgen ook nog eens voor de nodige consternatie. In een volgend hoofdstuk komen Franse tijdschriften en Weyermans bronnen aan de orde. Het is nauwelijks verklaarbaar hoe Weyerman van plagiaat kan spreken maar toch zelf zo uitgebreid gebruik maakt van zijn Engelse tegenhangers als The Tatler en Defoe. Ook in zijn ‘Konstschilders’, waar hij overigens wel zijn voorganger regelmatig noemt, is dat overschrijven schering en inslag. Elly Groenenboom komt er niet helemaal uit, maar vraagt zich niet af of het misschien wat anders lag met vertaald werk, of dat het misschien voldoende was te gewagen van ‘een Engelsch aktionist’, voor de goede verstaander. Wellicht beschouwde hij zijn tijdschrift als een krant, waarin je zonder bronvermelding kunt overschrijven uit ander werk. Wellicht ook reserveerde Weyerman het woord plagiaat voor de poëten die bij de ‘creatieve imitatio’ niet tot creativiteit kwamen. Zeker is dat hij zich niet gehinderd voelde door scrupules van de moderne tijd en dat hij aan vertalingen de meest bizarre interpretaties gaf of er de vreemdste capriolen mee uithaalde. Dat deed hij b.v. met het werk van de beruchte alcoholische vrijdenker John Wilmot, earl of | |
[pagina 58]
| |
Rochester, en ook met een bron in de Rotterdamsche Hermes. Of hij zo goed op de hoogte was van diens handel en wandel, zoals Elly Groenenboom beweert, betwijfel ik sterk. Zijn opmerking over de imprint Antwerpen van Lord Rochesters ‘Poems on Several Occasions’ getuigt van onkunde. Dit adres was fictief en bedoeld om te misleiden, waarschijnlijk om reacties uit te lokken of zijn weduwe te sparen. Latere edities, uit 1685 en nog later, verschenen gewoon in London. Ze geven aan dat Weyerman ervan gehoord moet hebben of er een gezien heeft, maar niet echt op de hoogte was. Toen hij in Londen kwam, was Rochester al jaren dood, maar zijn reputatie nog levend en nog steeds voer voor een journalist op zoek naar kopij.
Het volgende hoofdstuk plaatst Weyerman in de wereld van kunst en vermaak. Hier ontmoeten we alle kopstukken uit die tijd. Natuurlijk zijn er meningsverschillen en zeer uitgebreid komt de zgn. poëtenstrijd ter sprake. Sommige lezers zullen misschien de draad in deze balkanisering enigszins kwijtraken, maar het is goed dat alles eens op een rijtje wordt gezet. Het gedeelte over de kunstwereld is niet het sterkste en ik blijf met de schrijfster van mening verschillen, dat Weyermans interesse voor schilderslevens miniem lijkt rond 1721. Dit bevestigt ze trouwens zelf in haar conclusie. Zijn Konstschilders is inderdaad geen satirisch tijdschrift, maar je hoeft slechts in de Echo des Werelds te kijken om wel de uitgebreide biografieën te lezen die niet in de Hermes voorkomen. Merkwaardigerwijs wordt Weyermans bezoek aan Van der Werff in Rotterdam niet genoemd, net zo min als zijn faux pas over diens werk vergeleken met De Lairesse op de verkoping van Paets' kunstwerken in 1713. Uitgebreid komt de geestelijke wereld aan bod en worden we ingelicht over zijn beschimpingen op de katholieke geestelijkheid, zijn interesse in vrijdenkers en zijn geschimp op de kwakzalvers. Gedetailleerde informatie valt altijd wel ergens aan te vullen, men moet zich nu eenmaal beperken, maar het wreekt zich soms dat het uitgangspunt van één enkel geschrift een grotere visie in de weg zit. De conclusies die er dan na sommige hoofdstukken uitkomen, zijn dan summier en vaak al te voorzichtig. Een zin als ‘Vooralsnog waag ik het daarom niet... een zekere (misschien zelfs grote) belangstelling voor vrijdenkerij en libertinisme te veronderstellen’, mag best veranderd worden in: Ik geloof dat Weyerman op het gebied van de natuurwetenschappen en de filosofie bepaald geen diepgraver was en vaak maar wat meningen vertaald heeft. Ook uit de zin ‘Voorts heb ik gepoogd een aanzet te geven tot het plaatsen van de RH in de literaire en cultuurhistorische traditie van zijn tijd’, na ruim 450 pagina's (!), blijkt dat de auteur zich veel te bescheiden opstelt. Er zijn dan namelijk ook twee hoofdstukken aan het buitenland gewijd (helaas werden Spanje en Italië zonder reden weggelaten) waarbij met name de Engelse buren terecht ruime aandacht krijgen en een hoofdstuk over het taalgebruik, waarbij we over zijn stijl helaas alleen lezen dat minutieus onderzoek nodig is. Het is jammer dat de illustraties een beetje onder de maat zijn gebleven en te mistig zijn afgedrukt zodat we hier weinig sfeer uit kunnen proeven. Desondanks kan de internationale student beslist zijn voordeel | |
[pagina 59]
| |
doen met dit boek. Historische linguïsten zullen prachtig materiaal vinden in het hoofdstuk over het taalgebruik, onderzoekers van de Dutch-Anglo-relaties zullen beseffen dat er nog materiaal te over is, cultuurhistorici vinden genoeg materiaal voor een schildering van de vroege 18e eeuw en genieters van historisch Nederlands komen zeker aan hun trekken als ze dit proefschrift naast hun exemplaar van de Rotterdamsche Hermes leggen en zinnen lezen als: ‘het recht gebruik van geleertheit is, ons zelven te veradelen en verbeteren, maar geensins, onze bekwaamheit te blanketten. Maar noch dwazer is 't, die onbewaamheit door een Uittrekzel van uitheemsche talen te willen deguiseren, want Literatuur doet een persoon wel af, maar niet uitsteken; en indien sommige Schoolgeleerden min gelatiniseert, en meer in hun eigen taal geschreven hadden, zou Holland maar geweten hebben dat zy Plagiarii en Pedanten waren.’
Ton Broos (Arm Arbor) | |
Eep Francken en Peter van Zonneveld (red.). Van Oost tot West: koloniale en post-koloniale literatuur in het Nederlands. Leiden, Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Leiden: Rijksuniversiteit, 1995. Semaian 12. 90 blz., geïll., fl. 20, -. ISBN 90-73084-14-8.
| |
[pagina 60]
| |
vooral naar Barlaeus' ‘Historia’, geschiedenis die, naar het voorschrift van Vossius, mede ten doel had in de herinnering te bewaren hoe je goed en gelukkig kunt leven. Jacqueline Bel vergelijkt Debrots ‘Mijn zuster de negerin’ met Arions ‘Dubbelspel’ en concludeert dat Debrot ‘Caribischer’ en Arion ‘Hollandser’ is ‘dan aanvankelijk de indruk was’. Deze instelling wordt, zo meent zij, geïllustreerd door beider gedrag tijdens de opstand van 30 mei 1969 toen Arion probeerde ‘westerse cultuurschatten’ uit het brandende bischoppelijk paleis te redden terwijl Debrot ‘de zijde van de opstandelingen’ koos: ‘Die dag speelden zij allebei dubbelspel’. Eep Francken komt op grond van een bespreking van Etienne van Heerdens roman ‘Die stoetmeester’ tot de conclusie dat Aad Nuis gelijk had toen hij, eind jaren zestig sprekend over de Afrikaanse literatuur, zei: ‘Helemaal voor niks krijg je er een hele literatuur bij’. ‘Voor niks’, want ‘voor Afrikaans lezen zijn een halfuurtje inlezen en een woordenboek voldoende’. Voor Ton Anbeek is ‘de uitdaging van het onderzoek naar koloniale en postkoloniale literatuur: het blootleggen van onze verwarring oog in oog met een andere cultuur’. Deze verwarring (of: dubbelzinnigheid) meent Anbeek aan te treffen in vier teksten over de voormalige Belgische kolonie Kongo: ‘Oproer in Kongo’ van Gerard Walschap, ‘De nikkers’ van Piet van Aken en ‘Ik ben maar een neger’ en ‘Gangreen 1’ van Jef Geeraerts. Stuk voor stuk vond ik het interessante opstellen maar uitsluitend literair (-historisch) was de vraagstelling eigenlijk alleen in de bijdrage van Harmsen.
Ook Hellwig lijkt niet primair in literatuur als zodanig geïnteresseerd. Zij wilde weten hoe vrouwen leefden in het Nederlands-Indië van rond de eeuwwisseling en onderzocht daartoe vijf Nederlandse en zes Maleise romans. Want literaire teksten weerspiegelen ‘waarden, normen en ideologieën van een bepaalde periode op een bepaalde plaats’ (p. 49). De Nederlandse en Maleise teksten, waarvan de keuze niet wordt verantwoord, behandelden dezelfde onderwerpen maar vanuit een verschillend gezichtspunt, aldus Hellwig. De naar eigen zeggen feministische auteur had eigenlijk alleen werk van vrouwelijke auteurs willen onderzoeken maar kon om Couperus' ‘De stille kracht’ en Daums ‘Nummer elf’ niet heen. Uit ‘het damescompartiment’ (Nieuwenhuys dixit) koos ze werk van Annie Foore, Melati van Java en Thérèse Hoven, schrijfsters die, zo meent zij, ‘gemarginaliseerd zijn’ door ‘bevooroordeelde’ manlijke critici als Busken Huet en Nieuwenhuys. Tja. Haar conclusie: de koloniale verhoudingen hadden bij zowel Europese als Indische en Indonesische vrouwen heel wat onvrede tot gevolg en eisten nogal wat aanpassing. En vrouwen verkeerden in een ondergeschikte positie. Ze vindt het dan ook tijd worden om de geschiedenis eens vanuit deze onderdrukte vrouwen te gaan bekijken. Einde verhaal. De auteur deelt nog mee dat ze drie jaar lang een beurs heeft gekregen om de ‘research’ voor dit boekje te verrichten. Ik denk dat ik maar naar Canada verhuis.
Oostindisch doof bevat 18 interviews met schrijvers en wetenschapsmensen over het koloniale verleden, of liever over de recente reeks incidenten ‘waaruit | |
[pagina 61]
| |
de discussie over het koloniale verleden bestaat’: de affaires Hueting, Brouwers-Kousbroek, de verfilming van ‘Oeroeg’, Poncke Princen, Gonsalves, Pronk, Graa Boomsma enzovoort. De Elsevier-journalist Remco Meijer laat de geïnterviewden in zijn weergave van de gesprekken ononderbroken aan het woord. Alleen bij Kousbroek ging dat niet want die wilde alleen schriftelijk reageren op schriftelijk gestelde vragen: die vragen zijn hier met zijn antwoorden afgedrukt. Geïnterviewd werden de auteurs Hella S. Haasse, A. Alberts, W.F. Hermans, H.J.A. Hofland, Graa Boomsma, Jeroen Brouwers, Rudy Kousbroek en de geleerden J.E. Hueting, J.A.A. van Doorn, L. de Jong, Jan Bank, H.L. Wesselink, C. Fasseur, P.M.H. Groen, J. van Goor, N.G. Schulte Nordholt, Jan Breman, en W.F. Wertheim. Het zijn stuk voor stuk boeiende verhalen waarin voor een deel dezelfde onderwerpen rond de dekolonisatie aan de orde komen maar voor een ander deel de ondervraagde uitweidt over zijn eigen ‘affaire’: Hermans over ‘Ik heb altijd gelijk’, Haasse over de verfilming van ‘Oeroeg’, Brouwers en Kousbroek over hun meningsverschil enzovoort. Er zijn tal van verschillen van opvatting over het koloniale verleden aanwijsbaar (zoals die tussen Wertheim en Breman enerzijds en Wesseling en Fasseur anderzijds) maar alle gesprekspartners zijn het er wel over eens dat de recente koloniale politiek op zijn minst kortzichtig was. ‘Nederlanders lijden aan grootheidswaanzin’ stelt W.F. Hermans vast in wat misschien wel zijn laatste interview was. En: ‘Nederlanders kunnen dan misschien goed petroleum verkopen, hoe ze zichzelf moeten verkopen weten ze zeer slecht’. Een prachtige bundel.
H.J. Boukema (Driebergen) | |
Jacob van Maerlant, Spiegel historiael (ed. Frits van Oostrom), 118 blz., ISBN 90-5356-096-3.
| |
[pagina 62]
| |
geschiedenis volstrekt onmisbaar is. Zonder effect zijn die jeremiaden zeker niet gebleven, want nu zijn er ineens wel drie verschillende uitgevers, en dus drie verschillende reeksen, die zich over ons literaire erfgoed willen ontfermen. Eén daarvan is Amsterdam University Press, die enige tijd geleden de eerste vier titels in de nieuwe Alfa-reeks op de markt bracht. De boeken zien er alle even handzaam en aantrekkelijk uit. Gestoken in onopzichtige omslagen met fraaie pasteltinten, bevatten zij telkens een vlot geschreven inleiding, de teksten zelf met woordverklaring in de marge en kritisch commentaar aan de voet van de bladzijde, en één of meer illustraties in zwart-wit. Zelfs bij die teksten die uitvoerige woordverklaring behoeven, doet de bladspiegel door het royale formaat van de boeken nooit overladen aan. Een weldaad voor het oog. Twee van de vier tot dusver verschenen delen zijn bloemlezingen uit grotere werken. Bij de keuze van wat wel en wat niet op te nemen, stond Frits van Oostrom ongetwijfeld voor het grootste probleem. Van Maerlants Spiegel historiael telt een kleine 90 000 verzen. Anderzijds werd Van Oostroms taak vergemakkelijkt doordat hij voor de weergave en annotatie van de tekst kon steunen op de voortreffelijke vierdelige uitgave uit 1861-'79 van de filologische reuzen De Vries en Verwijs. In zijn inleiding heeft Van Oostrom oog voor de manier waarop Van Maerlant omging met zijn uitgangstekst, het Speculum historiale van Vincent van Beauvais, en voor de omstandigheden waarin het werk vermoedelijk tot stand kwam. De twaalf fragmenten zijn in ieder geval met gevoel voor variatie en drama gekozen. Binnen het zoveel beperktere bestek van Jacobus Bellamy's werk - de dichter was achtentwintig toen hij in 1786 stierf - valt een duidelijke ontwikkeling aan te wijzen. In zijn selectie, die trouwens, ondanks de titel, niet alleen gedichten maar ook twee prozastukken omvat, heeft P.J. Buijnsters ervoor gekozen die evolutie zo goed mogelijk in beeld te brengen. We krijgen staaltjes van de lichtvoetige ‘anakreontische verskunst’ uit Bellamy's Gezangen mijner jeugd, de voor moderne oren afgrijselijke pathetiek van de Vaderlandsche gezangen van Zelandus, en tot slot de verheven eeuwigheidsgevoelens van de Gezangen, het literaire testament van de dichter. In zijn voorwoord merkt Buijnsters op dat hij niet zozeer het herkenbare maar juist het historische en bevreemdende van Bellamy's werk heeft willen laten zien. In die opzet is hij geslaagd. De andere twee edities in deze eerste lichting van de Alfa-reeks zijn zeventiende-eeuwse toneelteksten. Zij zijn voorzien van langere inleidingen en uitgebreider commentaar. Vooral Mieke Smits-Veldt heeft haar Gysbreght uitvoerig toegelicht om zowel allerlei opvoeringsaspecten van het stuk als de historische, mythologische en topografische verwijzingen te duiden. Soms is zij daarin bijna té behulpzaam, maar kom, liever te veel toelichting dan te weinig. Net als Smits-Veldt besteedt ook Marijke Meijer Drees in de inleiding bij haar uitgave van Thomas Asselijns Mas Anjello (1668) veel aandacht aan de toenmalige toneelopvattingen, wat overigens geheel in de lijn ligt van het huidige onderzoek met betrekking tot renaissancetoneel. Bij de Gysbreght gaat het in dit verband vooral om de karaktertekening en om structuurprincipes zoals de aaneenschakeling van retorisch verschillende procédés in opeenvolgende | |
[pagina 63]
| |
scènes. Marijke Meijer Drees, die in 1989 in Utrecht promoveerde op een proefschrift over Asselijns treurspelen, belicht het ideeëngoed van Mas Anjello en Asselijns herhaalde botsingen met de dogmatische keurmeesters van Nil Volentibus Arduum. In beide gevallen zijn deze meer theoretische beschouwingen echter - gelukkig - ingebed in een levendige situering van de teksten. In de Alfareeks zijn, onder voorbehoud, nog zo'n dertien titels aangekondigd. Indien bij die edities het benijdenswaardige niveau van de eerste lichting gehandhaafd wordt, hebben we alle reden om dankbaar te zijn. De uitgave van Hoofts lyrische poëzie door Tuynman en Van der Stroom is een ander verhaal. Dankbaarheid is hier zeker ook op zijn plaats, omdat het eindelijk tot een uitgave is gekomen. Maar tegelijk dringt zich, bij alle waardering voor het geleverde titanenwerk, een gevoel van ontevredenheid op. Eerst maar de positieve kant. In deze editie staat, voor het eerst sinds de uitgave van Leendertsz/Stoett in 1871 en overeenkomstig een wetenschappelijk-documentaire opzet, Hoofts volledige niet-dramatische poëzie. De gedichten zijn, voor zover doenbaar, weergegeven naar Hoofts eigen handschrift. De volgorde is chronologisch en sluit zoveel mogelijk aan bij de datering van de netafschriften in de rijmkladboeken. Aan dit alles zitten grote haken en ogen, die voor de filoloog hoogst interessant zijn en door Tuynman met ongeëvenaarde kennis van zaken uit de doeken worden gedaan. Die beschouwingen vormen samen met de minutieuze aantekeningen bij de afzonderlijke gedichten en een heel stel bijzonder nuttige registers het tweede deel van de uitgave. Zo hebben we in dit ‘documentatieboek’, zoals Tuynman het zelf noemt, een moderne, volledige en verantwoorde editie van Hoofts lyrische verzen. Dat is een monumentale prestatie. Als het aan Tuynman had gelegen, was het eindprodukt nog veel monumentaler geweest. De opdracht die hij een kwarteeuw geleden na jaren voorwerk aanvaardde, behelsde een manuscriptologisch, kritisch en taalkundig apparaat, vele keren groter dan wat nu op tafel ligt. Als gevolg van eindeloze perikelen met uitgevers, reeksredacties en subsidieverstrekkers raakte de hele uitgave in het slop. Zo te zien is het aan G.P. van der Stroom te danken dat er van het oorspronkelijke plan nog gered is wat er te redden viel. Ook dat verdient grote waardering. En toch is de editie voor de gebruiker, zelfs voor de literair geïnteresseerde gebruiker, tussen wal en schip geraakt. De aanvankelijke opzet was in eerste instantie specialistisch en wetenschappelijk, dus niet op het brede lezerspubliek gericht. In de uitgave zoals zij nu voorligt, is er op dat wetenschappelijk apparaat zodanig besnoeid dat het de echte specialist nog nauwelijks zal bekoren. Aan de gewone lezer is dat apparaat niet besteed: veel te veel, bovendien te eenzijdig filologisch en uitermate gebruikersonvriendelijk, want zonder woordverklaringen en zonder verwijzingen naar historische context of bestaande interpretaties. Op het eigenlijke tekstapparaat van zo'n 100 bladzijden volgen nog eens 60 bladzijden addenda en corrigenda. Dat komt omdat het project zo lang en oeverloos heeft aangesleept en Tuynman er niet meer toe gekomen is allerhande inmiddels toegevoegde gegevens te integreren in zijn ‘oude’ aantekeningen. Het gevolg is | |
[pagina 64]
| |
dat de lezer altijd op twee plaatsen moet kijken, waar het toch mogelijk moet zijn geweest de addenda per gedicht aan de commentaar te hechten. Kortom: dit wordt voor geruime tijd de definitieve editie van Hoofts lyrische poëzie. Het is op zich een hoogst indrukwekkende uitgave, die niemand echt zal bevredigen.
Theo Hermans (Londen) | |
Rijklof van Goens, Javaense reyse: de bezoeken van een VOC-gezant aan het hof van Mataram, 1648-1654. Ingeleid en van commentaar voorzien door Darja de Wever. Amsterdam: Terra Incognita, 1995. Geïll., 136 blz., fl. 19,95. - ISBN 90-73853-06-0.
| |
[pagina 65]
| |
droevigh verhaal er, dankzij de samenwerking met Amsterdam University Press, ook nog prachtig uitziet.
H.J. Boukema (Driebergen) | |
M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt. Utrecht: Erven J. Bijleveld, 1994. 240 blz., fl. 47,50. ISBN 90-6131-351-1.Een eerdere versie van dit boek verscheen in het Engels als Dutch literature in the age of Rembrandt (Amsterdam-Philadelphia: John Benjamins Publishing Company) in 1991. De Nederlandse uitgave werd bijgewerkt in de literatuur-opgaven. De eerste bedoeling was een internationaal publiek kennis te laten maken met de Nederlandse letterkunde van de Gouden Eeuw. Gewoonlijk worden met die term de jaren tussen 1580 en 1672 omschreven. Hier overschrijdt de auteur die grensafbakening: zij brengt zowel Dirck Volckertsz. Coornhert (o1522) als Arnold Hoogvliet (†1763) ter sprake. Het boek beoogt een kennismaking te zijn, geen literatuurgeschiedenis. De aandacht gaat vooral naar ‘de maatschappelijke positie van schrijvers, hun functie in de samenleving, hun publiek en hun relatie met de schilders, de medekunstenaars met wie ze zich verwant voelden’ (p. 7). Vandaar dat de negen hoofdstukken, waaruit het boek in hoofdzaak bestaat, geen chronologisch overzicht en evenmin een thematische indeling bieden.
Het boek start met een situatieschets van ‘Dichters in het land van Rembrandt’: na een blik op het jonge staatsbestel worden religieuze stromingen geïdentificeerd en literaire netwerken aangegeven. Aan dit laatste aspect wordt ook verder in dit boek veel aandacht geschonken; het is niet het minst revelatieve deel van het werk. Daarna laat de auteur de ‘Producenten en consumenten van literatuur’ de revue passeren. De schrijvers behoorden tot onderscheiden standen maar onderhielden wel frequente contacten. Een geldelijke beloning van hun werk was eerder uitzonderlijk. Zij stelden dat dan ook niet zelden voor als ontstaan in de vrije tijd. De oplagen konden erg verschillen. Dichtbundels werden doorgaans (niets nieuws onder de zon) op geen al te grote schaal verspreid - met uitzondering van die van Jacob Cats. Vervolgens wordt de literatuur niet genologisch benaderd, maar wel vanuit haar betrokkenheid met grote maatschappelijke systemen in de hoofdstukken ‘Literatuur en religie’ en ‘Literatuur en ideologie’. Centraal stond natuurlijk het geloof. Er was dan ook een intense religieuze literaire bedrijvigheid, zowel van controversiële en stichtende als van meer lyrische aard. De ethiek, die duidelijk op de tweede plaats na de religie kwam, was neo-stoïcijns gekleurd. Naast die ‘hoge’ materies bekijkt de auteur de dichters ook in een meer ontspannen sfeer: ‘De dichters in het dagelijks leven’ en ‘Literatuur en natuur’. | |
[pagina 66]
| |
Naast de zorg om eeuwige waarden, die de literatuur doorgaans verkondigde (men beluistere Vondel), klonk bij niet weinig dichters (en niet bij de minsten: Bredero, Huygens) ook een meer realistische toon door: zij lieten hun eigen realiteit horen in hun gedichten. De natuurbeschrijving daarentegen fungeerde als argument, had een didactische bedoeling. Was het ‘boek der natuur’ immers geen spiegel van Gods almacht? Een voorbeeld van symbiose wordt ons getoond in ‘Literatuur en beeldende kunst’. De relaties tussen de twee kunsten waren zeer eng: Van Mander en Bredero waren dichter en schilder, Vondel telde onder zijn vrienden de schilders Govert Flinck en Joachim Sandrart en Huygens trad op als patroon met kennis van zaken. Aan beide kunsten werden ‘een sterke theoretische verwantschap’ en ‘overeenkomstige doelstellingen’ toegeschreven (p. 130). Maar de theoretische verwantschap bracht ook discussie te weeg. Andries Pels verweet Rembrandt ‘de eerste ketter in de schilderkunst te zijn’ (p. 139). Het laatste hoofdstuk beschouwt ‘Nederland als literair-culturele stapelmarkt’. Ook literair was het land internationaal georiënteerd. De boekhandel bood recente buitenlandse werken aan, die door de literatoren grif verworven werden. Aan de andere kant oefenden Heinsius en Cats invloed uit in oostelijke richting. De republiek was bij uitstek transitogebied.
Dit is een boeiend en informatief werk, dat ook de lezer intra muros een interessante kijk biedt op de literaire bedrijvigheid in de Republiek tijdens de zeventiende eeuw. Meest bevalt mij het boek als correctief voor bepaalde stereotiepe voorstellingen. Zo is de zogeheten Muiderkring ‘weinig meer dan een aantrekkelijke mythe’ (p. 25). Niet iedereen verwacht dat er veel vrouwelijke literatoren in de Republiek werkzaam waren (p. 34). Zeer pertinent lijkt mij de opmerking dat de geuzenliederen fungeerden als geloofspropaganda die in hoge mate de gedachte versterkte dat de hele Opstand een calvinistische aangelegenheid was’ (p. 56). En verwacht men dat de belangstelling voor Engelse literatuur minimaal was vanuit een minachting voor het Engels (p. 154, 157)? De auteur heeft een uitgesproken voorkeur voor realistische poëtica en voorstellingsvormen tegenover universalistische en ideële elementen; zij betreurt dat het Nederlandse drama aan vorstelijke personages eerder dan aan gewone mensen de voorkeur gaf. De nadruk op het maatschappelijk aspect van literatuur en literatoren biedt m.i. een risico. Het boek lijkt mij zeer geschikte lectuur voor wie reeds vertrouwd is met de literaire canon van de zeventiende eeuw. Een beginneling daarentegen krijgt hier een zeer actueel verhaal over het kader en een aantal daarin evoluerende figuren, maar wordt - bewust - niet ingelicht aangaande de klassieke hoogtepunten. De visie op de verhouding tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden is ambivalent. De auteur zegt zelf dat ‘de Gouden Eeuw van de Republiek eigenlijk de Gouden Eeuw van Holland’ (p. 11) was. Het Zuiden verdwijnt dan ook van het toneel na een eresaluut met de vaststelling dat eeuwenlang Brussel en Antwerpen de culturele centra van de Lage Landen geweest waren. Die scheiding is evenwel niet waterdicht: de Antwerpse dichter | |
[pagina 67]
| |
Jan van der Noot wordt herhaaldelijk genoemd om zijn innoverende rol op vele gebieden. Toch gaat het niet op hem bij de Hollandse Gouden Eeuw te rekenen: de man heeft zich heel zeker niet als voorloper van iets groots dat nog komen moest, ervaren. De Nederlandse emblematiek wordt in het spoor van de samenwerking tussen literatoren en beeldende kunstenaars behandeld met speciale appreciatie van de ‘afbeeldingen naar het dagelijks leven’ (p. 146). Graag had ik hierbij tevens een verwijzing naar de zeer respectabele invloed van de Nederlandse emblemata-literatuur op de buitenlandse produktie gezien. Het boek eindigt met nuttig bijwerk als een beknopt gecommentarieerde bloemlezing en een mooi geïllustreerd overzicht van auteurs en hun werken. Hierbij dan nog twee opmerkingen van meer filologische aard. In de lijst ‘Tekstedities’ zou ik voor Hendrick Laurensz. Spiegels Hertspieghel de editie Veenstra verwachten. En in de ‘Chronologie’ verdient het rederijkersfeest te Gent in 1539 niet de kwalificatie ‘landjuweel’ (een misverstand dat, zover ik weet, Emanuel van Meteren ingevoerd heeft - maar het landjuweel was een exclusief Brabants verschijnsel). Conclusie: een nuttig en verhelderend boek in de marge van de literatuurgeschiedenis.
Werner Waterschoot (Gent) | |
Kiki Amsberg e.a., De Loffelijcke Compagnie. Een veertiendelige serie over de geschiedenis van de Verenigde Oostindische Compagnie. 10 cassettes + boekje met teksten en bladmuziek van zeemansliederen gezongen door Dwarsgetuygt. Bestelling door overmaking van fl. 60, - op girorekening 5115000 van VPRO Publiekservice te Hilversum o.v.v. ‘VOC-cassettes’. Losse cassettes fl. 10, - per stuk.Op veertien achtereenvolgende zondagmorgens zond de VPRO tussen 2 oktober 1994 en 1 januari 1995 in zijn historisch programma een reeks documentaires uit over de VOC. Deze reeks is nu verkrijgbaar op 10 cassettes die ook afzonderlijk te koop zijn. De stof is als volgt over de cassettes verdeeld. Nr. 1 bevat de afleveringen Het begin en Aan boord, nr. 2 Java en Banda, nr. 3 De Molukken en Zuid-Afrika, nr. 4 De dominees en Holland in Azië, nr. 5 Japan en Formosa, nr. 6 Azië in Holland en Ceylon, nr. 7 India, nr. 8 en 9 De ondergang, en nr. 10 VOC- en zeemansliederen gezongen door de zanggroep ‘Dwarsgetuygt.’
Het zijn documentaires in de beste VPRO-traditie waar ik met genoegen naar heb geluisterd. De verhalen zijn boeiend genoeg en de wijze van presenteren is dat ook. De commentaarstem is die van een vrouw en haar verhaal wordt doorsneden met een mannenstem die fragmenten uit historische teksten leest, met gesprekken met historici als Roelof van Gelder, Leonard Blussé, Jan Parmentier en andere deskundigen tijdens reportages zowel in Nederland als in | |
[pagina 68]
| |
de bezochte VOC-landen, en met muziek. Vooral door de duidelijke dictie lijken de cassettes me goed bruikbaar voor de training van luistervaardigheid (het is weer eens wat anders) terwijl tevens enig inzicht wordt geboden in handel en wandel van de VOC. Dit laatste kan met name voor studenten Nederlands in Indonesië, Japan en India interessant zijn.
De laatste cassette bevat liedjes waarvan de teksten in een bijgeleverd boekje zijn opgenomen, helaas zonder annotatie en bronvermelding. Voor enkele van de opgenomen liedjes zijn die te vinden in de bloemlezing van Bert Paasman ‘Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen’ (Amsterdam 1991).
H.J. Boukema (Driebergen) | |
The Low Countries. Arts and society in Flanders and the Netherlands. A yearbook 1994-95. Uitg. ‘Stichting Ons Erfdeel’. Murissonstraat 260, B-8931 Rekkem. 320 blz.De cultuur der Nederlanden moet zich duidelijker gaan profileren, ook naar buitenuit. Het is in het belang van de twintig miljoen Nederlandstaligen in Vlaanderen en Nederland dat de Nederlandse cultuur ook nadrukkelijk in het Engels aanwezig is. Met dit tweede Engelstalige jaarboek presenteert de Stichting Ons Erfdeel zowel de eigentijdse samenleving als het culturele erfgoed in de Lage Landen. Gerenommeerde pennen uit de journalistieke en de academische wereld verkennen de wisselwerking tussen de Lage Landen en de wereld daarbuiten. Na het eerste jaarboek waarin bij wijze van openingsschot de aandacht op alle culturele hoogtepunten was gericht, van Vermeer tot Mondriaan en van Gezelle tot Van der Heijden, kon men zich afvragen of het nieuwe jaarboek het vorige zou evenaren. Dat is gelukkig het geval. De diversiteit en de kwaliteit van de artikelen maakt het grasduinen in de Nederlandse cultuur hier tot een waar genoegen. Ik heb evenzeer genoten van Van Oostroms kijk op de Middelnederlandse letterkunde in de spiegel van de Europese cultuur als van de overwegingen van Deborah Jowitt bij het postmoderne danstheater van Anne Teresa de Keersmaeker. En het informatieve werk van Van Istendael over Brussel is even degelijk als dat van H.M. Dupuis over euthanasie in Nederland. De brede kijk, de grondige kennis en de grote diversiteit vormen het inhoudelijk tegenwicht voor een anderzijds schitterend uitgegeven cultureel kijkboek. The Low Countries is een prachtig jaarboek, alleen blijf ik het jammer vinden dat er geen enkele ordening in de artikelvolgorde te ontdekken valt. Het boek blijft daardoor een aantrekkelijke pêle-mêle waarin het soms moeilijk zoeken is. Gelukkig zit er achterin het boek een goed geordende Kroniek die overzichtelijk en leesbaar is. Je zou je het hele boek zo wensen. Toch blijft The Low Countries een waardevol bronnenboek voor de Engelstalige neerlandici extra muros en - niettegenstaande de dure aanschaf - zeker een boek voor de bibliotheek ‘land en volk’.
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve) | |
[pagina 69]
| |
Bij het Centre Informatique de Philosophie et Lettres van de Luikse universiteit verscheen het Supplement op het Invert Woordenboek van het Nederlands van de hand van S. Theissen en Ph. Hiligsman. Dit supplement bevat nagenoeg 25 000 lemmata en is gebaseerd op de Van Dales, de Koenen, de Kramers en de Verschueren. Voor morfologen is dit boek een bijzonder nuttig werkinstrument: discussies over graden van produktiviteit kunnen aan de hand van dit boek met feiten gestaafd worden (b.v. de discussie over -ering/-atie: formalisering/formalisatie). Ook voor leergangschrijvers is dit Supplement, samen met het eerder verschenen Invert Woordenboek van het Nederlands (1988), een bijzonder handig werkinstrument. Het ontwerpen van lexicale oefeningen met specifieke suffixen is door de inverte ordening van de woorden een gemakkelijke klus geworden. Men kan zich alleen afvragen waarom dergelijke woordenboeken niet meteen op CD of diskette beschikbaar worden gesteld, zodat ze direct op de PC toegankelijk zijn. Zowel het Invert Woordenboek als het Supplement zijn te verkrijgen bij Dr. J. Denooz. C.I.P.L. - Université de Liège, Place du 20-Août, 32 (7e étage), B-4000 Luik. Het Supplement kost 750 BF. Invert woordenboek en Supplement samen kosten 3000 BF.
L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
Woordenboek der Nederlandsche Taal, is in 1995 verschenen op een CD-ROM. Prijs fl. 1995, -. De CD-ROM-uitgave voegt een nieuwe dimensie toe aan het WNT: naast de gebruikelijke ingangen-index, is het bijvoorbeeld ook mogelijk full-text zoekopdrachten te geven en kan binnen definities en citaten gezocht worden naar bepaalde woorden en woordcombinaties. Ook biedt deze uitgave de mogelijkheid tekstfragmenten te kopiëren en te gebruiken in tekstverwerkers als MS Word en Word Perfect. De stichting Neerlandistiek in Leiden heeft onlangs een publikatiereeks in het leven geroepen. De reeks biedt onderdak aan uitgaven op het terrein van de Nederlandse taal- en letterkunde. Het gaat om de publikatie van dunne en dikke boeken, tekstedities, proefschriften en andere zaken die vanwege het onderwerp, de omvang enz. commercieel minder aantrekkelijk zijn. Een ieder kan manuscripten aan de redactie(raad) voorleggen, zolang het gaat om onderwerpen op het terrein van de Nederlandse taal- of letterkunde. Redactie-adres: Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde RUL, Postbus 9515, 2300 RA Leiden. Voor inlichtingen: B.P.M. Dongelmans (tel. 071-5272109) of K.J.J. Korevaart (tel. 071-5272130). |
|