| |
| |
| |
Verschuivende normen, rekbare regels
Kroniek van land en volk
Kees Snoek (Auckland)
In Nieuw-Zeeland is euthanasie een hot issue. Volgens opiniepeilingen is 62% van de bevolking voor vrijwillige euthanasie. In het parlement werd op 16 augustus 1995 een wetsontwerp dat deze ‘waardige dood’ zou legaliseren verworpen door 61% van de volksvertegenwoordigers. De discussie is daarmee niet ten einde en nieuwe initiatieven om tot een regeling te komen zijn te verwachten. Een aan kanker stervende oud-parlementariër was bij de stemming aanwezig. De politicus die het wetsontwerp had ingediend, sprak: ‘They are screaming to be released. These screams cannot be ignored.’ De premier vond het nodig om in deze context te spreken over ‘the most fundamental right of all: the right to life.’ De citaten tekenen de ongenuanceerde, emotionele wijze waarop in Nieuw-Zeeland het debat over euthanasie wordt gevoerd. In de New Zealand Herald van 2 augustus schreef Bruce Logan, directeur van de ‘New Zealand Education Development Foundation’ in Christchurch, dat euthanasie aan patiënten hun laatste groeifase ontzegt. Over rechten van patiënten in een terminale fase van hun ziekte gelieft deze menslievende directeur niet te spreken. Voor hem ligt het zwaartepunt bij de artsen. In zijn optiek zou een euthanasieregeling haast automatisch te veel macht leggen bij de artsen. De zwart-witsituatie die nu in Nieuw-Zeeland bestaat zou dan verworden tot een schemergebied van willekeurige beslissingen over de kwaliteit van het leven. De conservatieve minister van toerisme, die zo uit de jaren vijftig lijkt weggelopen, krijst in zijn ‘talk back radio’-programma, dat een euthanasieregeling neerkomt op het afgeven van een vergunning om te doden.
Waarom is een kroniek over Nederland zo diep ingegaan op een Nieuwzeelandse problematiek? Niet omdat Nieuw-Zeeland zoveel inwoners telt van Nederlandse afkomst (ook al zijn er die in ingezonden stukken hun mening spuien), maar omdat Nederland figureert als het duivelse land waar het helemaal uit de klauw is gelopen. De aantijgingen getuigen dikwijls van weinig kennis van zaken. Logan schrijft: ‘In February 1994 euthanasia in Holland was legalised rather than merely decriminalised.’
Over die regeling van 1994, die niet zo eenduidig is als Logan het doet voorkomen, zal ik straks het een en ander zeggen. Euthanasie is in Nederland al sinds 1972, toen de zaak-Postma aanhangig werd gemaakt, een vraagstuk waarover een publieke discussie plaatsvindt. Inmiddels zijn we ruim twintig jaar verder en is er als gevolg van de openbare gedachtenwisseling en de grotere kennis van medische gegevens, ook bij leken, over de meeste euthanasiegevallen een consensus ontstaan, die een zekere mate van regelgeving mogelijk heeft gemaakt. Ik druk me voorzichtig uit: niet voor iedereen gelden dezelfde normen en het beleid is niet zo simpel als men in het buitenland soms denkt.
| |
| |
Van de publikaties van Nederlandse auteurs over euthanasie wil ik er twee behandelen. Als eerste: Klazien Sybrandy/Rob Bakker, Zorg jij dat ik niet meer wakker word? Vrijwillige euthanasie in de praktijk (Sesam, Baarn 1990, 7e druk; 192 pp., fl. 14,90). Dit boekje, waarvan de eerste druk in 1984 verscheen, behandelt volgens een waarschuwing vooraf ‘uitsluitend de vrijwillige euthanasie in gevallen van mensen die lijden aan een uitzichtloze ziekte of die anderszins in hun laatste levensfase verkeren’. Er wordt ingegaan op talloze gevallen uit de ervaring van Klazien Sybrandy als hulpverlener. De veelsoortigheid van het lijden en de reeks smeekbeden om hulp die naar voren komen in de besproken gevallen, zijn aangrijpend. Daartussendoor hebben Sybrandy en Bakker hun pleidooi gevlochten voor legalisering van euthanasie onder bepaalde voorwaarden. Tevens verschaffen ze de blote feiten over de beschikbare middelen en de vereiste doses plus de bijkomende maatregelen die nodig zijn om er ook werkelijk met succes een einde aan te maken. Ze waarschuwen tegen populaire misvattingen, zoals dat het innemen van een willekeurige zooi slaapmiddelen zou volstaan om niet meer wakker te worden. Ontoereikende terminologie, zoals het onderscheid tussen actieve en passieve euthanasie, wordt aan de kaak gesteld:
‘“Passief” komt neer op niets doen, en iemand met bijvoorbeeld longkanker zal in zo'n geval een langzame en pijnlijke dood door verstikking te wachten staan. Dat heeft niets met euthanasie te maken. Euthanasie betekent niet altijd dat er daadwerkelijk gedóód wordt op verzoek. Een zachte dood kan ook een natuurlijke dood zijn, waarbij voldoende pijnstilling wordt gegeven om de laatste levensfase menswaardig door te komen. Soms kan zo'n pijnstilling zo zwaar zijn dat het leven inderdaad bekort wordt. De grens tussen leven en dood kan soms vaag zijn.’ (p. 27)
Maar er wordt ook gewaarschuwd tegen ongeautoriseerd ingrijpen van hogerhand. Uitgangspunt moet blijven de wens van de patiënt zelf, zoals hij/zij die kan laten vastleggen in een zgn. ‘levenstestament’. De auteurs leggen er de nadruk op, dat vrijwillige euthanasie slechts in uiterste noodgevallen moet worden toegepast en dat bijv. dementie geen reden mag zijn om een leven te beëindigen. Euthanasie mag alleen geschieden op verzoek van de zieke en niet zomaar in het belang van de zieke. Dit acht Sybrandy een belangrijke nuancering. Verder wordt er ook gewezen op de rol van de hulpverleners. Op bladzij 14 staat dat zelfdoding niet (meer) strafbaar is, maar hulp bij zelfdoding wel. De behoedzame, terughoudende wijze van hulpverlening is daarmee in overeenstemming: adviezen, verstrekking van middelen (maar pas als de motieven van de hulpvrager grondig zijn getoetst), en zeker geen actieve toediening van middelen. Het nieuwe beleid is nog niet in de tekst verwerkt. Het is jammer dat het ‘Chronologisch overzicht’ (van ontwikkelingen rond euthanasie) maar loopt tot 1984. De belangstellende leek zou zeker gediend zijn met een up-to-date gebrachte versie van het boekje.
| |
| |
Na deze door zijn casuïstiek toch wat beklemmende lectuur, heb ik een wetenschappelijke studie tot mij genomen, van de hand van Heleen M. Dupuis, hoogleraar medische ethiek aan de R.U. Leiden. Haar boek heet Wel of niet behandelen? en draagt de ondertitel Baat het niet, dan schaadt het wél. Het is in 1994 uitgekomen bij Ambo in Baarn (158 p.; fl. 39,90). Ook in dit boek wordt de betekenisdistinctie tussen ‘actieve’ en ‘passieve’ euthanasie opgeruimd en nog wel meer verouderde terminologie. Ging het boek van Sybrandy en Bakker uit van de positie van de patiënt, Dupuis laat het volle licht vallen op die van de behandelende arts en de medische stand in het algemeen.
In hoofdstuk 1 wordt het aan Hippocrates toegeschreven beginsel ‘doe wat kan’ gerelativeerd. Een veranderende visie op het sterven en de dood, die voor het eerst naar voren kwam in het boek Medische macht en medische ethiek (1969) van de metableticus J.H. van den Berg, houdt verband met de enorme groei van de medische technologie en ‘het reusachtig levensreddend potentieel waarover de moderne geneeskunde de beschikking heeft gekregen’. Op bijzonder heldere en systematische wijze bespreekt Dupuis alle dilemma's die zich kunnen voordoen als de vraag naar euthanasie aan de orde komt. In hoofdstuk 2 gaat zij in op de criteria voor de zogenaamde ‘Non Treatment Decisions’. Belangrijk uitgangspunt is voor haar het ook in de hippocratische moraal terug te vinden principe ‘allereerst niet schaden’. Zij acht dit belangrijker dan ‘het principe van respect voor de autonomie (in de zin van zelfbepaling) van een patiënt’. In hoofdstuk 3 komt het vraagstuk van de patiënt en zijn zelfbeschikking aan de orde, in hoofdstuk 4 dat van de ‘wilsonbekwame’ patiënt. Ook m.b.t. de laatste categorie dringt Dupuis aan op grote zorgvuldigheid en terughoudendheid als het gaat om medisch ingrijpen.
In hoofdstuk 5 wordt een terminologisch kader aangebracht. Het intensiveren van de pijn- en/of symptoombestrijding heet niet langer euthanasie, maar ‘afzien van levensreddend handelen’, evenals het niet beginnen aan of het afbreken van een behandeling. In de categorie ‘euthanasie’ horen thuis ‘alleen die handelingen waarbij een arts het leven van een patiënt op diens uitdrukkelijk verzoek beëindigt’. Als dat verzoek ontbreekt, worden dezelfde handelingen geclassificeerd als ‘actief levensbeëindigend handelen’ (volgens sommigen ‘moord’). Daarnaast bestaat nog ‘hulp bij zelfdoding’ door het verstrekken of voorschrijven van dodelijke middelen. Het morele onderscheid tussen het laten sterven (door een nalaten) en het doden (door iets te doen) wordt grondig getoetst aan diverse argumentaties. Er blijken heel wat haken en ogen aan dit morele onderscheid te zitten, en de conclusie moet dan ook luiden: ‘dat nalaten goed is, en doden verwerpelijk is, blijkt niet zonder meer vol te houden.’ In hoofdstuk 6 tot en met 8 komen achtereenvolgens gewone versus bijzondere middelen, Non Treatment Decisions ten aanzien van hoogbejaarden (7) en bij speciale categorieën patiënten (8) aan de orde. Een duidelijk standpunt neemt Dupuis in ten aanzien van de behandeling van patiënten in een blijvend coma: zij geeft er de voorkeur aan die te stoppen, ook als de patiënt eerder te kennen heeft gegeven dat de behandeling moet doorgaan. Zij argumenteert, dat het bewustzijn van die wens bij een blijvend coma ontbreekt en dat een arts die de
| |
| |
behandeling voortzet het principe van niet schaden overtreedt. In het algemeen hebben patiënten te hoge verwachtingen van de geneeskunde. Dupuis' boek is een pleidooi voor een grotere openheid rond zaken van leven en dood. Medisch handelen zonder te verwachten resultaat keurt zij in moreel opzicht af.
In The Low Countries Yearbook 1994-95 is op p. 52-58 een bijdrage van Dupuis afgedrukt, aan het slot waarvan de argumenten voor euthanasie voor de buitenlandse lezer worden opgesomd. Dat zijn: het principe van respect voor zelfbeschikking, het principe van weldadig handelen (als dat een goede vertaling van ‘beneficence’ is) en het - zeer Nederlandse - principe van tolerantie voor verschillende gezichtspunten. De auteur lijkt te smeken om begrip, als ze zegt: ‘Why should we burden each other with our personal views of life, illness and dying? Why is it not possible to accept that people have different opinions about the really personal issues of life and death? Why not accept a moral plurality concerning the end of life?’
Elk geval is weer anders, dat is ook de redenering die ten grondslag ligt aan de regeling van 1994, waarbij een arts die euthanasie heeft toegepast verplicht is dat te melden. Op 1 juni 1994, werd een vragenlijst ingevoerd, die elke ‘euthanaseur’ voor de officier van justitie moet invullen. In principe is het verboden het leven van een ander te beëindigen, maar er zijn noodsituaties waarin dat wel gebeurt en verantwoording verschuldigd is. De handelwijze van de arts wordt dus getoetst door justitie en al dan niet goedgekeurd. De nieuwe regel moet, juist omdat er geen duidelijke richtlijnen worden gegeven, elke routine in het verrichten van euthanasie tegengaan. Een handig lijstje met criteria ontbreekt eenvoudig, en dat is volgens de minister van Justitie, mr. Winnie Sorgdrager, een goede zaak. Institutionalisering van euthanasie moet voorkomen worden. In de Weekeditie van NRC-Handelsblad van 30 augustus 1994 komt naar voren, dat de regeling juist het vervolgingsbeleid heeft verscherpt: ‘In 1990 is er niet een arts vervolgd, in 1991 één, in 1992 twee, in 1993 veertien en in 1994 tot nu toe zeven. Bij twaalf van de veertien artsen tegen wie in 1993 strafvervolging is ingesteld, was de reden dat de patiënt niet in de stervensfase verkeerde.’
Daartegenover staat het arrest van de Hoge Raad in de zaak Chabot, een psychiater die zijn lichamelijk gezonde patiënte, die aan een ondraaglijk psychisch lijden bloot stond, heeft geholpen bij haar zelfdoding. Het arrest kwam erop neer, dat zwaar psychisch lijden gerekend kan worden tot de noodsituaties, waarin euthanasie geoorloofd is. Mr. Sorgdrager heeft er blijkens een interview van 8 november 1994 grote moeite mee, dat hierdoor de grenzen zijn opgerekt. Ook Karin Spaink fulmineert in haar artikel ‘De dood is zelden zacht’ (De Groene Amsterdammer, 19 april 1995) tegen Chabot, die een uitbreiding aan zijn zaak wil geven en tegemoet wil komen aan ‘de toenemende weloverwogen vraag naar een waardige dood van niet (dodelijk) zieke mensen’. Het hek is van de dam als je daarmee begint, zoals blijkt uit een voorstel van een afdeling van het Humanistisch Verbond om een zelfmoordhotel te openen. Het
| |
| |
cynische commentaar van Spaink: ‘Wat hadden ze eigenlijk gedacht: verwijsbriefjes van de psychiater bij wijze van voucher? Cyanide op het hoofdkussen van Hotel Terminus in plaats van het meer gebruikelijke chocolaatje of pepermuntje?’
Inmiddels geeft het oordeel van de Hoge Raad aan, dat de jurisprudentie verschuift naarmate de normen veranderen. De Nederlandse situatie is uniek in de wereld en daarom ook voor buitenstaanders moeilijk te begrijpen. Ook het Nederlandse Artsen Verbond wenste geen begrip te hebben, want in een advertentiecampagne hield het het Nederlandse publiek voor: ‘Op papier blijft euthanasie verboden. In de praktijk mag het soms wel en soms niet. De dokter moet in beide gevallen melden wat hij doet. Dus ook als hij niet heeft voldaan aan de zogenaamde zorgvuldigheidseisen. Maar zal de arts dit echt melden en zo meewerken aan zijn eigen veroordeling?! En zelfs als hij wordt veroordeeld, komt dit voor één persoon te laat. De patiënt. Want die is al dood. [...]’ Dat de artsen zich intussen zo netjes houden aan het invullen van de vragenlijsten, voert oud-secretaris-generaal van Justitie Van Dinter terug op onze calvinistische moraal: ‘als we spelregels hebben, moeten ze worden nagekomen.’ (9 aug. 1994)
Ach, het calvinisme krijgt wel meer in de schoenen geschoven. De bekende clichés ontbreken niet in het boek Waterlanders. Bespiegelingen over de moraal van Nederland van Henk Pröpper (Prometheus, Amsterdam 1995; 128 p., fl. 19,90). In korte, flitsende hoofdstukjes worden de Nederlandse mentaliteit, natuur en landschap, religie in Nederland, kunsten in Nederland en Nederlands plaats in de wereld beschreven. Dit gebeurt in een soms aanstekelijk, maar dikwijls ook vermoeiend discours dat weinig zoden aan de dijk zet - als deze uit de klei getrokken Hollandse beeldspraak mij gepermitteerd is. Allerlei beweringen van Pröpper zijn ergens wel waar, maar het is niet duidelijk waar ze toe leiden. Misschien moeten we zijn tekst beschouwen als een luchtig divertissement; zijn stijl komt op mij echter wat schichtig over: treffende beelden ontbreken niet, maar de hyperbolen en paradoxen in de korte karwatsende zinnetjes, de vele, hamerende adjectieven en herhalingen worden me al gauw te veel. Een voorbeeld: ‘In Nederland is het volk heel wat geestiger, bevlogener, subtieler en uiteraard betrokkener dan haar leiders. Dat is zo ongeveer de boodschap.’ De volgende zinnen zullen Pröpper als stilistische prestatie veel voldoening hebben geschonken: ‘Al waterijs etend meet men de waterhoeveelheden die jaarlijks vallen en noteert die met waterinkt. Nederland is een waterland vol waterlanders, het land is geheel en al waterpas voor ons wateroog.’ En zo wordt de waterbeeldspraak nog een tijdje volgehouden.
Toch zijn er ook aardige passages bij, zoals: ‘Het kan geen toeval zijn dat juist de EO, een omroep waarbij Luther en Calvijn nog in de leer kunnen gaan, een programma uitzendt dat Ik weet het beter heet. De mensen die in deze quiz optreden, weten over het algemeen weinig.’ Pröpper komt pas goed op dreef in zijn hoofdstuk over de kunsten in Nederland, waarin hij een vergelijking trekt
| |
| |
tussen de aardse, boerse sensualiteit in Nederlandse speelfilms en de schilderijen van Jan Steen: ‘Het is een vrije uitwisseling van sappen die een grote gebondenheid aan de moraal verraadt. Ontsnappen gebeurt zo kort en krachtig mogelijk. En na de ontlading blijkt er niets te zijn veranderd.’ Aan Nederland ontbreekt de vuur-en-lucht-dimensie die tot grootse daden voert. Aarde en water bepalen het geestelijke peil. Utopische ideeën worden er ‘luchtfietserij’ genoemd. In zijn slothoofdstuk bekent Pröpper zich toch maar al te graag tot de democratische waarden van Nederland; alleen wil hij als utopische Nederlander witte plekken gaan invullen in de marge waarin ons land zich bevindt. Dat klinkt erg loffelijk en ik zie dan ook vol verlangen uit naar een publikatie waarin we kennis kunnen nemen van zijn utopische invulling van de leemten. Maar eerst moet ik, zonder opgeheven vingertje weliswaar, wijzen op enkele fouten: dat Plinius geen infrastructuur kon ontwaren in de zompige lage landen, ligt meer aan hem dan aan de toenmalige stammen met hun welvarende terpen (p. 33). Conrad Busken Huet was geen katholiek, maar telg uit een Waalse hugenotenfamilie. Calvinist was hij zeker niet, daarom kon hij zo vrijmoedig over de calvinisten schrijven (p. 67). Dat Rembrandt in zijn eigen tijd onbemind en weinig succesvol was (p. 93) is door Gary Schwartz in zijn bekende studie weerlegd. Dat hij in de schulden raakte (p. 87) had ook andere oorzaken.
Wie iets over de huidige moraal van individuele Nederlanders wil weten, kan terecht in Gerard van Westerloos Voetreiziger. Verslag van een tocht door Nederland (De Bezige Bij, 260 p.; fl. 17,50 als speciale pocket en fl. 34,50 als paperback). De eerste druk verscheen in 1993, de zesde (de pocketeditie) in 1995. Het is een kostelijk boek. Als vakantielectuur kan ik het iedereen van harte aanbevelen: licht en amusant, maar ook zinrijk (we blijven immers gedegen calvinisten). Van Westerloo noteert zijn indrukken en belevenissen op een voettocht door de Nederlandse provincie. Zijn verslag doet niet onder voor dat van Paul Theroux van diens voetreis langs de kust van Groot-Brittannië. Van Westerloo had zijn eigen dagmarsen echter meer gepland. Zo duiken er hier en daar markante figuren op die hij zich voorgenomen had te interviewen en met wie soms al een afspraak was gemaakt. De diversiteit van het verslag is hiermee gediend: Onze Lieve Heer heeft een aantal vreemde kostgangers in de lage landen.
Een Leitmotiv in Van Westerloos relaas is het grote aantal regelgevende borden waar hij telkens op stuit. Aan vermanende en regulerende woorden geen gebrek. Een andere Nederlandse karakteristiek ontleent hij aan de beeldjes die hij op marktpleinen en in winkelstraten tegenkomt: ‘Ze laten nooit een zeeheld op een sokkel zien of een peinzende dichter maar altijd een “naar het leven getekende”, in klompen gestoken of in lompen gehulde figuur uit “het volk”. Martiaal kun je dit land met geen mogelijkheid noemen.’ (p. 124) Een constante is, dat het juist de progressieven in den lande zijn die alles bij het oude willen laten. In dit verband is het opmerkelijk, dat de opbloei van locale dialecten vooral door ‘de import’ wordt bevorderd. (Zie p. 117 over de ‘nestwarmte’ van het Drents.) Van Westerloo verklaart deze hang naar het ouderwetse als volgt:
| |
| |
‘Onderweg naar Makkum bekruipt me het gevoel dat half Nederland - per auto - op zoek is naar iets dat verloren ging. Waarom zouden er anders duizenden mensen geïnteresseerd zijn in Yde's drabbelkoekenbakkers en in Freerks dorpsomroepers en op drukbezochte braderieën in kantklossters en klompenmakers? Of gaan ze op stap om zich te warmen aan een schijnwereld zonder de complicaties van het al te eigentijdse leven?’ (p. 64).
En passant noteert de auteur scherpe observaties over het roomse Lutjebroek dat trots standhoudt in een protestantse omgeving, over de commercialisering van het wadlopen, de dubbele boekhouding (en moraal) van de handig ritselende Urkers, de werkloosheid in de mijnenstreek en een visserijmuseum in het land van Maas en Waal, dat pas subsidie kreeg toen het als ‘milieucentrum’ werd gelanceerd. Hij heeft bepaald een hekel gekregen aan de woonerven die hij soms heeft moeten doorkruisen op weg naar een uitgang uit een provincieplaats: ‘Daar heb je een kompas voor nodig’. Na een beschrijving van ‘allemaal doodstille straatjes die onbegrijpelijk in elkaar gedraaid zijn’ met namen als Rendiermos, Zilvermos, Levermos en Goudmos en in het volgende woonerf Saffraandonk, Foeliedonk en Kerveldonk, Kummeldonk, Kruizemuntdonk en Thijmdonk, komt hij met deze voortreffelijke karakteristiek: ‘Al het land tussen de Hollandse IJssel en het Hollands Diep is volgebouwd en vernoemd naar het groeisel dat eruit is verdreven.’ Ik bedwing mijn lust om nog meer te citeren. Koopt u dit boek, dan kunt u ook op bladzij 240-241 Van Westerloos hartverwarmende samenvatting lezen van het Nederlandse volkskarakter.
|
|