| |
| |
| |
Hel op aarde
Nederlandse reizigers en ballingen in Londen (1700-1900)
Jaap Harskamp (Londen)
Londen is een stad die de geesten verdeelt. Stimulerend voor de één, deprimerend en afstotend voor de ander. Weinig andere steden geven aanleiding tot een dergelijke tegenstelling van opinie. Dit opstel poogt een (bescheiden) panorama van ervaringen, indrukken en beelden te geven die Nederlandse bezoekers of tijdelijke inwoners van de stad hebben nagelaten: van de stimulans die de kosmopoliet onderging tot de ontluistering die de balling meedeelde. Bewust is gekozen voor geschriften van vroege reizigers. Het element van verbazing en ontsteltenis blijkt in hun werk zoveel intenser uitgedrukt dan in dat van latere bezoekers aan de metropolis. Een reis door Londen dan, een reis door de tijd: van het koffiehuis met zijn levendig intellectueel verkeer in de achttiende eeuw naar de gigantische sociale ellende van Oost-Londen in het tijdperk dat volgde op de industriële revolutie.
| |
De kosmopoliet
In de vroege fasen van zijn ontstaansgeschiedenis genoot het koffiehuis de reputatie van een plaats van nieuwsvergaring en -verbreiding. De professionele journalistiek zoals die zich later zou ontwikkelen, is in het koffiehuis geboren. De vroege koffiehuis-journalistiek was in eerste instantie niet los te denken van het domein der letteren. In Londen waren rond 1700 de koffiehuizen opgebloeid als intellectuele centra, plaatsen waar ‘men of letters’ van gedachten wisselden met collega's en/of een belangstellend publiek. De literaire vernieuwing van de Restauratie-periode vond een impuls in het Londense koffiehuis.
Sinds 1660 regeerde John Dryden in Will's Coffee House in Covent Garden. Gedurende dertig jaar deelde hij aldaar de literaire lakens uit. Rivaliserende facties in de literaire wereld zochten eigen koffiehuizen en dat bewerkstelligde een zekere literaire en journalistieke arbeidsverdeling. De zgn. spectatoriale geschriften - geschreven in en bestemd voor de koffiehuizen - dankten er hun opmerkelijk succes aan.
Op 12 april 1709 verscheen onder redactie van Richard Steele het eerste nummer van de ‘Tatler’. De hechte band met het koffiehuis blijkt uit de aankondiging van het soort artikelen dat de lezer kon verwachten. Artikelen die in brede zin de recreatie betroffen, vielen onder het hoofd van White's Chocolate House, de poëzie onder dat van Will's Coffee House, buitenlands en binnenlands nieuws onder dat van St. James's Coffee House, enz.
De brede journalistieke oriëntatie van het blad werd door het lezend publiek in de koffiehuizen gewaardeerd, niet alleen omdat men informatie zocht, maar ook omdat men de redactionele idealen van vorming en morele verheffing
| |
| |
deelde. Tot 1711 verscheen de ‘Tatler’ liefst driemaal per week.
Na opheffing van het blad werd zijn rol overgenomen door de ‘Spectator’. Joseph Addison was de drijvende kracht achter die onderneming. De ‘Spectator’ verscheen dagelijks, werd in het koffiehuis geredigeerd en was nog voornamelijk gericht op de bezoekers van dit lokaal. Het succes van Steele en Addison verbreidde zich buiten de Engelse grenzen. Alom in Europa werden hun essay-papers nagevolgd en door ontelbare lezers verslonden. Deze en soortgelijke bladen vormden een onmisbare schakel in de ‘democratisering’ van de kennis in Europa.
De koffiehuizen in Parijs waren evenzeer van betekenis in het artistieke en politieke leven. Het Café Procope kreeg eerst een reputatie als een centrum van Verlichting, een plek waar de Encyclopedisten met elkaar debatteerden. Later raakte de clientèle meer politiek verhit. Mirabeau, Danton en Robespierre verhieven het koffiehuis tot hoofdkwartier van de Revolutie. Later brachten rebelse romantici (Musset, Sand, Gautier, Nerval, e.a.) vanuit deze standplaats een literaire omwenteling teweeg. Heine bezocht hetzelfde café en ook Richard Wagner zat er aan een tafeltje, mokkend wellicht dat de Parijzenaars geen waardering voor zijn kunst toonden.
Het koffiehuis in Nederland heeft een minder opwindende geschiedenis doorgemaakt, maar er zijn parallellen aan te geven. Het intellectuele en literaire klimaat in ons land aan het begin van de achttiende eeuw was, mede dankzij de activiteiten van Frans-protestantse immigranten, levendig en Europees gericht. Het kosmopolitisme in het denken keerde zich tegen het classicisme en droeg bij tot de verbreiding van eigentijdse ideeën in vrijwel elk domein van kennis en wetenschap. In die geestelijke atmosfeer vond de vorming van Justus van Effen plaats. Zijn ontwikkeling droeg een Anglo-Frans stempel. Hij was medewerker aan het befaamde ‘Journal littéraire’, maar daarnaast bewogen door de ambities van Steele en Addison (het is zeer wel mogelijk dat Van Effen hen tijdens een bezoek aan Londen in 1715 persoonlijk heeft ontmoet). Tijdens dat bezoek aan Londen - ter gelegenheid van de troonbestijging van George I - moet Van Effen onder de indruk zijn geraakt van de invloed die de koffiehuizen daar uitoefenden op het intellectuele en artistieke denken. Eenmaal uit Engeland teruggekeerd richtte hij samen met de natuurkundige Willem Jacob van 's Gravesande (en dit onderstreept het multidisciplinaire karakter van intellectuele groeperingen in die periode) een koffieclub op - naar het schijnt in een koffiehuis aan de Korte Voorhout in Den Haag - waar de redactie van de ‘Journal littéraire’ elke vrijdagavond bijeenkwam om op ‘Engelse’ wijze met elkaar van gedachten te wisselen.
Van 1731 tot 1735 bracht Van Effen zijn ‘Hollandsche Spectator’ uit en geheel naar het voorbeeld van Steele en Addison beoogde hij met de verspreiding van eigentijdse denkbeelden en ideeën het publiek te onderwijzen en te verheffen. Daarnaast bestreed de redactie de vulgarisering van taalgebruik die zij in de samenleving meende te constateren. Een cultuurkritische toon hebben de
| |
| |
talloze spectatoriale geschriften die alom in Europa verschenen met elkaar gemeen.
De koffiehuisbladen waren gericht op de gebeurtenissen van de eigen tijd. Schrijvers en redacteuren poogden de ‘geest van de tijd’ te doorgronden en te beïnvloeden en in die zin gaan de spectatoriale geschriften aan latere journalistieke ontwikkelingen vooraf. De impuls kwam vanuit Londen. Met de openheid die de ware kosmopoliet kenschetst, herkende Van Effen het belang van de ontwikkelingen die in Londen plaatsvonden. In dat opzicht heeft zijn bezoek aan Londen veel bijgedragen tot de opbloei van het intellectuele leven in eigen land.
| |
De balling
De decennia rond de wisseling van de achttiende en negentiende eeuw waren in Nederland politiek roerige jaren. Willem Bilderdijk, in de woorden van Jan Romein de enige echte romanticus in onze letteren, een dichter die zo overtuigd was van eigen genie en grootheid dat hij zichzelf met God identificeerde, speelde een actieve rol in de verschuivingen die plaatsvonden. Deze politieke betrokkenheid had uiteindelijk uitwijzing tot gevolg. Hij vestigde zich als balling in Londen.
In het voorjaar van 1785 werd Bilderdijk genoodzaakt tot een overhaast huwelijk met Catherina Rebecca Woesthoven. Zij was een koele vrouw die weigerde haar echtgenoot te verafgoden (en dat eiste de dichter van een vrouw). Het huwelijk werd een mislukking. Ondertussen bouwde Bilderdijk in Den Haag een bloeiende praktijk als advocaat op en diende hij de orangistische partij als raadsman. Toen Willem V in 1787 Pruisen te hulp riep om binnenlandse geschillen op te lossen, zond hij Bilderdijk als raadsman in bestuurlijke zaken naar de Hertog van Brunswijk. Bilderdijks tegenstanders spraken van landverraad.
Zijn houding was ambivalent. Hij weigerde de ambten die de Oranjepartij hem aanbood en pleitte herhaaldelijk voor vervolgde patriotten. In januari 1795 sloeg de politieke balans opnieuw om. Willem V week uit naar Engeland en de Staten van Holland werden ontbonden. Bilderdijk werd verzocht plaats te nemen in een voorlopige regering. Hij weigerde. Zijn rekwest voor vrijstelling was in zo stuitende termen gesteld dat de regering hem gelastte de provincie te verlaten. Een politieke vluchteling? Wellicht. Maar een mislukt huwelijk en een schuldenlast die drukte op een bestaan van grote allure (Bilderdijk had een bibliotheek van zo'n 6 000 boeken opgebouwd), doen vermoeden dat zijn overtocht naar Londen mede een vlucht uit de ellende is geweest.
In Londen hield Bilderdijk zich in leven als ‘rechtsgeleerde consulent’ en met het geven van lessen in de vele vakken die hij beheerste of meende te beheersen. Maar zijn werk als politiek-rechtsgeleerde kwam in ballingschap tot een einde. ‘Bekwaamheden’, schreef hij in een brief vanuit Londen, ‘heb ik in 't geheel niet meer voor Politique business; 't vuur is er uit, het geheugen uitgesleten, de vaardigheid verstompt, - met één woord, ik ben niet meer dan een Carricature.’
| |
| |
Een dergelijke passage lijkt een depressieve toestand te verraden, een geprikkelde gemoedstoestand ook. Geïrriteerd? Dat is een understatement. Bilderdijks kritiek op de Engelsen en het leven in Londen is bitter als gal. In die eerder aangehaalde brief uitte de dichter zijn gevoelens in een haatdragende opsomming. Het leven in Engeland is duur, het eten hopeloos. Engeland is het meest egalitaire land in Europa en tegelijkertijd de meest domme en achterlijke natie (met uitzondering van Rusland). De geleerdheid is vol ‘charlatanismen’, de staat van het recht erbarmelijk, de medische zorg ellendig. Het karakter van de Engelsen is lafhartig, de rossige kleur van hun haar afschuwelijk. En dan die walgelijke taal: ‘Het is geen spreken, maar een gebrom van onbestemde geluiden, dat hetzelfde uitwerksel op 't gehoor doet als wanneer men op nat papier schrijft, zoodat de inkt uitvloeit en de letters in een loopen. Voorts is dat gebrom alleronaangenaamst laag van toon, en heeft iets snorrends.’
Bilderdijk, de balling, voelde zich niet thuis in Londen. Zijn kritiek op Engeland en de Engelsen kan nauwelijks serieus genomen worden. Hier is een gekwetst man aan het woord, verblind door woede. Daarnaast was Bilderdijk een zinnelijk mens. De manier waarop hij in detail uiterlijk en voorkomen van de Engelse vrouw beschrijft, suggereert erotische frustaties. De uitgeweken orangist moet flink wat tijd hebben besteed aan de studie van het vrouwelijk (on)schoon in Londen. De dichter is getroffen door iets behaaglijks in de ‘tournure’ van de Engelse vrouw, door een zekere frisheid die hem bevalt. Hij schrijft dat toe (en de ziekelijke Bilderdijk beschouwde zich een competent student van medische aangelegenheden) aan laag alcoholgebruik en krachtig voedsel. Anderzijds heeft datzelfde voedsel tot gevolg dat vele vrouwen door puisten zijn geschonden.
Bilderdijk lijkt in te stemmen met het Engelse uitgangspunt dat jongedames niet al te diepgravend onderwijs moeten genieten. Vrouwen zijn gemaakt ‘als een popjen voor den man om mee te speelen. Een beginsel, dat wel gemaniert, gelukkige huwelijken zou kunnen voortbrengen, en dat in der daad ook dikwijls doet!’
Bilderdijk klaagt over het vrouwelijk gebrek aan stijl en goede manieren. Zelfs in de betere kringen hebben de dames een lichaamshouding die niet verschilt van die van een aardappelvrouw. Vandaar dat de mannen zo onverschillig zijn of ze een ‘appelteefs dochter, een gemeene keukensloor, bleekersmeid, of openbare straathoer, dan of ze een vrouw van fatsoen trouwen. Geen mensch zal zeggen, of zijn vrouw van fatsoen is of niet, want dat is niet te zien...’ De reden? De Engelsen hebben maar één maatstaf waarnaar alles wordt gemeten: geld, geld en nog eens geld.
Ballingschap in Londen betekende voor Bilderdijk in vele opzichten een wending in zijn leven. Zijn loopbaan als advocaat en zijn politieke carrière kwamen er tot een einde. Zijn woedende en irrationele uitvallen tegen de Engelsen zijn toe te schrijven aan het gevoel van machteloosheid dat ballingschap met zich meebrengt. Maar de afzondering had ook een positieve zijde. In Londen verzoende Bilderdijk zich met de definitieve mislukking van zijn huwelijk. Dat hij een onwettige verhouding aandurfde met de jeugdige Catherina Wilhelmina Schweickhardt (dochter van een Nederlands-Duitse schilder en een
| |
| |
leerling van Bilderdijk in Londen), moet mede gelegen hebben in het feit dat hij ver van zijn naaste kring was verwijderd. De anonimiteit van de wereldstad en de ballingschap boden hem die vrijheid.
| |
De moralist
Gedurende de negentiende eeuw al trok Londen grote aantallen buitenlandse bezoekers. De eeuw gaf de opkomst van het (inclusief de term) toerisme te zien. De toerist verving de reiziger, een figuur die - als Goethe in Italië - ondanks risico's, lichamelijke vermoeienis en financiële opoffering, grenzen overschreed om andere culturen te leren kennen en begrijpen. Het Engelse zelfstandige naamwoord travel was oorspronkelijk identiek aan het Franse travail. Reizen eiste werk en moeite.
Het massatoerisme kwam eerst werkelijk op gang toen Thomas Cook in 1840 begon met de organisatie van verzorgde reizen. In 1847 kwam de term sight-seeing in omloop. Rond het midden van de negentiende eeuw zien we de toerist verschijnen, een figuur die van alle gemakken voorzien naar het buitenland trok om zijn/haar vooroordelen over de superioriteit van eigen land en cultuur bevestigd te zien.
Ontelbare Europeanen - en dan vooral in het jaar van de eerste Wereldtentoonstelling - maakten een reisje naar Londen. Onder hen bevonden zich talloze schrijvers en kunstenaars. In de meeste gevallen staken deze auteurs niet als toerist het Kanaal over, maar zij kwamen naar Londen om de eerste metropolis van het industriële tijdperk te aanschouwen. Hoe beoordeelden schrijvers en kunstenaars als Heine, Flora Tristan, Taine, Dostojevski, Gustave Doré e.a. het leven in de stad die zich meer en meer over het omringende landschap verspreidde? Zij ervoeren Londen als een ware nachtmerrie. De omvang van de stad, de nooit-aflatende activiteit van haar bewoners, het onafgebroken lawaai, haar drukkende en mistige atmosfeer, wekten een mengeling van verbazing, haat en pijn. In geschriften treft men veelvuldig de metafoor van de woestijn aan. De metropolis werd ondergaan als een woestijn van straten, huizen en mensen, een plaats waarin de bezoeker zich volslagen afgesloten en wanhopig alleen voelt. De meeste auteurs zouden Heinrich Heines kreet van afkeer gedeeld hebben: ‘Aber, um Gotteswillen, man schicke keinen Dichter nach Londen!’
Londen was het Babylon van de negentiende eeuw. Voor de ‘ontdekkers’ (een juiste term in deze context) van het grootstedelijk bestaan, verpletterd door de aanblik van gruwelijke tegenstellingen van rijkdom en armoede, van paleizen en krotten, van elegantie en alcoholisme, van decadente luxe en kinderprostitutie, was de vergelijking van Londen met Babylon een gevoelde werkelijkheid, geen literair middel. De stad greep hen bij de keel. Zij werden gekweld door apocalyptische dromen. Het moderne Londen was een waarschuwing aan de rest van Europa. In termen van Karl Marx: Londen bood het beeld van de toekomst. En die toekomst zou het einde van de beschaving inluiden.
Vanuit dat cultuurkritische gezichtspunt zijn Beets' Herinneringen en
| |
| |
indrukken van een kleinen uitstap naar Londen, in mei 1847 (gepubliceerd in 1849) belangwekkend. In zijn beschrijving van Londen blijkt de auteur overweldigd door de massaliteit van de stad. Als eenling tussen een dergelijke menigte mensen, schrijft Beets, raakt men bedwelmd en gedeprimeerd. In Londen gaat ieder zijn eigen weg, ieder haast zich en gunt de ander geen aandacht. Wat eens een gemeenschap was, is vergruisd tot los zand. Het individu dat in die stad ronddoolt, kan zich ‘in dit middelpunt der beschaving zoo verlaten en verloren gevoelen... als een zwerver in de zandwoestijnen van Afrika’.
Wat zal er uiteindelijk gebeuren, vraagt Beets zich af, als alle stoffelijke en zedelijke krachten in een land naar één plaats vloeien? Wat zal er voortkomen uit die schreeuwende tegenstellingen van weelde en ellende? Waartoe zal de gigantische expansie van de stad leiden? Op al die vragen is volgens de auteur maar een antwoord mogelijk: de eeuw bouwt aan de val van Londen. Babel, Palmyre, Ninive, Carthago, Rome - al die steden waren eens topzwaar ingestort. ‘Zal ook niet eenmaal van het groote Londen gevraagd worden, waar is het?’
Beets' woorden zijn typerend voor een serie moralistisch getinte beschrijvingen van Londen gedurende de negentiende eeuw. Londen schijnt dat effect op de beschouwer te hebben - nog altijd. De stad dwingt tot een moreel oordeel. De contrasten zijn niet uitgewist, verre van dat. Londen is een wrede stad. Anderzijds werkt het oordeel - toen of nu - benauwend. Een dergelijk oordeel vloeit met groot gemak uit de pen, ook al blijkt de blik al te vaak beneveld. De vele geschriften over Londen (en we beperken ons tot de tijd van Beets) tonen aan dat de bezoeker, hoe literair begaafd deze ook mag zijn, zich maar zelden rekenschap geeft van het incasseringsvermogen van mensen die leven onder moeilijke omstandigheden, van een kameraadschap die bestaat ook in de meest genadeloos individualistische tijden en van de humor waarmee de pijn gerelativeerd wordt. Wat men mist in deze geschriften is... mensen.
Londen blijft in het denken van de moralisten een abstractie. Wat is een stad anders dan haar inwoners, schreef William - wie anders? - Shakespeare. Maar naar Londenaren zal men in dergelijke literatuur vergeefs zoeken.
| |
De getuige
Chelsea is lang - en tot op zekere hoogte nog steeds - Londens centrum van mode en artistieke avant-garde (is het nog verantwoord dit woord te gebruiken?) geweest. In de wijk, het literaire Bohemen, hebben de afgelopen honderd jaar kunstenaars verbleven als Rossetti, Swinburne, Arnold Bennett, Bram ‘Dracula’ Stoker, Galsworthy, Somerset Maugham, P.G. Wodehouse, Dylan Thomas en vele anderen. Niettemin heeft Chelsea sinds lang een ietwat ambivalente reputatie. Enerzijds is het een domein van artistiek en geestelijk non-conformisme, daarnaast - en dan vooral gedurende de laatste jaren - een wijk die beruchte benden voetbalsupporters produceert en exporteert. Deze samenballing van extremen, van intellectueel individualisme (Sir Thomas More zette die ‘traditie’ in toen hij zich in 1520 in Chelsea vestigde) en gewelddadige
| |
| |
groepsvorming grijpt terug naar het midden van de negentiende eeuw. Karl Marx bijvoorbeeld zou de furie van de Chelsea mob aan den lijve ondervinden.
Na het mislukken van de revolutie van 1848 vluchtte de familie Marx naar Londen. In september 1849 vestigde Marx zich in Anderson Street 4, niet ver van de King's Road vandaan. Marx, zonder werk of inkomen, raakte diep in de schulden. Na zes maanden verblijf in Chelsea werd het gezin op straat gezet. Op de regenachtige dag dat die pijnlijke gebeurtenis plaatsvond, verzamelde zich binnen enkele minuten een menigte in de straat die poogde het huis binnen te dringen en daar zijn slag te slaan.
Oscar Wilde verging het niet beter. In de zomer van 1884 vestigden Wilde en zijn vrouw Constance zich in Tite Street 16 (nu: 34). Toen zijn homoseksuele relatie met ‘Bosie’ (Lord Alfred Douglas) bekend werd, verliet Wilde dit adres en leefde voortaan in hotels. Tijdens zijn arrestatie wegens sodomie verbleef hij in kamer 53 van het Cadogan Hotel in Sloane Street (beschreven door John Betjeman in zijn gedicht ‘The Arrest of Oscar Wilde at the Cardogan Hotel’). En opnieuw was daar een juichend oproer van het gepeupel van Chelsea. Men brak het huis in Tite Street open en liet de inboedel vernield achter.
Het proces dat tegen Oscar Wilde werd gevoerd was een bizar stuk theater. In het drama speelde de auteur zelf een rol, hij meende op de planken te staan en richtte zijn scherp gekruide woorden tot het publiek. De opvoering in de rechtszaal bereikte een gigantisch publiek, de naam van Oscar Wilde verscheen dagelijks op de voorpagina van de kranten.
Tijdens die geruchtmakende periode verbleef Alexander Cohen als balling in Londen en hij heeft zijn herinneringen aan het proces vastgelegd in Van anarchist tot monarchist. De hypocrisie van het geheel - nooit had Wildes werk zo'n opgang gemaakt als juist in die periode - versterkte bij Cohen zijn toch al intense haat jegens Engeland en de Engelsen. Voor het werk van Oscar Wilde toont Cohen geen enkele waardering (de auteur is een aansteller, snob en parvenu naar zijn oordeel), maar hij ontzegt een samenleving het recht een individu voor homoseksualiteit te veroordelen. In het tijdschrift ‘The Torch of Anarchy’ publiceerde Cohen een artikel ter verdediging van Wilde.
De berechting van Oscar Wilde was de wraak van een samenleving die zich zorgen maakte over de ‘immoraliteit’ van kunstenaars die in centra als Chelsea samengroepten. Men vreesde dat de eigentijdse kunst jongeren en moreel labiele figuren op een dwaalspoor zou brengen. Vanwaar de zware bestraffing van Wilde? De directe aanleiding daartoe lag niet zozeer in zijn homoseksualiteit zelf (het land van de public schools was er vertrouwd mee), maar in het feit dat de schrijver weigerde te schuilen achter een masker van respectabiliteit. Hij trad de buitenwereld tegemoet zoals hij was - sterker: hij bespotte de hypocrisie van morele beginselen in de eigen samenleving. De Chelsea-artiest was bereid het martelaarschap voor een ongebonden kunst in de gevangenis van Reading op zich te nemen.
Het zegt veel over het kunstklimaat van het tijdperk, over de verhouding van
| |
| |
artiest en publiek, dat een auteur als Frederik van Eeden bijna met jaloezie dat ‘heroïsche’ martelaarschap van Oscar Wilde bezag. Van Eeden was niet in letterlijke zin getuige geweest van arrestatie en proces (hoewel hij juist in die periode Londen verscheidene malen bezocht). In zijn dagboek echter tekende hij aan dat hij was getroffen door ‘Wildes beschrijving hoe hij een half uur lang op het stations-perron te Chapham-Junction stond, in misdadigers-kleeding, met handboeien aan, terwijl iedere trein nieuwe nieuwsgierigen bracht. Ik vind hem gezeegend, benijdbaar, die zulk een half uur doorbracht’.
De literaire bohème, zoals het woord althans in de latere negentiende eeuw werd begrepen, bestaat niet langer. Anti-burgerlijkheid wordt niet langer als subversief gewantrouwd, avant-garde is in het marktjargon opgenomen. De felheid waarmee het gepeupel van Chelsea zich tegen Oscar Wilde keerde, herinnert aan een tijdperk waarin de kunstenaar-bohémien werd gevreesd als een verstoorder van de morele orde en de maatschappelijke status quo.
| |
De psychiater
In George Gissings roman The Nether World (1889) komt een passage voor waarin een groep reizigers Liverpool Street Station verlaat op weg naar Chelmsford. De trein beweegt zich door Oost-Londen. De impressie van dat stadsdeel is aldus vastgelegd: ‘Door de pestilente wijken van Oost-Londen...; langs kilometers van een stad van verdoemden zoals men zich die in vroeger tijden niet voorgesteld zou kunnen hebben; straten overbruggend waar een naamloze menigte zwermde...; stoppend bij stations die het hart ineen doen krimpen bij de gedachte dat deze de bestemming zouden zijn van wie dan ook; reed de trein eindelijk weg van het grenzeloos afschuwelijke...’
De latere negentiende eeuw beschreef Oost-Londen als een Hel op Aarde. Sommige auteurs zouden de East End het liefst met de grond gelijk hebben gemaakt. In zijn utopische roman News from Nowhere (1890) verplaatst William Morris - zelf geboren in het oostelijk stadsdeel van Walthamstow - de lezer naar het jaar 2003. Het hoogtepunt van dat jaar is de mei-viering waarmee men de ‘Clearing of Misery’ herdenkt, d.w.z. de complete afbraak van de East End.
De erbarmelijke staat van Oost-Londen zette hervormers tot actie aan. William Booth begon er zijn heilswerk, Gladstone poogde de prostituées tot een fatsoenlijk bestaan te bekeren, Jack London zwierf door de ‘human hell-hole called the East End’ en legde zijn ervaringen vast in The People of the Abyss, en Arnold Bennett liet zich er in 1925 door een politieagent rondleiden.
De East End werd berucht gedurende het Victoriaanse tijdperk. Tot de late achttiende eeuw was het oosten van Londen een trekpleister voor vele stadsbewoners geweest. Het groen van Wanstead en Epping Forest werd gezocht om te ontsnappen aan de vervuiling van de City. En de stank in Londen moet verstikkend zijn geweest. Robert Southey bijvoorbeeld beschreef in 1829 een novemberdag in de stad. De straten, noteerde hij, zijn bedekt met een dik,
| |
| |
vetachtig vuil waarop je het gevaar loopt bij iedere stap uit te glijden. De hemel blijft verborgen achter een dichte, vochtige, drukkende en schemerachtige mist.
Londenaren ontvluchtten die zwarte smerigheid om in het landelijke Oost-Londen op adem te komen. De East End echter werd door de industriële revolutie overmeesterd. Binnen een halve eeuw veranderde het stadsdeel van karakter en verwierf de reputatie van een werkelijk hels oord.
De East End is in talrijke romans uit het Victoriaanse tijdperk beschreven en vrijwel altijd in uiterst negatieve termen. (Dickens is in dat opzicht uitzonderlijk: hij is minder somber, maar hij kende de wijken en mensen van Oost-Londen dan ook beter dan de meeste van zijn tijdgenoten.) Het werd bijna een literaire truc om dramatisch-criminele ontwikkelingen in een verhaal in Oost-Londen te situeren. East End was in dat opzicht niet zelden weinig meer dan een abstractie.
Een dergelijk abstract en literair beeld van East End verbreidde zich buiten de Engelse grenzen. In talloze Europese romans uit die periode verschijnt de Londense misdadiger, de slimme en/of genadeloze Cockney. Zo ook in Van Eedens Van de koele meren des doods. In de aangrijpende scène waar de psychisch verdwaasde Hedwig met haar dode baby in een koffer naar Londen reist, wordt zij door criminelen beroofd. Waar komen de boeven vandaan? Waar anders vandaan dan uit de East End?
Van Eeden beschrijft een markttafereel (Spitalsfield?) dat Hedwig waarneemt. ‘De mist was zoo zwaar dat overal de petroleum-fakkels snorrend flikkerden, en de hemel zwart scheen als de nacht, hoewel het midden op de dag was. De havelooze, stinkende menigte, venters en koopers, joelde en drong door de nauwe straten.’ De hel, besluit Hedwig. Dat is de hel.
Een dergelijke beschrijving is literair gevoed. Waar het om geografische aanduidingen gaat, is Van Eeden in het geheel niet specifiek (dat geldt overigens voor de gehele roman). Waar de scène zich precies afspeelt, wordt de lezer niet verteld. In East End - en dat zal genoeg zijn. Daarmee moet het de lezer onmiddellijk duidelijk zijn welke verschrikkingen de arme Hedwig doormaakt.
Van Eeden kende Londen. Hij bezocht de stad enkele malen en in zijn dagboek heeft hij verschillende uitstapjes naar delen van de stad beschreven. Maar geen enkele maal blijkt daar dat hij ook de East End heeft verkend. Voor Van Eeden, de psychiater, ging het om de analyse van Hedwigs geestelijke aftakeling. En om het meest intense crisismoment in het leven van de jonge vrouw te duiden, koos de auteur East End als achtergrond. Het doet afbreuk aan de dramatiek van de scène dat Van Eeden zich in de schildering van die achtergrond zozeer heeft laten leiden door een beeld dat in de literatuur tot gemeenplaats was vervallen.
| |
De anarchist
Londen geniet sinds lang de reputatie van een uitwijkplaats voor politieke vluchtelingen. Men denke aan Bilderdijk, Marx, Kropotkin en vele anderen. Waarom Londen? Waren de Britse autoriteiten wellicht toleranter dan die in andere landen? Misschien.
| |
| |
Het antwoord op die vraag ligt echter niet in de houding van bestuurders tegenover de ballingen, maar veeleer in het atomische karakter van Londen als stad. Wat literaire bezoekers aan Londen met afgrijzen hadden beschreven: de kille anonimiteit van de metropolis, werd door hen die waren uitgeweken vanwege onderdrukking in eigen land op een positieve manier ervaren. Verscholen in de massa wisten zij zich veilig. De veelheid bood de eenling bescherming. Londen was voor hem/haar een gigantisch onderduikadres.
Neem het voorbeeld van de Russische schrijver Alexander Herzen. Fel criticus van de wantoestanden in eigen land, was hij gedwongen zijn werkzaamheden elders voort te zetten. En dat ‘elders’ bood hem geen rust. Herzen bewoog zich van stad naar stad, totdat hij in 1852 vanuit Italië in Londen arriveerde. Geschokt door de ontwikkelingen op het vasteland van Europa, zocht hij nabij Primrose Hill de eenzaamheid. In Londen hervond hij zijn verpletterende werkkracht. De stad schonk hem alle gelegenheid om te werken. In geen andere stad dan Londen, schreef Herzen in zijn dagboek van 1852, kan men zich even gemakkelijk van de anderen afzonderen en wennen aan de eenzaamheid. De manier van leven, het klimaat, de massaliteit van mensen waartussen het individu verloren raakt, al die factoren - naast een gemis aan vermaak zoals men dat elders in Europa kent - dragen bij tot het isolement.
Bijna veertig jaar nadat Herzen deze woorden neerschreef, arriveerde de Nederlandse journalist/anarchist Alexander Cohen in Londen. In zijn memoires Van anarchist tot monarchist (1936) beschrijft de auteur zijn vlucht van Parijs naar Engeland. Hij was in Frankrijk niet langer welkom. Cohen arriveerde op 25 december 1893 in Southampton en reisde per trein naar Londen.
Cohens eerste impressies van Londen waren negatief. Cohen en zijn vrouw vonden onderdak in Adpar Street, een zijstraat van Edgware Road. Zijn beschrijving van die straat geeft een beeld van de sfeer in inner city Londen rond de eeuwwisseling: ‘Dag en nacht snerpte er het stuipachtig gekrijsch van als het zand der zee talrijke zuigelingen. Zaterdag-avonds woedde er de dronkenschap... een dronkenschap van demonen, en dreunden de muren van de slagen, tusschen de heeren der Schepping en hun rampzalige gezellinnen gewisseld. Doodelijk beangste kinderen overschreeuwden, bij wijlen, het tumult: “Oh! don't daddy!”... “Oh! mother dear!”’.
Later vestigden de Cohens zich nabij Elgin Avenue (Maida Vale), een betere omgeving weliswaar, maar Cohens opinie over Londen veranderde niet. Hij haatte de stad. Cohen voelde zich doodongelukkig in Londen gedurende zijn ballingschap. Niet dat deze gedeprimeerde gemoedstoestand tot inactiviteit leidde. Cohen onderhield vele contacten in Londen en hij was daadwerkelijk betrokken bij de opzet van het tijdschrift ‘The Torch of Anarchy’. De redactie van dit tijdschrift had een kantoortje ingericht in Ossulston Road (zijstraat van Euston Road) waar het Londense ‘vreemdelingenlegioen’ van politieke vluchtelingen elkaar ontmoette. Het was een bont gezelschap van hugenoten, carbonari, Hongaarse en Poolse opstandelingen, communards, nihilisten,
| |
| |
anarchisten, enz. Zolang dit legioen zich beperkte tot propaganda, werd het door Scotland Yard met rust gelaten. De Londense politie had wel andere zaken aan het hoofd.
Londen zelf was oorzaak van Cohens depressie. Zelden heb ik intenser uitdrukking van haat gelezen dan in de memoires van de auteur. Het is de smartekreet van een gestrande, van iemand die het bestaan als schipbreukeling ondergaat: ‘O! dat vervloekte Londen! Die sombere duizenden, die in dikke trossen langs de straten wriemelen... Fletsche wijven, met de geveerde hoeden scheef op het hoofd, en gore, geruite shawls, afhangend langs lijnloze lijven, op afgetrapte slofschoenen... O! die sombere menschenstroom, vuiler, groezeliger, akeliger dan de akelige, vuile, groezelige Theems... Londen benauwt mij, drukt mij neer, verplettert mij. Het knijpt mij de keel toe en verstikt allen levenlust in mij... Gij verdoemd ras van clergymen, pawn- en stockbrokers, recruiting-sergeants, sollicitors en City-merchants, ik haat jelui heviger dan ik ooit iets ter wereld heb gehaat’.
Het moet een merkwaardig gezelschap van mannen en vrouwen geweest zijn dat in het kantoortje in Ossulston Street samengroepte. Anarchistische ballingen tot daadloosheid gedoemd, foreign criminals die door de politie niet serieus genomen werden, verguisden verteerd door nostalgie en hunkerend naar het land van herkomst. De irrationele haatgevoelens waaraan Alexander Cohen uitdrukking heeft gegeven, verraden een ontredderde geest.
|
|