Universités, die bijvoorbeeld beslist over hoogleraarsbenoemingen, is naar vakgebieden ingedeeld in secties: Nederlands zit in de sectie bij Duits en de Scandinavische talen maar is, in tegenstelling tot deze twee, niet vertegenwoordigd in de CNU. Gelukkig kan het plaatselijk ook heel anders zijn: in Amiens ging het Nederlands volop meedoen in het daar nieuw-gecreëerde drietalige DEUG; in Nice, waar overigens het docentschap formeel niet eens tot de universiteit behoort, floreert het Nederlands; in Parijs is de inbedding in de faculteit Germaanse talen voor het Nederlands een weldaad.
Het betrekkelijke isolement van de meeste docenten, de niet overal sterke positie van het Nederlands als kleine taal en kleine afdeling, het ontbreken van een stem op nationaal niveau, heeft de Franse neerlandistiek lange tijd het aanzien van een lappendeken gegeven. De laatste jaren zijn gerichte pogingen ondernomen om tot samenwerking te komen. Eerste punt van overleg was het programma: kregen bijvakstudenten in Grenoble, Metz en Besançon in grote lijnen hetzelfde aangeboden of was die eenheid ver te zoeken? Deze inhoudelijke besprekingen hebben weer geleid tot de oprichting van de AFEN, de Association Française d'Etudes Néerlandaises, in mei 1994 te Lille. De AFEN zal zich ook inzetten voor de positie van het Nederlands. De kansen dat de lappendeken het tot patchwork brengt, stijgen hierdoor uiteraard, maar de sterkste vormgevende kracht moet toch van de basis blijven uitgaan. Men kan landelijk organiseren wat men wil, in de universiteiten zelf moet het gebeuren. Daar wordt tenslotte het onderwijsprogramma vastgesteld, daar wordt besloten tot de aanvragen van formatieplaatsen, daar begint het overleg over de uitbouw van een curriculum.
Hoewel er in Frankrijk drie hoogleraren neerlandistiek zijn benoemd, in Straatsburg, Lille en Parijs, is het Nederlands slechts op twee plaatsen hoofdvak: in Lille sinds 1974, en in Parijs waar in 1991 de eerste volledige cursus aanving. Ook de keuze van een Fransman voor Nederlands als hoofdvak vereist wellicht enige toelichting, zij ligt minder conjunctuurgevoelig dan de beslissing voor het bijvak. Europa of geen Europa, neerlandistiek is immers een vak dat op zichzelf een studie waard is. De Gouden Eeuw oefent aantrekkingskracht uit op Fransen maar ook aspecten van de moderne tijd, bijvoorbeeld het ‘feit’ dat de Nederlander zo weinig conformistisch zou zijn. Vaak zien zij de studie van de taal in het licht van belangstelling voor land en volk, voor een groter geheel dus, hoewel juist de hoofdvakstudie ook echte taal- en letterkundigen trekt. Zo is er in Parijs een studente die afstevent op drie doctoraalexamens; Duits, ‘Scandinavisch’ en Nederlands. Zij zal een ware germaniste worden met een historischtaalkundige kennis als weinig anderen.
Het hoofdvakprogramma wordt gedurende de eerste twee jaar vooral in beslag genomen door taalverwerving en civilisation, maar toch zijn vanaf het begin taal- en letterkunde aanwezig. In het derde jaar vervalt de taalverwerving als apart vak; nu wordt er echt gestudeerd: civilisation, letterkunde, taalkunde, vertalen. Ideaal zou het zijn wanneer de hoofdvakkers tussen het derde en vierde studiejaar een jaar naar Nederland zouden kunnen gaan en hun studie over een langere periode zouden kunnen uitstrekken. Maar ook een Erasmus-jaar in Nederland,