De geringe betekenis van de Neerlandistiek in Duitsland in het verleden wordt alleen al duidelijk uit het feit hoe moeilijk het is om exacte gegevens over het bestaan van Nederlandse afdelingen of lectoraten te verkrijgen. Het is allemaal ongeveer. De meeste afdelingen waren een paar jaar geleden bij een enquête van de Nederlandse Taalunie zelf maar nauwelijks in staat om hun verleden te reconstrueren. Daarom zijn de volgende gegevens met enig voorbehoud te lezen.
Het staat vast dat het Nederlands al sinds ongeveer de eeuwwisseling in Berlijn (1910?) aan de Humboldt-Universität en dan in de jaren vijftig en zestig ook aan de in het kader van de tegenstellingen tussen West en Oost gestichte nieuwe Freie Universität als aangeboden vak aanwezig was. De status ervan is onduidelijk. Dat alles geldt ook voor Bonn sinds 1906. In Frankfort was het in 1914 zover en in Göttingen in 1918. Leipzig en Hamburg volgden in 1919, Münster kreeg in 1920 een lectoraat, Kiel was in 1924 aan de beurt en Keulen in 1928. Ook in Heidelberg begon men omstreeks 1930. Het is onduidelijk wat voor afdelingen het precies waren; in de meeste gevallen zullen het lectoraten geweest zijn of combinaties met de Scandinavistiek. Van zelfstandige leerstoelen was in ieder geval geen sprake. Na 1945 ontstonden er lectoraten in Erlangen bij Neurenberg in 1947, in Mainz in 1954, in Marburg begon het in 1956 met een leeropdracht, waaruit pas in 1964 een lectoraat ontstond. Ook aan de gerenommeerde universiteit Tübingen is het Nederlands sinds 1951 met een leeropdracht vertegenwoordigd. Dit klinkt positief, en we zijn er in Nederland allemaal erg trots op, maar eigenlijk is het droevig dat een zo grote en belangrijke universiteit zo weinig aandacht voor het Nederlands heeft. In de jaren zestig en daarna volgden er meer universiteiten, die zich verplicht voelden om ook Nederlands als vak en vreemde taal aan te bieden, zoals München, Würzburg, Saarbrücken, Trier, Regensburg enzovoort. Vaak ook in de vorm van leeropdrachten, wat eigenlijk alleen maar een subtiele vorm van uitbuiting van de betreffende docent is. Toen in de jaren tachtig de economische situatie in de Bondsrepubliek Duitsland duidelijk slechter werd en er bespaard moest worden, stonden de Nederlandse lectoraten maar al te vaak op de lijst van de banen die konden verdwijnen. Het is bij een jubileum als het onze
niet meer dan een zaak van rechtvaardigheid om de verdiensten van de diplomatieke vertegenwoordigers in de Bondsrepubliek van Nederland en België te noemen. De heren Boreel, Ploeg en De Buck hebben in die moeilijke tijden en ondanks veel kritiek enorm veel gedaan en het is niet in de laatste plaats aan hun interventie te danken dat bepaalde banen niet verloren zijn gegaan.
Tegelijkertijd was er een tegengestelde beweging, die niet meer te stuiten was. Ondanks bezuinigingen werd er toch aan steeds meer universiteiten Nederlands gegeven. Het einde van de ‘oude Germanistiek’ in de jaren zestig had ook een herwaardering van de neerlandistiek tot gevolg. Men begon nu ook over leerstoelen te praten. Ook hier gaat het om een ontwikkeling die met de internationale parallel loopt. In Keulen kreeg de Neerlandistiek in 1965 een leerstoel, en ook in Münster was het in 1965 zover, Berlijn volgde in het begin van de jaren zeventig. Als tot nu toe laatste universiteit kreeg Oldenburg in 1981