Neerlandica extra Muros. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Literair vertalen en internationale neerlandistiek
| |
[pagina 83]
| |
van uitgegaan dat het uitdragen van het Nederlandse culturele erfgoed een heel gewoon onderdeel van de dagelijkse bezigheden van de NEM-docent vormt. In dat geval is het goed te bedenken dat de buitenlandse academische overheden met dat aspect doorgaans geen rekening houden en er dus ook geen middelen ter beschikking voor stellen. Integendeel: voor hen is de NEM-docent een docent als een andere, van wie gedegen colleges en wetenschappelijke publikaties geëist worden. Cultuurpromotie is extra. Waarom zoveel docenten Nederlands in den vreemde zich desondanks zoveel gelegen laten liggen aan het bekendmaken van Nederlandse cultuur in ruime kring, onder meer door het leveren van vertalingen van literair werk, is niet zomaar te zeggen. Een van de redenen ligt vermoedelijk in het traditionele zelfbeeld van de NEM-docent als geroepene of idealist, iemand met zowel een passie als een missie, vol van een heel specifieke kennis waar iedereen in het gastland absoluut in moet kunnen delen. Anderen komen wellicht tot vertalen doordat een reeds aanwezige aanleg of belangstelling gestimuleerd wordt door de anderstalige omgeving waarin zij dagelijks verkeren. In de volgende bladzijden wil ik een paar aspecten belichten van de bijdrage die door NEM-docenten geleverd is - en op dit moment meer dan ooit geleverd wordt - aan één bepaalde vorm van het bekendmaken van Nederlandse cultuur in het buitenland, namelijk het literaire vertalen. Een systematisch overzicht heb ik niet beoogd. Het onderwerp leent zich daar niet goed toe, ten dele door de veelheid van talen, ten dele omdat een strikte scheiding tussen vertalen en enkele nauw verwante activiteiten niet doenbaar en niet wenselijk is, zoals zal blijken. Om dezelfde redenen is een kwantitatieve benadering weinig zinvol. Het spreekt vanzelf dat de overgrote meerderheid van de buitenlandse vertalingen van Nederlandse literatuur buiten de universiteit tot stand komt. Mij is het te doen om de specifieke inbreng van de internationale neerlandistiek in de globale vertaalactiviteit, al was het maar omdat dit aspect zo vaak en zo gemakkelijk over het hoofd gezien wordt. Algemeen genomen is het vertalen en publiceren van literatuur buiten de grenzen van het oorspronkelijke werk een zaak tussen uitgevers, auteurs en vertalers. Vertaalrechten worden verhandeld en contracten getekend als commerciële operaties op bilaterale basis. Dat geldt ook voor het Nederlands, maar bij het onderbrengen van Nederlands literair werk in vertaling komt daar in vele gevallen een dimensie bij. Omdat de leidende cultuurkringen en ook de politieke overheden in Nederland en Vlaanderen het sinds enige decennia een goede zaak vinden dat steun wordt verleend aan de internationale profilering van de Nederlandstalige letteren, hebben zij in 1954 een Stichting ter bevordering van de vertaling van Nederlands letterkundig werk in het leven geroepen. In 1990 werd deze vervangen door het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds, dat in Amsterdam is gevestigd. De Stichting werd destijds door Nederland en Vlaanderen gezamenlijk gesubsidieerd, maar het Produktiefonds is een uitsluitend Nederlandse aangelegenheid. Vlaanderen behartigt zijn belangen op dit terrein via het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. De twee werken overigens goed samen, onder andere wat | |
[pagina 84]
| |
informatievoorziening betreft. Toch zijn er belangrijke verschillen. Het Vlaamse Ministerie geeft in principe zijn steun rechtstreeks aan vertalers. Die worden daar beter van en zijn zodoende geneigd zelf initiatieven te nemen. Van een door Brussel gestuurd vertaalbeleid is hier evenwel nauwelijks sprake. Het Produktiefonds, dat over meer middelen en personeel beschikt, voert wel een actief beleid, gaat zelf de straat op en het vliegtuig in om contacten met buitenlandse uitgevers en vertalers te leggen en draagt bij aan de vertaalkosten voor een boek. Daarmee zijn de belangrijkste structurele factoren die het spel bepalen, wel genoemd. Op één na. Het is inmiddels geen onbekend feit meer dat het buitenland, algemeen gezien, nauwelijks oog heeft voor Nederlandse literatuur. Tijdens een forumgesprek op het Achtste Colloquium van de IVN, Leuven 1982, stelden NEM-docenten uit Frankrijk, Italië, Duitsland en Groot-Brittannië eensgezind vast dat er in al deze landen nauwelijks vertalingen van Nederlandse literatuur beschikbaar waren en dat er bij uitgevers of publiek geen enkele echte interesse te bespeuren viel. Niemand in de zaal zag blijkbaar een reden om die uitspraken aan te vechten. Weliswaar zijn er op dit terrein, vooral in Duitsland, de laatste jaren spectaculaire successen geboekt en is er sprake van gunstige, zij het voorlopig nog aarzelende ontwikkelingen, in sommige andere taalgebieden, maar de grondregel blijft in wezen dezelfde. Het Nederlandse taalgebied is beperkt, het bezit geen duidelijk literair imago en er bestaat geen noemenswaardige traditie van vertalingen uit het Nederlands in een van de grote talen. Het is waar dat het buitenland niet weet wat het allemaal mist. Evengoed is het waar dat het buitenland daar niet wakker van ligt. Wie Nederlandse literatuur via buitenlandse uitgevers bij de anderstalige lezer wil brengen, moet zich daar bijgevolg veel moeite voor getroosten, want de belangstelling is niet spontaan aanwezig. Aan die delicate, complexe, lastige, tijdrovende, onzelfzuchtige campagne gericht op het verspreiden van Nederlandse literatuur in vertaling dragen NEM-docenten op verschillende niveaus bij. Het geheel overziend kan men zeggen dat zij dat doen enerzijds door een begeleidende rol te spelen en anderzijds door zelf actief met vertalen bezig te zijn. De begeleidende activiteiten zijn verankerd in het dagelijkse tijdverdrijf van een docentschap waarin verzoeken om feitelijke informatie over auteurs, publikaties en dergelijke legio zijn. Al wat dichter bij het vertalen staan de adviezen, bij voorbeeld in de vorm van leesrapporten, die verstrekt worden door sommige docenten die goede relaties met uitgevers onderhouden. Slechts zeer weinig buitenlandse uitgevers hebben vaste lectoren en adviseurs met enige kennis van het Nederlands en in dit opzicht zijn NEM-docenten bijzonder goed geplaatst om in een tekort te voorzien. Het beoordelen van vertalingen ligt in dezelfde hoek en vergt eveneens een groot vertrouwen van de uitgever in de docent - niet eens zozeer in de docent als academicus maar veeleer als fijnbesnaard literatuurlezer. Na de publikatie van een vertaling kan de docent zich nuttig maken door, bij voorkeur in een veelgelezen periodiek of via een ander publiek medium, vertaald werk te bespreken, kritisch door te lichten en van een context te voorzien. Iets dergelijks gebeurt uiteraard ook wanneer, | |
[pagina 85]
| |
weer wat dichter bij de dagelijkse werkkring van een docent, deze voor vakgenoten over Nederlandse literatuur schrijft. Halverwege dit soort begeleidend werk en het vertalen zelf staan redactionele activiteiten zoals het opzetten, onderbrengen, samenstellen, uitbesteden en inleiden van bloemlezingen, verzamelingen, reeksen, speciale themanummers van tijdschriften en zo meer. Het eigenlijke vertaalwerk ten slotte neemt ook diverse vormen aan. Sommige docenten opereren alleen, als volwaardige vertalers, in hun vrije uren. Zij kunnen daarbij vrijwel dezelfde teksten ter vertaling kiezen als professionele vertalers, maar vaak hebben zij juist op dit punt meer armslag, ten dele omdat zij financieel niet of in mindere mate afhankelijk zijn van vertaalopdrachten, ten dele omdat zij uit hoofde van hun academische opleiding en omgeving vaak belang stellen in oudere of minder goed in de markt liggende vormen van literatuur. In vele gevallen werken docenten echter ook samen met anderen, soms met vertalers van buiten de universiteit, het vaakst evenwel in vertaalateliers en workshops waar ook studenten aan deelnemen. Dergelijke vertaalateliers kunnen informeel en vrijblijvend opgevat zijn of in het curriculum geïntegreerd. Deze aanpak is vermoedelijk de meeste specifieke vorm van literaire vertaalarbeid in het kader van een docentschap. Hij sluit naadloos aan bij het literatuuronderwijs en tegelijk gaat er een stimulerende en een vormende werking van uit. Laat niemand overigens denken dat dergelijke bemoeienissen, of de perikelen van het verkopen van Nederlandse literatuur in vertaling, nieuw zijn. In het verslagboek van het colloquium van NEM-docenten gehouden in Brussel in 1964 (Tweede Colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten), dus nog vóór de dagen van de IVN, staat een voordracht die zo te zien voor de vuist weg gehouden werd door Seymour Flaxman (New York), over Nederlandse literatuur in Engelse vertaling. Flaxman begon met een schets van het niet-bestaan van deze literatuur en van de helaas commerciële aard van het Amerikaanse uitgeverswezen. Daarna somde hij enige wegen op die hij zelf met wisselend maar overwegend negatief resultaat bewandeld had, teneinde vertaalde Nederlandse literatuur in de Verenigde Staten aan de man te brengen. Advies rechtstreeks aan de uitgever - maar die wil eerst zijn vaste lector raadplegen en de lector leest geen Nederlands. Advies aan de lector - maar die wil eerst Franse of Duitse vertalingen inzien. Een samenvatting van een boek te zamen met een vertaald fragment opsturen - maar op basis daarvan kan de uitgever om een langer uittreksel in vertaling verzoeken en vervolgens het boek toch nog afwijzen. ‘Wanneer men tijd heeft, kan men zich zo maandenlang, jarenlang amuseren’, merkte Flaxman op. Ook andere onveranderlijke aspecten noemde hij. De mooie maar hopeloos academische reeks Bibliotheca Neerlandica, die op dat moment nog liep, had besloten de Engelse vertaling van Couperus' Van oude menschen opnieuw uit te geven, terwijl de eerste uitgave van die vertaling, in 1918, slechts de dunne winst van elf dollar had opgeleverd; waarom dan niet Majesteit, vroeg Flaxman, dat werd door de literaire smaakmakers in Nederland misschien minder hoog aangeslagen maar van de Engelse vertaling waren dan toch een goede duizend | |
[pagina 86]
| |
exemplaren verkocht. In het vertalen van poëzie en van toneel zag Flaxman geen brood, wel in het voeren van reclamecampagnes en het inhaken op publiciteit rond bij voorbeeld films gebaseerd op literair werk. Al de problemen en overwegingen die Flaxmans uiteenzetting in 1964 stoffeerden, spelen vandaag nog. Zij vormen de relativerende achtergrond voor een blik op een drietal aspecten van de specifieke bijdrage van NEM-docenten aan vertaalwerk: het begeleiden van vertalingen, het vertalen van andere dan de meest voor de hand liggende teksten, en de rol van vertaalateliers voor het stimuleren en cultiveren van potentieel vertaaltalent. De bedenkingen die Flaxman te berde bracht naar aanleiding van de keuze voor Couperus' Van oude menschen in de Bibliotheca Neerlandica, houden alleen steek als commerciële motieven de doorslag geven. Bezien uit het standpunt van de Nederlandse literaire canon, of vanuit het internationale universitaire circuit, is er op de keuze weinig aan te merken. Die redenering geldt eveneens voor de meest ambitieuze vertaalreeks van de jaren tachtig, de ‘Library of the Indies’ van E.M. Beekman. Rijk is de uitgever (University of Massachusetts Press) er niet van geworden en in de gewone boekhandel zijn de twaalf prachtig gebonden banden niet te koop. Maar voor de academische wereld, waar koloniale en postkoloniale literatuur in de belangstelling staat en dat niet alleen bij comparatisten, is de reeks van onschatbaar belang. De opzet zelf maakt een samenhangende groep teksten beschikbaar, en de bijzonder uitvoerige inleidingen en annotaties waar Beekman voor zorgde, geven de buitenlandse lezer juist die historische en literaire context die bij de meeste commercieel uitgebrachte vertalingen ontbreekt. Overigens werden verscheidene titels in de reeks geheel of gedeeltelijk vertaald door NEM-docenten, onder wie Francis Bulhof, André Lefevere en Beekman zelf. Op een heel ander vlak ligt de rol die een Carel ter Haar (München) gespeeld heeft en nog speelt bij de doorbraak van de Nederlandse literatuur in Duitse vertaling. Ter Haar, die al vele jaren aan de weg timmert, onderhoudt goede persoonlijke contacten met uitgevers en hun lectoren, levert advies en kritiek, stelt bloemlezingen samen en schrijft verhelderende nawoorden bij vertaald werk. Doordat hij met de recente geschiedenis van de Nederlandse literatuur in Duitse vertaling van zo dichtbij vertrouwd is, heeft hij zich ook aan verklaringen voor de huidige vertaalhausse gewaagd. Of uit die beschouwingen praktische lessen voor de toekomst te puren zijn, staat natuurlijk nog te bezien. Maar indien de beleidsmakers in Brussel, Den Haag of Amsterdam een beleidslijn willen uitstippelen, zullen zij er verstandig aan doen van dergelijke goed geïnformeerde hypothesen kennis te nemen. In zekere zin ligt het schrijven van leesrapporten, evaluaties, kritieken en nawoorden nog in het verlengde van de onderwijs- en onderzoekspraktijk van veel NEM-docenten. Dat is veel minder het geval bij het eigenhandig vertalen van Nederlandse literatuur. Op dit punt valt er trouwens een ontwikkeling waar te nemen die gelijk opgaat met de toenemende professionalisering van de buitenlandse neerlandistiek. In het wat verder liggende verleden werden docentschappen neerlandistiek in het buitenland geregeld opgezet of bezet door | |
[pagina 87]
| |
germanisten, af en toe ook door comparatisten. Vandaag zijn de meeste NEM-docenten neerlandici. In de jaren twintig zorgde de Italiaanse polyglot en comparatist Giacomo Prampolini zowel voor overvloedige vertalingen van poëzie en proza uit het Nederlands als voor een Nederlandse grammatica, tussen veeldelige overzichten van de wereldliteratuur door. Voor zijn vertaalprestaties uit het Nederlands kreeg Prampolini in 1964 de Martinus Nijhoff-Prijs. In Kopenhagen werd het Nederlands als universitair vak in 1926 op gang gebracht door de germanist Louis Hammerich, tevens auteur van de eerste Nederlandse grammatica in het Deens. Zijn echtgenote, Clara Hammerich, leverde in iets meer dan veertig jaar tijd éénentachtig vertalingen uit het Nederlands, meer lectuur dan literatuur overigens, en alles bijeen niet meer dan een kwart van haar totale vertaalproduktie. In de jaren zestig bracht mevrouw Hammerich nog twee bloemlezingen in Deense vertaling uit, een Vlaamse en een Nederlandse, allebei even onhandig ingeleid door haar echtgenoot, helaas een taalkundige zonder benul van literatuur. Het Vlaamse luik werd nog wat verder om zeep geholpen doordat het subsidiërende ministerie in Brussel zich met de selectie van de auteurs bemoeide (zie voor deze Deense historie Diederik Grit, Driewerf zalig Noorden, Maastricht 1994). Daartegenover staat in Noorwegen in het meer recente verleden het jarenlange werk van de Vondelspecialist Kåre Langvik Johannessen, die door middel van lezingen, artikelen, studies en vertalingen - onlangs nog Gebroeders in het Noors - het beeld van Vondel in Scandinavische ogen heeft bepaald. Academische specialisatie, cultuurpromotie en vertaalwerk gaan hier samen. Uiteraard is het effect van dergelijke werkzaamheden niet altijd precies te meten. Heel soms is het dat wel: de Zweed Per Holmer, zelf schrijver, was zo onder de indruk van Ingrid Wikén Bondes Zweedse vertaling van Boons Kapellekensbaan dat hij om die reden op eigen houtje Nederlands leerde, vervolgens Nederlandse literatuur ging vertalen en voor zijn verdiensten op dit gebied in 1991 de Nijhoff-Prijs ontving. In Warschau zijn praktisch alle docenten Nederlands ook actief als literair vertaler, en de recente Poolse vertaling van Max Havelaar door Jerzy Koch (Wrocław) is filologisch waarschijnlijk grondiger uitgespit en onderbouwd dan welke andere versie ook. De Duitse vertaalster Helga van Beuningen (Nijhoff-Prijs 1992 voor haar vertalingen van Nooteboom, Springer en Boon) was student en geruime tijd docent aan de vertalersopleiding van de universiteit van Heidelberg. In Praag vertaalt Olga Krijtová (Nijhoff-Prijs 1969) al sinds de jaren vijftig Nederlandse literatuur, van de moderne klassieken tot de vlotte vertellers. Haar Tsjechische ‘Schets van de Nederlandse letterkunde’, rijkelijk met poëzievertalingen gelardeerd, verscheen in 1990. Aan de vertaalproduktie van een André Lefevere (Austin, Texas) is goed af te lezen hoe, juist in het academische circuit, min of meer commercieel werk naast doorgedreven specialisatie kan bestaan. Behalve vertalingen uit het Frans en het Duits bracht Lefevere Streuvels' De vlaschaard in 1989 en staan Boeli van Leeuwens Het teken van Jona en Maurice Gilliams' Elias op stapel, terwijl hij tegelijkertijd voor het Corpus Christianiorum een aantal mystieke traktaten van Ruusbroec in het Engels omzette. Een groot bereik hebben versies zoals Lefeveres Ruusbroec, | |
[pagina 88]
| |
Langvik Johannessens Vondel, de Abele Spelen in het Pools of de talrijke vertalingen van oudere Nederlandse letteren in het Londense Dutch Crossing allicht niet. Wanneer men echter Nederlandse literatuur ruimer interpreteert dan de twintig bekroonde romans van de laatste vijf jaar, is het duidelijk dat NEM-docenten, met hun gespecialiseerde opleiding, vakkennis en werkkring, een cruciale rol spelen bij het uitdragen van ouder Nederlands cultuurgoed in vertaling. Nog nauwer en directer verbonden met de educatieve kant van het dagelijkse bestaan van de vertalende NEM-docent is het vertaalatelier. Daar gebruiken docenten hun vaardigheden en talenten niet alleen om vertalingen klaar te stomen, zij dragen hun enthousiasme en kunde over op studenten. Voor de vorming van nieuwe generaties bekwame literaire vertalers uit het Nederlands zijn deze ateliers vermoedelijk de beste leerschool die momenteel voorhanden is. Zij bestaan, of hebben voor kortere of langere tijd bestaan, op een aantal plaatsen, zo bij voorbeeld in Londen, in Boedapest (Judit Gera), Madrid (Hans Tromp), Oldenburg (Francis Bulhof), Parijs (Philippe Noble), Praag (Olga Krijtová) en Stockholm (Ingrid Wikén Bonde). Ondanks de onderlinge verschillen wat opzet, werkwijze en doelstellingen betreft, bestaan er tussen de meeste van deze ateliers belangrijke overeenkomsten: een projectmatige en collectieve aanpak, een tweetalige groep deelnemers, intensief overleg en debat, theoretische bezinning en een niet-hiërarchische leersituatie. Omdat op dit terrein waarschijnlijk de meest geëigende en tegelijk de minst zichtbare bijdrage van NEM-docenten aan het uitdragen van de Nederlandse literatuur in vertaling te zoeken is, loont het de moeite er iets meer over te zeggen. De meest informele, in sommige opzichten ook de meeste dramatische onderneming is vermoedelijk die van Hans Tromp in Madrid. Hij bracht in de jaren zeventig een groep studenten bij elkaar die bij wijze van oefening een tiental korte verhalen in het Spaans vertaalde. Daaruit groeide een publikatie, Nueva Narrativa Neerlandesa (1980). Vervolgens werd een zwaar kunsthistorisch karwei aangevat: de Levens uit Karel van Manders Schilderboeck uit 1604 alsmede de 626 achtregelige strofen van diens leerdicht Den Grondt der edel vrij Schilder-const. De klus werd al enige jaren geleden geklaard, maar door allerhande verwikkelingen en uitgeversperikelen is de vertaling helaas nog steeds niet in druk verschenen. Sindsdien werd een aanvang gemaakt met Karel ende Elegast en staan verder Beatrijs en de Reinaert op de wachtlijst. Minstens even belangrijk als wat het atelier aan teksten produceert, is echter de inspirerende en vormende werking die er van uitgaat. Onder meer Carmen Bartolomé, die Claus' Verdriet van België in het Spaans vertaalde, en Julio Grande, de belangrijkste Nooteboom-vertaler in Spanje, liepen school bij het vertalerscollectief rond Hans Tromp. Net zoals in Madrid is op University College London het vertaalatelier tot dusver buiten het eigenlijke curriculum gebleven. Het Londense docentschap beschikt over een eigen tijdschrift, Dutch Crossing, wat publikatie van de resultaten vergemakkelijkt. Ook hier wordt sinds de jaren zeventig vertaald door een steeds wisselend collectief bestaande uit docenten en studenten. De keuze van te | |
[pagina 89]
| |
vertalen werk wordt niet door commerciële motieven bepaald en omvat onder andere experimenteel proza van Daniël Robberechts, een eenakter van Hugo Claus, een verhaal van Vestdijk en de laatmiddeleeuwse klucht Plaijerwater. Sinds najaar 1993 verblijft er ieder jaar gedurende enige weken een Nederlandstalige gastschrijver in Londen. Het vertaalatelier is sindsdien met deze aanwezigheid verbonden en de auteur in kwestie - J. Bernlef het eerste jaar, Leo Pleysier in 1994 - neemt aan de bijeenkomsten deel. In 1979 verscheen in Boedapest Judit Gera's eerste vertaling, Marga Minco's Het bittere kruid in het Hongaars. In de jaren daarop volgden onder andere Jan Wolkers' Terug naar Oegstgeest, Van Schendels Het fregatschip Johanna Maria, Marnix Gijsens Het boek van Joachim van Babylon en Leon de Winters Zoeken naar Eileen W., maar vertalen bleef een eenzame aangelegenheid zonder veel raakpunten met het literatuuronderwijs op de universiteit. Daar kwam een ingrijpende verandering in toen Gera in 1990 een college literair vertalen Nederlands-Hongaars in het curriculum introduceerde. Gezamenlijke vertaalsessies, waarbij studenten zich bogen over grotendeels zelfgekozen teksten, werkten enthousiasmerend, de discussies scherpten het kritisch vermogen van de deelnemers en de integratie van vertaalpraktijk en onderwijs liet Gera toe het beste van zichzelf te geven. Het Hongaarse vertaalatelier, dat financieel gesteund wordt door de Nederlandse Taalunie, leverde in 1993 een zelfstandige publikatie op, de door de vakgroep in eigen beheer uitgegeven bundel Enteriör oroszlánnal (‘Leeuw in interieur’) met vertaalde verhalen van Fleur Bourgonje, Rita Demeester, Adriaan van Dis, Kristien Hemmerechts, W.F. Hermans, Anton Koolhaas en Annie van den Oever. De volgende stap wordt een aan Nederlandse literatuur gewijd themanummer van een Hongaars tijdschrift. Het vertaalatelier dat Philippe Noble van 1987 tot 1992 in het Parijse Institut Néerlandais organiseerde, had minder nauwe banden met de universiteit. Onder de deelnemers bevonden zich voornamelijk oud-studenten en praktiserende Franse vertalers, alsook belangstellende Nederlandstaligen. Het atelier ging vrij professioneel te werk, met steun van de Taalunie. Nobles contacten en faam als literair vertaler maakten het al na korte tijd mogelijk op bestelling te gaan werken, onder andere voor het tijdschrift Septentrion van de Stichting Ons Erfdeel en voor de uitgeverij Actes Sud. Opvallend aan het Parijse collectief was dat het zich geregeld en met succes aan poëzie waagde en daarbij alle registers leek aan te kunnen, van Nijhoff en Gezelle tot Ter Balkt en Van Bastelaere. Het werk viel stil toen Philippe Noble in 1992 naar Amsterdam vertrok als directeur van het Maison Descartes aldaar. Nergens is de directe aansluiting tussen academische vorming en literair vertalen met zoveel vrucht gerealiseerd als in Stockholm. Net als Philippe Noble beschikt Ingrid Wikén Bonde daar over bijzonder veel praktische vertaalervaring, goede contacten in de uitgeverswereld en een uitmuntende reputatie (zowel Noble als Wikén Bonde ontvingen de Martinus Nijhoff-Prijs en andere onderscheidingen). Zij is er in geslaagd om al deze dingen ten nutte te maken bij het opleiden van geïnteresseerde studenten tot literair vertaler. Er moet wel een smal pad voor | |
[pagina 90]
| |
bewandeld worden. Doordat het de naam Wikén Bonde is die weerklank heeft, willen de uitgevers dat zij de verantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteit van de vertalingen die geheel of ten dele door studenten zijn gemaakt. Doordat de universiteit belang stelt in scripties en niet in literair vertaalwerk, krijgen studenten studiepunten op grond van het theoretisch en kritisch commentaar bij hun vertalingen maar niet voor de vertalingen zelf. Voor Wikén Bonde betekent dit dat zij scripties begeleidt als onderdeel van haar taak als docent en in haar vrije tijd de vertalingen met de studenten bespreekt en bewerkt. Toch zijn er op die manier in de periode tussen 1976 en 1994 niet minder dan achttien boeken verschenen, een gemiddelde van één per jaar, de meeste bij uitgeverijen die ook Wikén Bondes eigen vertalingen uitbrengen. Soms wordt daarbij in het boek zelf vermeld dat de vertaling tot stand is gekomen op de afdeling Nederlands van de universiteit van Stockholm. In andere gevallen staan op het titelblad twee vertalersnamen, die van de student en die van Wikén Bonde. Onder de vertaalde werken zijn boeken van Nooteboom, Gijsen, Hella Haasse, Maarten 't Hart, Anja Meulenbelt en Connie Palmen. Verscheidene studenten hebben inmiddels zelfstandig naam gemaakt als vertaler, zo bij voorbeeld Kerstin Axberger (Ruyslinck, Oberski) en Signe Zeilich-Jensen (Krabbé, Nooteboom). Het wordt tijd om af te ronden, en dat kan zowaar op een positieve noot. In 1979, in haar dankwoord voor de Nijhoff-Prijs, formuleerde Ingrid Wikén Bonde haar mening over de relevantie van vertaalwerk aan buitenlandse centra voor neerlandistiek op pregnante wijze. ‘Ik ben ervan overtuigd,’ zei ze, ‘dat een Zweedse neerlandistiek haar nuttigste bijdrage tot cultureel begrip tussen Zweden en Nederland niet in de eerste plaats zal leveren door proefschriften over laten we zeggen “de metriek van hebban olla vogala nestas hagunnan”, maar door onder andere te proberen eventuele vertaaltalenten op te vangen, op te leiden en aan te moedigen.’ Het zijn behartenswaardige woorden. Aan onderwijs en onderzoek wordt geenszins afbreuk gedaan. Voor zover buitenlandse docentschappen neerlandistiek evenwel met een culturele functie bedacht worden, is het van belang de rol van literair vertaalwerk naar waarde te schatten. Naarmate in de loop van de laatste vijfentwintig jaar de neerlandistiek buiten het Nederlandse taalgebied zich organiseerde en profileerde, wonnen niet alleen onderwijs en onderzoek aan diepgang maar werden de buitenlandse docentschappen ook steeds vaker genoemd als steunpunten voor een internationaal cultuurbeleid. De professionalisering van de buitenlandse neerlandistiek sinds 1970 loopt parallel met een toenemende literaire vertaalactiviteit in en rond de docentschappen in den vreemde. In vele gevallen is dit werk echter slechts met veel moeite, in zekere mate of in het geheel niet in het curriculum opgenomen. Academisch geniet het weinig, te weinig aanzien. Van de betrokken docenten vergt het onevenredig veel toewijding en offers. Het is, tot dusver, de bezigheid gebleven van bevlogenen en gedrevenen. Dat zal het wel grotendeels blijven. Toch is er sinds kort een geheel nieuwe | |
[pagina 91]
| |
factor in het spel. Nu, zoals bekend, de Nederlandse literatuur in vertaling is doorgebroken in Duitsland en het allengs beter doet in sommige andere taalgebieden, hebben onder meer het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds en sinds kort ook de Nederlandse Taalunie hun aandacht gericht op de toekomst, op garanties voor de kwaliteit van literaire vertalingen uit het Nederlands en op de vorming van de komende generatie vertalers. Beide organisaties hebben daarbij oog gekregen voor de speciale rol die de buitenlandse neerlandistiek in dit opzicht kan spelen, in samenwerking met gerenommeerde, praktiserende vertalers. Dat heeft in 1994-95, op instigatie van de Nederlandse Taalunie, tot concrete initiatieven geleid voor een - vooralsnog zeer beperkt - aantal praktisch opgevatte cursussen literair vertalen. De cursussen, financieel royaal gesteund door de Taalunie, zijn gericht op het opvangen, opleiden en aanmoedigen van eventueel vertaaltalent via buitenlandse docentschappen neerlandistiek. Dat alle betrokken instanties - vertalers, uitgevers, redacteuren, NEM-docenten, overheden, Nederlandse en Vlaamse academische instellingen - elkaar in dit opzet hebben kunnen vinden, stemt hoopvol. Zo opent zich een volkomen nieuw perspectief. Het houdt tegelijk de erkenning in van de unieke bijdrage van de internationale neerlandistiek aan de verspreiding van de Nederlandse literatuur in vertaling.Ga naar voetnoot* |
|