| |
| |
| |
Enkele aspecten van het letterkunde-onderwijs in het Nederlands aan buitenlandse universiteite
Francis Bulhof (Oldenburg)
Otto Christian Friedrich Hoffham werd in 1744 geboren in de vroegere Oostduitse vestingstad Küstrin, thans in Polen gelegen. Vanaf zijn tiende tot zijn dertigste woonde hij in Amsterdam, om in 1774 terug te keren naar zijn geboortestreek. Veertien jaar later schreef deze allochtoon vanuit het provinciestadje Prenzlau in de Uckermark zijn Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzie. ‘Nederduits’ betekende in die tijd nog vaak ‘Nederlands’. Dit werkje heeft dan ook niets met het tegenwoordige Nederduits te maken, maar is een vrolijke scherts-poetica van de Nederlandse letterkunde tussen 1600 en 1788. Geen plekje daarvan liet hij onberoerd, geen onvolkomen vers van Vondel, Van der Goes, De Decker, Nomsz of Heyblocq ontsnapte aan zijn oog. Hoffham, die men de peetvader van de Nederlandse literatuurwetenschap in het buitenland zou kunnen noemen, is in 1799 in Prenzlau overleden. Hij is door de intramurale Neerlandistiek in het grote vergeetboek ingeschreven. Misschien kan de IVN op zijn tweehonderdste sterfdag zijn graf sieren met een bescheiden krans.
Nu gaat het er hier niet om, hulde te brengen aan lang gestorven extramurale neerlandici. Want eigenlijk zou op deze plaats een overzicht moeten worden gegeven van de roemruchte wapenfeiten van de neerlandistiek in het buitenland in de afgelopen vijfentwintig jaar, en dan meer in het bijzonder op het gebied van de literatuur, of van publikaties die in deze periode onder de aegis van de IVN tot stand zijn gekomen. Aan initiatieven heeft het speciaal in de beginjaren niet ontbroken. Er verscheen zelfs een ‘Bibliotheca Neerlandica extra Muros’, nog onder auspiciën van de ‘Werkcommissie van hoogleraren en lectoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten’, de voorloper van de IVN. Na het prachtige eerste deel van Monty Beekman, Homeopathy of the Absurd: The Grotesque in Paul van Ostaijen's Creative Prose (1970) verscheen nog een deeltje van Tanis Guest over Hadewijch en toen werd het stil rond deze serie. Een fraai uitgegeven Yearbook was helaas eenzelfde lot beschoren. Het programma was misschien ook wel erg ambitieus.
Zou dan hier niet een overzicht van het extramuraal gepubliceerde werk op het gebied van de Nederlandse literatuurwetenschap op zijn plaats zijn? Een lijst van boeken, dissertaties en artikelen die door ons geschreven zijn? Maar die titels liggen toch al opgeslagen in de bestanden van de bibliografieën en zijn onmiddellijk te achterhalen. Wie zijn literatuur bijhoudt, komt geregeld de namen van de aan buitenlandse universiteiten werkzame collega's tegen. Zij zijn actief, zo niet binnen onze vereniging, dan op hun eigen vakterrein. Bijzondere zwaartepunten zijn er echter slechts enkele te vermelden, bij voorbeeld de imposante Munsterse Reinaert-produktie onder leiding van Prof. Dr. Jan
| |
| |
Goossens, die dit jaar met emeritaat ging. Of misschien de activiteiten in het Parijse vertaalatelier, waar men zich onder leiding van Philippe Noble verdienstelijk maakte voor de verspreiding van onze literatuur in Frankrijk.
Misschien kunnen we beter afzien van dergelijke autofelicitatieve bijdragen en ons richten op de methodiek van het extramurale literatuuronderwijs. Dit door Hoffham met zoveel succes beoefende vakonderdeel is te splitsen in een beginners- en een gevorderdengedeelte. Eerst de beginners. In de dagen van olim probeerden onze Australische collega's Smit en Meijer met hun Dutch Grammar and Reader (Melbourne University Press, 1958) hun studenten onmiddellijk na het verwerven van enige taalkennis te verrijken met de parels der Nederlandse letterkunde. En in Amerika deden Bird en Shetter in hun Een goed begin (Den Haag, Nijhoff, 1963) precies hetzelfde. De Australiërs namen korte stukken op van Multatuli, Simon Carmiggelt en Anne Frank. De Amerikanen hadden iets meer ruimte. Ze namen eveneens stukken van Carmiggelt en Frank op, maar ook van Bomans, Belcampo en Kees Stip. Voor beginners moest het wel bij korte stukken blijven, met een uitvoerig taalkundig commentaar. De taalverwerving bleef immers in het middelpunt staan. Curieus was de nadruk die op Carmiggelt viel. Ik ken weliswaar een Oostenrijkse die twaalf stukjes van Carmiggelt uit het hoofd heeft geleerd en in iedere conversatie met toepasselijke en ontoepasselijke opmerkingen daaruit haar Nederlandse gesprekspartners verbluft, maar blijf toch van mening dat Carmiggelt's ironische taalgebruik geen methodisch verantwoorde basis voor het leren van de standaardtaal biedt.
Smit en Meijer vergastten verder hun beginners op Multatuli's ‘Dadels van Hassan’, op acht bladzijden ‘Kleine Johannes’ en een stevig stuk Arthur van Schendel. Bird en Shetter hadden ook al Van Schendel en zelfs Dirk Coster in de aanbieding. Generaties studenten hebben gegniffeld bij Van Hattum's ‘De zoon van Fokje Wallinga’. Die stukken zouden nu niet meer gekozen worden. Er is niet alleen methodisch maar ook wat literaire voorkeur betreft wel iets veranderd.
De steile moeilijkheidsgraad-progressie bij Bird en Shetter is nu niet meer gebruikelijk. Uit didactische overwegingen sluit men nu liever aan op een wetenschappelijk bepaalde basiswoordenschat. In Londen worden daar fraaie Basisteksten mee geproduceerd. Terwijl vroeger de moeilijkheidsfactor werd verwaarloosd, wordt nu de literatuur geheel aan het taalvermogen van de student aangepast. Per slot van rekening is het aantal uren dat men aan literatuuronderricht kan wijden gering en men moet er het beste van maken.
De extramurale letterkundedocent is voortdurend op zoek naar het stuk van A4-lengte dat in eenvoudige taal is geschreven en dat niettemin iets te zeggen heeft. Laat ik een voorbeeld geven: een bladzijde uit Haast hebben in september van A. Alberts. Het is het begin van een verhaal dat heet ‘1945-1940 of het verlorengaan van een terugkerende zoon’. De verteller is net ziek en lethargisch uit een Japans interneringskamp vrijgekomen:
‘Ze kwamen me vertellen, dat er een jongen uit Holland was gekomen om ons te registreren. Hij zat in een van de barakken van ons laatste
| |
| |
kamp en hij scheen het erg vriendelijk te doen. We waren in de afgelopen drieëneenhalf jaar nogal eens geregistreerd, vooral in het begin. In het begin voornamelijk door onszelf, naderhand door de Japanners en nog naderhand helemaal niet meer. Het was kennelijk iedereen gaan vervelen. Maar die jongen uit Holland was er weer mee begonnen. Waarschijnlijk omdat het september 1945 was. En hij deed het natuurlijk ten behoeve van iets. Iets heel bescheidens. En het gebeurde weinig opdringend. Want zich aan ons opdringen deden ze niet. We moesten zoveel mogelijk met rust gelaten worden. Zo van wie wil hoeft niet. Ik hoefde niet.
Maar ik ben 's middags wel eens naar hem gaan kijken. Mijn broer had me verteld, dat het een vroeger jongetje uit Apeldoorn was, uit de 1ste Beukenlaan. Hij had daar gewoond met zijn vader en zijn moeder en een tweelingzusje en die twee werden toen Piemie en Poelie genoemd. Het jongetje had daar bij het ouder worden aardig de pest aan gekregen en toen is Piemie langzaam Herman geworden. Poelie is nog een hele tijd Poelie gebleven.
Dus maar eens naar Herman gaan kijken. Op een afstand. Ik ben in de deur van de barak gaan staan en ik zag hem in het midden achter een tafel zitten. Hij droeg een kaki overhemd en een lange kaki broek. Waarschijnlijk bijpassende bruine schoenen, maar dat kon ik op zo'n afstand niet zien. Ik kon zijn gezicht op twintig meter afstand ook niet goed zien, maar het zal Herman wel geweest zijn. Hij had waarschijnlijk nog wat klanten gevangen ook’ (blz. 96-97).
De parabel van de verloren zoon is nog voldoende bekend onder studenten om de dubbelzinnige titel van het stukje tot gespreksthema te maken. En je hoeft Piemie en Poelie niet gekend te hebben of te hebben geknikkerd in de Eerste Beukenlaan (wel bekend bij lezers van vroege versies van Bolke de beer) om in deze met uiterste karigheid weergegeven resignatie een dieper doorleefde oorlogservaring te zien dan in talloze van dramatiek doortrokken heldenverhalen. Dergelijke bladzijden tref je aan bij Alberts, bij Elsschot, bij Nescio, bij Waasdorp, bij Minco en bij vele anderen die op de vluchtstrook van de literaire snelweg opereren. Otto Hoffham blijft ons aansporen ook daar op zoek te gaan naar nieuwe avonturen.
Opvallend was dertig jaar geleden de afwezigheid van Vlaanderen in de leesstukjes. Bird en Shetter hadden geen enkel stuk proza uit Vlaanderen. Smit en Meijer hadden wat leutige Tijl Uylenspiegel-teksten die waren vertaald uit het Frans van Charles de Coster. Daar bleef het bij. Misschien bestond bij hen aarzeling over de taalvarianten die in Vlaanderen toen meer dan nu gehanteerd werden. Stijn Streuvels of Felix Timmermans aan beginnende buitenlanders voorleggen, dat kun je toch alleen maar doen als je Vlaams doceert en niet wanneer je net wat standaardtaal met je studenten hebt ingeoefend.
Het Belgische taalverdriet vormt echter zo'n interessant sociolinguïstisch complex dat de literaire echo's daarvan zich op gevorderden-niveau goed laten integreren in de studie van sociale en culturele verschijnselen. Boon en Claus
| |
| |
zijn alleen al door hun taalgebruik de chroniqueurs van dit probleem. Zowel door vorm als door inhoud laat literatuur zich soms gebruiken als illustratie van een cultuur. Dan wordt Het verdriet van België gelezen ter illustratie van het taalprobleem en van de Belgische ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Maar vind in de 774 bladzijden van Claus' meesterwerk nu maar een stuk op A4-lengte dat die problemen samenbalt. Ik zie al nauwelijks kans om de laatste zin te didactiseren: ‘We gaan zien. Wij gaan zien. Toch.’
Al te dikwijls wordt het literatuuraanbod dus ondergeschikt gemaakt aan een hoger doel: taalverwerving of kennis van het land. Hoogstens kan in een later semester het letterkunde-pakket nog worden aangevuld met een cursus ‘Letterkunde in vertaling’, waarbij zulke prachtige series als de Bibliotheca neerlandica, de door Egbert Krispyn geredigeerde Library of Netherlandic Literature (Twayne) en de door Monty Beekman geredigeerde Library of the Indies (University of Massachusetts Press) een rol kunnen spelen. Daarnaast staan talrijke vertalingen van poëzie in het Angelsaksische en ook in het Duitse taalgebied ter beschikking. Poëzie en vertaling: hoewel die twee eigenlijk niet goed samengaan, is de combinatie niet ongewoon buiten de muren. Je kunt een stuk of wat gedichten in drie kwartier redelijk goed behandelen en je kunt het origineel ook met de vertaling vergelijken. Geen wonder dat Neerlandica extra Muros geregelde rubrieken met poëzie en vertalingen heeft.
Na de vaak moeizame taalverwerving in de eerste twee jaar kiezen in Amerika aan één of twee universiteiten enkele studenten Nederlands als hoofdvak. Dan wordt het curriculum natuurlijk aangevuld met enkele hoogtepunten van de Nederlandse letterkunde. Men komt uiteraard niet verder dan de hoogtepunten, die voor het Engelse taalgebied voortreffelijk werden beschreven in Rein Meijer's Literature of the Low Countries (1971). Terwijl bij Knuvelder zinledige details aan de orde van de dag waren, schreef de extramurale Meijer een leesbaar historisch essay over onze literatuur. Wat bij hem echter ontbreekt, is een apparaat dat naar de secundaire literatuur verwijst. Dat maakt zijn boek helaas in sommige andere culturen, waar wetenschappelijke pretentie zich in voetnoten manifesteert (Duitsland, de Verenigde Staten), moeilijk bruikbaar.
De meeste studenten komen tot het Nederlands zoals een student in Nederland Scandinavistiek gaat studeren: onbelast door enige voorkennis. Van de literatuur hebben ze nog nooit gehoord. Sommigen zijn blij verrast dat er een literatuur bestaat en dat de naam van het Vondelpark iets meer inhoudt dan wat ze er gedaan hebben. Een bijverschijnsel is dat de moeizaam verworven kennis van een exotische literatuur voor de student weinig sociale waarde heeft. Zij kan er niet met haar vriendinnen over praten. Zij kan thuis niet met moeder in discussie gaan over de merites van Hans Plomp, Jacques Gans, Hans Vlek of Kees Stip. Haar vriendje kent hele stukken van Ibsen uit zijn hoofd, maar heeft nog nooit van Cyriel Buysse gehoord. Wij hebben geen Ibsen, geen Hamsun, geen Strindberg, dat wil zeggen, we hebben natuurlijk veel betere auteurs, maar het buitenland denkt helaas dat het in onwetendheid voort kan leven. Smit en Meijer deden als oefenmateriaal nogal wat Hans Christian Andersen in hun Reader. Een Deense ‘Reader’ die Potgieter in de aanbieding doet, is ondenkbaar.
| |
| |
Onze studenten lezen braaf allerlei teksten waarvan het equivalent in hun eigen taal in overvloed aanwezig is. Als men Wallace Stevens of Rilke thuis heeft staan, waarom moet men dan Leopold gaan lezen? Wat heeft Couperus dat Paul Bourget niet heeft? Nu is het langzamerhand wel zo dat de gemiddelde anglofone student geen idee heeft van Wallace Stevens, de gemiddelde saxofone student zich anderhalve regel van Rilke herinnert en de gemiddelde francofone student ook niet meer weet naar wie de Rue Paul-de-Kock is vernoemd. Het doceren van Nederlandse literatuur houdt ook in het activeren van literatuurkennis in de eigen taal. Door bij voorbeeld Hans Lodeizen en de onlangs overleden Amerikaanse dichter James Merrill, die elkaar vlak na de oorlog als student goed gekend hebben, naast elkaar te plaatsen kan men wederzijds een en ander verhelderen. Marsman en Van Ostaijen laten zich vergelijken met en afzetten tegen het Berlijnse expressionisme. Zulke thema's bestaan ook in de intramurale neerlandistiek, maar ze vinden een natuurlijker vorm buiten de muren.
Een vaak gehoord punt van kritiek betreft de Nederlandse secundaire literatuur. Wie dieper graaft, merkt dat die in hoge mate steunt op Duitse, Amerikaanse of Franse bronnen. Dan kun je toch beter meteen kijken bij Adorno, Lotman, Kristeva of Wayne Booth? Dat is zeker juist, maar ten eerste doen de studenten dat eigener beweging niet of nauwelijks, ten tweede kun je uit de Nederlandse verwerking van dit allochtone materiaal allerlei conclusies trekken die de toegang tot de oorspronkelijke teksten van Adorno en de anderen vergemakkelijken. En ten derde is deze situatie typisch voor de zo cosmopolitische houding van de Nederlandse literatuurwetenschap. Het is waar dat deze in het algemeen niet deelneemt aan het internationale debat, maar als overslagplaats vervult ze haar rol met ere.
In bijna alle landen zijn de gevorderden onder onze studenten germanisten die andere Germaanse talen willen leren kennen. Dat kan Jiddisch, Zweeds, IJslands, maar ook Nederlands zijn. Deze studenten hebben een duidelijk inzicht in de literaire problematiek opgedaan in hun studie Duits. Met hun kennis van die taal kunnen ze vrij snel Nederlands leren lezen en dan wordt voor hen een cursus Cyriel Buysse al gauw een practicum in ‘Realisme’ en een college Hugo Claus al gauw een profijtelijke herhalingsoefening in Günther Grass. Voor 99% van deze studenten zal het Nederlands bijvak blijven, maar af en toe schrijft er een enkeling een dissertatie over een Nederlands onderwerp. Dat gebeurt al honderd jaar.
Er zijn sectoren van het Nederlands die intramuraal niet of nauwelijks aan de orde komen. Behalve de combinatie met de taalverwerving en de minimale voorkennis wijkt het extramurale programma af door de aanwezigheid van de eigen literaire traditie. Om een voorbeeld te geven: in de Schets van De Vooijs en Stuiveling ontbrak de naam van Daniel Heinsius. Knuvelder had nogal wat aandacht voor hem, maar je kon niet aan de indruk ontkomen dat Heinsius dreigde in het vergeetboek te geraken. Onder romanisten en germanisten is hij goed bekend vanwege zijn grote theoretische invloed in Duitsland en Frankrijk. Het is niet toevallig dat Daniel Heinsius door toedoen van een aantal belangrijke
| |
| |
extramurale publikaties in de jaren zeventig, van Jan Hendrik Meter, van Bärbel Becker-Cantarino en van Paul Sellin, hernieuwd ook binnen de muren weer aandacht krijgt.
Neem nu Anne Frank. Voor de officiële intramurale literatuurwetenschap bestaat ze niet. In het register van Ton Anbeeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1990) ontbreekt haar naam. In het register van Nederlandse literatuur, een geschiedenis (onder redactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a., Groningen, Martinus Nijhoff, 1993) ontbreekt ze ook. Nu kunnen deze omissies wel een gevolg zijn van een te grote bewondering, zoals bij Rein Meijer het geval was toen hij in de eerste druk van zijn Literature of the Low Countries Nescio uit de boot liet vallen. Of hoort Anne Frank niet tot de letterkunde?
Het achterhuis is in de hele wereld veruit de meest gelezen oorspronkelijk Nederlandse tekst. De ‘Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn’, waaraan Anbeek zoveel aandacht besteedt, is in andere taalgebieden daarentegen even onopgemerkt gebleven als de August van Groeningen-Frans Coenen-Johan de Meester-lijn. De zienswijzen van de Nederlandse literatuurwetenschap sporen niet altijd met de extramurale werkelijkheid.
Nu is het helemaal niet de bedoeling om hier de canon onder vuur te gaan nemen. Wel is het zo dat een proces van aanpassing aan het cultuurgebied waarin men werkt soms tot andere accenten leidt dan die welke de intramurale neerlandistiek pleegt te leggen.
Anne Frank dus. Het achterhuis zal in Nederland door historici en puberteitspsychologen met aandacht worden gelezen, maar de literatuurwetenschap weet er niet goed raad mee. De Dagboeken van Anne Frank, compleet met een samenvatting van een rapport van een Gerechtelijk Laboratorium, zijn dan ook niet in de serie Monumenta literaria neerlandica uitgegeven, maar door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Den Haag-Amsterdam, 1986). In de BNTL-registers deel 27 en 28 komt ze niet voor.
In het Duitse taalgebied zal de docent niet ontkomen aan een serieuze behandeling van Het achterhuis, al was het alleen maar in het kader van het telkens weer oplaaiende historische thema Tweede Wereldoorlog. Men kan ook de vertalingen betrekken bij een analyse van de complexiteit van de tekst, waarvan de echtheid af en toe en hier en daar nog steeds wordt betwijfeld omdat de verschillen tussen de eerste Duitse vertaling en de tekst van Het achterhuis zo groot zijn. Die verschillen zijn inmiddels verantwoord in Die Tagebücher der Anne Frank (S. Fischer, Frankfort, 1988), dat een getrouw pendant is van de RIOD-uitgave. Zo kan een moderne tekst exemplarisch inzicht geven in het filologenhandwerk, dat allerminst het monopolie van de mediëvisten is, en allerminst een zaak van de ivoren toren.
Over zulke typisch literaire problemen als de compositie of de intertekstualiteit van Het achterhuis wordt weinig gepubliceerd. Toch is daar wel iets over te zeggen. Opvallend is dat in het begin bij voorbeeld het persoonlijke element vrijwel afwezig is. Bovendien is Anne Frank na de verhuizing, die ze zakelijk beschrijft, eerst van 11 juli tot 14 augustus 1942 stil. Daarna onderbreekt ze die
| |
| |
stilte tot 21 september maar een enkele maal. Het dagboek komt eenvoudig maar niet op gang. Maar op 21 september verandert er plotseling iets. In de oude Duitse vertaling van Anneliese Schütz klinkt dat zo: ‘Ich bin begeistert von der “Joop-ter-Heul”-Serie [...] Sommerfreuden habe ich schon viermal gelesen’ (blz. 27-28). De Duitsers die de tekst zo al veertig jaar kennen, zullen zich misschien niet allemaal hebben afgevraagd hoe men ‘Freude’ (vreugde) met ‘heulen’ (huilen) kan verbinden, maar het heeft in ieder geval tot 1988 geduurd totdat Mirjam Pressler in een nieuwe vertaling ‘Sommerfreuden’ door ‘Sommertorheit’ verving. Dat is al een verbetering. Maar om vertaalproblemen gaat het nu niet. En het gaat ook niet om annotatie. Geen Duitse lezer zal weten wat ‘Joop ter Heul’ betekent of wat de relatie van de Joop ter Heul-serie met Een zomerzotheid is. Dat is met een voetnoot te verhelpen (wat overigens nog niet gebeurd is).
Cissy van Marxveldt (pseud. van Setske de Haan, 24 nov. 1893 - 31 okt. 1948), de schrijfster van al dit prachtigs, kan men in tegenstelling tot Anne Frank wel in het register van Nederlandse literatuur: een geschiedenis vinden en daar wordt zelfs een goede karakteristiek van het in De HBS-tijd van Joop ter Heul (1919) getekende jonge meisje gegeven: ‘Dit type heldin beschikt over een levendige intelligentie; zij is verfrissend rechtstreeks en recalcitrant. Bekneld door haar milieu steigert zij tegen de conventies die ze als vrouw wordt geacht te respecteren. Overdrijving en een zeker gebrek aan inzicht doen haar (bijna) de verkeerde kant uithollen [!], maar innerlijke groei onder goede leiding zorgt ervoor dat ze uiteindelijk op het goede spoor belandt en de vuurproef als huwelijkskandidate glansrijk doorstaat’ (blz. 504-505).
En inderdaad, in ‘Joop ter Heul’ wordt een ietwat sentimenteel, vooral ‘gezellig’ bakvissenbestaan geïdealiseerd. Overgaan naar een volgende klas is de eerste burgerplicht. De vaders zijn afwezig of knorren hoogstens een beetje, de moeders zijn een beetje lief of een beetje dom of een beetje ziek. De emoties worden nooit tot hartstocht. Middelbare-school-meisjes worden een beetje verliefd op jeugdige intellectuelen met een gouden toekomst, de lieve bijlesjuffrouw sterft een beetje en Joop trouwt op haar negentiende een beetje met een schat van een bankemployé. Wat wil je nog meer.
Voor Anne Frank zou dat al heel veel geweest zijn. Zodra ze ‘Joop ter Heul’ onder ogen kreeg, was ze gefascineerd door het gedrag van de taartjesetende jongedames. Ze ging zelfs brieven schrijven aan Joops klasgenoten (bij voorbeeld op 27 september aan ‘Pien’ Greve, de volgende dag aan ‘Loutje’ de Poll en aan ‘Connie’ Raland, zie blz. 297, 307 en 308 van Die Tagebücher der Anne Frank) (S. Fischer, Frankfort, 1988). Ze gaat plaatsvervangend meedoen met hun vrolijk leventje. Daar is niets op tegen. De omstandigheden zijn er ook naar en wie zal een meisje van dertien haar dromen niet gunnen? Anne Frank doet er meer mee. Ze vindt in deze luchthartigheid haar inspiratie. Haar talent kan zich vanaf midden september gaan ontplooien. Bovendien transformeert zij onder de intense druk der omstandigheden de wat oppervlakkige bezorgdheid voor anderen, die van Joop ter Heul een exponent van de Nederlandse vrouwelijkheid anno 1920 maakt, tot de diepe menselijkheid die haar dagboek
| |
| |
universele waarde geeft.
Zo gelezen verplaatst de vraagstelling rond Het achterhuis zich van het historische document van de jodenvervolging en het filologische onderzoek inzake de echtheid van de tekst naar het Nederlandse vrouwbeeld rond de jaren 1920. Anne Frank, die zich liet inspireren door een bekende jongedamesroman, is ongewild en ongeweten tot de internationale uitdraagster van deze typisch Nederlandse gevoelswereld geworden.
Neem nu Maria Dermoût. Haar Tienduizend dingen haalde als The Ten Thousand Things omstreeks 1960 de bestsellerslijst van de New York Times, het enige oorspronkelijk Nederlandse boek dat ooit zo ver is gekomen. Het heeft zijn beste analyse tot nu toe gekregen in het extramurale nawoord van Monty Beekman bij een herdruk van de Engelse vertaling in diens onvolprezen Library of The Indies (University of Massachusetts Press, 1983). In Ton Anbeeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur komt Dermoût niet in het register voor, in Nederlandse literatuur: een geschiedenis ontbreekt ze ook. De bibliografie is iets minder stiefmoederlijk: in BNTL deel 27 (1985-1989) staan acht studies over haar vermeld (waarvan twee in het Indonesisch), in deel 28 (1990-1992) zijn het er twaalf. De tienduizend dingen zijn uit de canon verdwenen, maar ze zijn nog niet klinisch dood, zo zou men de diagnose kunnen stellen. En als het aan de extramurale collega's in de Verenigde Staten of in Indonesië ligt, zal dit doornroosje nog wel eens uit haar coma worden wakker gekust.
Dit ging over de accentverlegging. Moeten we buiten de muren nu de literatuur blijven zien als dienstmaagd van de taalverwerving of is het ook mogelijk om een enkel wezenlijk literair thema te sonderen? Misschien gaat het niet te ver om de authenticiteit van auteur en lezer te zien als het literair-filosofische probleem per se. In ieder geval schijnt de literaire discussie, die zich jarenlang met ethische en sociale problemen van gerechtigheid, waardigheid en werkelijkheid heeft beziggehouden, dit thema voorzichtig weer op te nemen. Is het mogelijk zichzelf te vinden, zijn eigen ik te beleven door middel van literatuur, een ik dat in het gewoel van bestaan en maatschappij telkens weer dreigt onder te gaan? Wie de krant leest, wordt overspoeld door de feiten van de dag, wie de media exploreert, wordt meegezogen in andermans schijnervaringen. Nooit was er meer gelegenheid zichzelf te vergeten, nooit was men verder van zichzelf, onder het mom van communicatie. Wie taal hanteert, merkt dat een alledaags medium dwingt tot onzekerheid van uitdrukking. Wie ooit iets in de krant (of in de notulen van een vergadering) leest dat hijzelf heeft meegemaakt, wordt altijd weer getroffen door de eenzijdigheid waarmee een voor ons oog vertrokken beeld van de werkelijkheid wordt geleverd. Dit te wijten aan journalistieke of notulaire onbekwaamheid biedt niet de echte verklaring. Het kan nu eenmaal niet anders. Wij moeten eerder uitgaan van de ontoereikendheid van de waarneming en accepteren dat ons perspectief ook niet zuiver is. Misschien is zelfs die onzuiverheid nog het gevolg van het laatste restje authenticiteit. Hoe te ontstijgen aan de werkelijkheid om ons heen, dat is de kernvraag. Moet men voor dit Icarisch experiment zijn toevlucht nemen tot de theologische straalstroom om dan de literatuur de status
| |
| |
van bontgekleurde vlieger te laten, een vriendelijk en ongevaarlijk kinderspeeltuig, of kan men met de literatuur afstand tot de alledaagsheid nemen? In het laatste geval zou aan de literatuur toch nog de geprivilegieerde positie kunnen toekomen die men in het algemeen voor het filosofisch-theologische complex reserveert. Maar op welke manier dan zuiverheid via de literatuur te bereiken? Wie de volledige werken van bij voorbeeld Simon Vestdijk heeft verwerkt - velen zullen het niet zijn -, wordt belast met een stroom van ideeën, gevoelens en gebeurtenissen, die eerst vreemd aandoen, dan in de verwerking tot de eigen innerlijke ervaringswereld kunnen gaan behoren en daardoor tot een geheel eigen inauthenticiteit kunnen gaan leiden. Er bestaat een Vestdijkkring, waarin deze inauthenticiteit welig tiert. Gewaande zelfherkenning werkt vervalsend. Kunnen wij ons niet beter van de wereld, de taal en de literatuur afkeren en verzinken in woordloze meditatie?
Ruim dertig jaar geleden zag iemand dat anders. Toen was de literatuur nog het medium, waarin bij uitzondering zuiverheid getoond kon worden. Filosofen en theologen konden er alleen maar over spréken. In de literatuur verscheen de zuiverheid zelf. Dat leek het uitgangspunt van de Duitse filosoof Martin Heidegger. In de herfst van 1956 publiceerde het Franse tijdschrift Critique een artikel van de voormalige Antwerpenaar Paul de Man over Heideggers interpretaties van Hölderlin. Het ontging mij destijds, in mijn laatste studiejaar, geheel: ik studeerde per slot geen Duits, had niet de vaagste notie van Hölderlin of van filosofie. Het zou nog ruim tien jaar duren voordat ik kennis van dat artikel nam. Om de auteur van het artikel (evenals trouwens om Hölderlins interpreet Heidegger) is grote literatuur-politieke en literatuur-ethische deining ontstaan. Maar de achtergrond daarvan was in 1956 slechts weinigen bekend. Heidegger heeft zich in de boze jaren dertig en veertig aan een aantal interpretaties van Hölderlin gewaagd, die zijn bijeengebracht in Erläuterungen zu Hölderlins Dichtung, Frankfurt, Klostermann, 1951. Voor hem is Hölderlin de grootste dichter omdat in zijn gedichten het Zijn zich zonder middelaar zou hebben geopenbaard in absolute aanwezigheid. Deze verschijning noemt Heidegger ‘parousia’, een term die, aan de christelijke theologie ontleend, daar voor Jezus' wederkomst bij het intreden van het koninkrijk Gods is gereserveerd. In tegenstelling tot de metafysici, die de aanwezigheid van het Zijn wel tot onderwerp van discussie maken, maar die aanwezigheid niet tot stand kunnen brengen, slaagt Hölderlin er naar de interpretatie van Heidegger in, niet slechts over de parousia te spreken, maar haar direct te verwezenlijken. In een paar hölderlinse regels zoals ‘Jetzt aber tagts! Ich harrt und sah es kommen/ und was ich sah, das
Heilige sei mein Wort’ [‘nu echter daagt het! Ik wijld' en zag het komen/ en wat ik zag, het Heilige zij mijn woord’] verwezenlijkt zich volgens Heidegger die openbaring.
Het betoog is complex en subtiel, het probleem is de interpretatie in deze passus van het woordje ‘sei’. Heidegger dwingt het in zijn eigen denkschema, waardoor het indicatieve waarde krijgt: mijn woord is het heilige, maar de auteur van het artikel in Critique onderstreept het optatieve element van deze conjunctivus en trekt dan ook niet ten onrechte de conclusie: ‘c'est que Hölderlin dit exactement
| |
| |
le contraire de ce que lui fait dire Heidegger’ [‘Hölderlin zegt precies het tegendeel van wat Heidegger hem in de mond geeft’] (blz. 809).
Wat is nu de verrassende portee van De Mans artikel in Critique? In feite niets meer of minder dan dat Heidegger met goed recht verkeerd kan interpreteren, omdat op de eenzame hoogte waarop hij met Hölderlin spreekt ook onjuiste interpretaties een positieve bijdrage aan de discussie leveren: ‘A ce niveau de pensée, il est difficile de distinguer entre une proposition et ce qui constitue son contraire’ [‘op dit gedachtenniveau is het moeilijk onderscheid te maken tussen een bewering en haar tegendeel’] (blz. 809). Misschien heeft Heidegger zelfs wel Hölderlin met opzet geweld aangedaan. Ik zie nu maar verder af van de vraag, of de auteur van het artikel misschien op zijn beurt opzettelijk Heidegger interpretatief geweld heeft gedaan (zoals zijn gewoonte was), hoofdzaak blijft dat Heidegger aan het tot zichzelf komen van het subject absolute waarde toekent en in dit proces aan de literatuur, in het bijzonder die van Hölderlin, de centrale plaats toekent. Als ten gunste van de literatuur af en toe een tekst verminkend moet worden geïnterpreteerd, jammer voor die tekst.
Wij zijn wel ver verwijderd van de Popperiaanse nietes-welles discussie over de wetenschappelijke status van de interpretatie, zoals die sinds de jaren zestig in Nederland op gang gekomen is, en waardoor wij in onze literatuurwetenschap eens te meer niet de beschikking hebben gekregen over een behoorlijk aantal verantwoorde, zinvolle, zij het pre- of desnoods onwetenschappelijke interpretaties. Op de hoogvlakte van de Hölderlin-discussie maakt het niet uit of een interpretatie klopt of niet. In de Lage Landen is het gevaar voor het goede lezen van de andere kant gekomen.
Met enkele voorbeelden wil ik nu proberen, althans in intentie vervalsingen en verminkingen vermijdend, de hölderlinse parousia te verduidelijken. Als eerste getuige à charge compareert de dichter Bloem. Hij had Hölderlin goed gelezen, was trouwens ook verder van een legendarische belezenheid. In één van Bloems gedichten, geschreven in de winter van 1945-46, treedt de Duitse dichter op: ‘Eén zomer en één herfst vroeg Hölderlin’ om het gedicht te schrijven, dat de rechtvaardiging is voor zijn verzoek om stervensuitstel, of zoals Hölderlin zegt: ‘Doch ist mir einst das Heilge, das am Herzen mir liegt, das Gedicht, gelungen’ [‘Toch is mij eens het heilige, dat mij ter harte gaat, het gedicht, gelukt’]. Hölderlin verlegt het goddelijke moment naar het leven: wie zo'n gelukt gedicht schrijft, leeft als een god: ‘einmal lebt ich, wie Götter, und mehr bedarfs nicht’ [‘eenmaal heb ik geleefd als de goden en meer is niet nodig’]. Daarna kan men rustig sterven. Een dergelijk verzoek is Bloem te hoog gegrepen: ‘Dit is van de verhevenen’: met deze woorden neemt hij vier regels verderop in zijn sonnet afstand van de goddelijke omgang, waartoe Hölderlin zich geroepen voelde. Zo'n intensiteit, zo'n vitaliteit kan Bloem poëtisch niet aan. Aards geluk is voor hem niet meer dan een illusie. In een klein huisje aan de spoordijk mag een klein gezin zich een ogenblik gelukkig wanen, de voorbij ijlende reiziger kan echter geen enkel recht op onuitsprekelijk geluk laten gelden: ‘Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn, nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen om na dit derven en dit lange schijnen eindelijk te zijn’ (Het
| |
| |
baanwachtershuisje, blz. 107). Het leven, intiem geluk, het is allemaal schijn, het uiteindelijke rustpunt is alleen de werkelijke werkelijkheid, de dood. Deze diep-pessimistische visie op het leven, duidt op zichzelf al op de onmogelijkheid van de parousia. Schoonheid wordt nergens in het gedicht aangevoerd als weg tot het Zijn. Niettemin kan de schoonheid van het gedicht zelf paradoxalerwijze tot Betovering in de zin van Heideggers ‘Berückung’ voeren. Mystieke extase in de zin van Heideggers ‘Entrückung’ wordt niet getoond. Door echter zijn boodschap in esthetische vorm aan te bieden, stijgt Bloem uit boven de gesmade metafysici die slechts weten te spreken óver. Bloem is aanzegger van de Betovering, niets meer, maar zeker niets minder. Hij wijst Hölderlin af. Hij wijst de weg niet. Maar in de schoonheid van het gedicht wordt zijns ondanks de weg even zichtbaar. En dan doet het er niet toe of hij gelijk heeft of niet.
De romanschrijver Simon Vestdijk hoedt zich er wel voor zulke grote woorden als ‘het Zijn’ uit zijn pen te laten vloeien. Toch zijn er in zijn werk momenten van grote verstilling aan te wijzen, die met de Heideggeriaanse ‘parousia’ verwant zijn. Waarschijnlijk gaan deze momenten terug op een andere literaire traditie, waarin, zoals Harry Levin zegt: ‘de schrijver, die niet langer mag hopen om het moderne leven in al zijn volheid te begrijpen, naar uiterlijke verschijnselen zoekt die de innerlijke betekenis ervan zouden kunnen ontraadselen’ [‘the writer, no longer hoping to comprehend modern life in its chaotic fullness, [was] searching for external clues to its inner meaning’ (Harry Levin, James Joyce, a critical introduction, 19602, blz. 37).]
De uiterlijke met betekenis geladen verschijnselen waar Levin op doelt werden door James Joyce als ‘epifanieën’ aangeduid. En wat Joyce onder ‘epiphany’ verstond, liet hij zijn romanfiguur Stephen Dedalus in Stephen Hero uitleggen. Als we iets moois hebben ontdekt en de schoonheid ervan hebben geanalyseerd, komt volgens Stephen het moment waarop wij zien dat ‘het het ding is dat het is. Zijn wezen, zijn quidditas komt naar voren uit zijn schijngewaad. De ziel van het gewoonste voorwerp, waarvan de structuur op deze wijze geordend is, komt ons voor als stralend. Het ding bereikt zijn epifanie’ [‘it is that thing which it is. Its soul, its whatness, leaps to us from the vestment of its appearance. The soul of the commonest object, the structure of which is so adjusted, seems to us radiant. The object achieves its epiphany’ (blz. 218)].
Met Harry Levin kan men het motief voor deze geprivilegieerde ogenblikken in de desintegratie-impulsen van de modernistische levenservaring zien. Plotseling wordt de sluier even opgelicht en de ‘Dinglichkeit’, het diepste geheim van de dingen geopenbaard. Het is de taak van de schrijver deze momenten vast te leggen.
Joyce toont epifanieën, waar men ze het minst zou verwachten. Dat doet ook Vestdijk, die ze niet verbindt met eenvoudig menselijk geluk of met religieuze ervaring. Niettemin kan men bij hem die belevenissen moeilijk anders dan als esthetische extase zien. Dat mag onvestdijkiaans lijken. De context is dan ook bij Vestdijk geladen met ironie tegenover het geluksmoment. Bij Joyce was dat ook zo: Stephen legt zijn kapitale esthetica uit aan een vriend die er hoegenaamd geen belangstelling voor heeft.
| |
| |
In Vestdijks ene passage wordt de epifanie toegewezen aan een onvolgroeid knaapje van een jaar of acht, in het andere aan een eerlijk gezegd nogal onsympathieke onderduiker die midden in de oorlog opeens de Amsterdamse grachten ‘ziet’. Geen van beiden verdienen ze zo'n ervaring. Ik bedoel daarmee dat je zou mogen verwachten dat epifanieën ondergaan worden door personages waarin wij onvoorwaardelijk kunnen geloven. Wanneer kinderen of nauwelijks au sérieux te nemen randfiguren zulke extatische momenten beleven, wordt de bewijswaarde ervan stellig verzwakt. Even stellig is dat de bedoeling van Vestdijk. Maar daarmee zijn de epifanieën nog niet weggepraat. Ze worden alleen maar versluierd.
De eerste passage komt uit Sint Sebastiaan, het eerste deel van de Anton-Wachterreeks. De dag na zijn achtste verjaardag, waarop zijn vader, niet meer almachtig en wijs, van zijn voetstuk is gestoten, gaat Anton Wachter de tuin in, die hij detail voor detail bekijkt. Zo inspecteert hij ook de achtermuur van die tuin en komt tot de volgende waarneming:
‘De grootste eigenaardigheid van het muurtje was echter, dat hij het nog nooit van de andere kant bekeken had, althans niet met het bewustzijn, dat de klimopbladeren, die er in enkele uitlopers overheenhingen, tot zijn eigen tuintje behoorden. Van de andere kant gezien was de muur neutraal en onpersoonlijk, gewoon een stuk van de straat, van de Achterweg, waar hij wel met zijn vriendjes speelde; [...] Die muur had alleen een buitenkant en bezat geen dikte’ (blz. 86).
Het jongetje Anton Wachter maakt hier de inventaris op zonder dat er van een epifanie sprake is. Dat wordt een aantal bladzijden verder anders. Hij is nu een jaar ouder en speelt met Murk Tuinstra in het straatje achter zijn huis, zodat hij hetzelfde muurtje nu van de andere kant bekijkt:
‘Eensklaps bleef hij staan. Vlak voor hen strekte de Achterweg zich uit, en op één punt daarvan hield hij strak de ogen gevestigd. Het was iets dat hij vroeger al ontelbare malen gezien had, een stuk van de straat, van de gevelrij, en toch iets anders, toch iets dat hij voor het eerst zag... Nu was het Murks beurt hem tersluiks op te nemen. Verbaasd volgde hij de richting waarin Anton keek [...]. Hij ontwaarde niets dan een muur. Een grauwgele muur waarover klimop buitelde, de muur waarachter zich geen tuintje bevond, waarachter, van de andere kant, geen straat kon zijn, de muur zonder dikte, de droommuur, die nu schrale werkelijkheid was geworden en het afgesloten paradijs met de kalkfiguren en sneeuwbal en jasmijn en prinsesse-nobel “prijsgaf” aan de stad... “Daar is ons tuintje” stamelde Anton, terwijl hij zich langzaam, wat sloffend, in beweging zette. Het was zeer warm daar op de Achterweg, buiten de wind. “Ja, dat is jullie tuintje,” bevestigde Murk Tuinstra, met verwonderde, blauwe ogen’ (blz. 124-125).
| |
| |
Er zit een curieus focalisatieprobleem in deze prachtige passage, waarbij Murk Tuinstra opeens het perspectief van Anton lijkt over te nemen. Zo overweldigend is de ervaring - van wie? van Anton? van Murk? van de ‘vertelinstantie’? van de auteur? van Simon Vestdijk? - dat dwars door de wanden van de romanfiguurafscheidingen heen het muurtje in zijn muurheid wordt gezien. In dit groots focaal icoon bereikt het in zijn oorsprong diafane muurtje zijn epifanie. Dat is echter niet de enige interpretatieve opmerking die ik hier wil maken. Er is ook een expliciete religieuze context: Interessant is zeker ook, dat het muurtje pas aan de buitenkant ‘herkend’ kan worden. Binnen het paradijs, want het ommuurde tuintje stelt toch zeker een paradijs voor, is de epifanie niet herkenbaar, omdat verondersteld mag worden dat daarbinnen alles continu epifanie is. Nu Anton Wachter uit het paradijs is geworpen, krijgt het triviale plotseling de betekenis van wezenlijkheid. Op zo'n moment krijgt de Anton Wachteroctologie haar volle waarde.
Ik kom tot mijn tweede voorbeeld bij Vestdijk: In Pastorale 1943 heeft Arie Cohen Kaz een geprivilegieerd moment. Hij is uit zijn onderduik naar Amsterdam gekomen en gaat volkomen op in de stad:
‘Maar op de brug gekomen, bleef hij staan. Hij stond vlak bij de leuning en keek in de richting van de Leidsestraat. Een waas kwam voor zijn ogen, en door dat waas, dat hij door verwoed knipperen trachtte te verdrijven, doemde een dier navrante brokstukken op van de Hollandse 17e eeuw, een dier onvergankelijke ontmoetingen van gevellijnen, lommer en weerspiegeling, onaanrandbaar, door geen NSB voor haar propagandawagen te spannen. Cohen greep de leuning vast, en trachtte zich de laatste maal binnen te brengen dat hij hier zo had gestaan, - maar nooit zo toch - en boog zich voorover en trok de aandacht van voorbijgangers, starend in het water van de Herengracht.’ (blz. 166).
Bij dit fragment allereerst een interpretatieve opmerking: de gewone betekenis van het woord ‘navrant’ is ‘pijnlijk bedroevend’. Dat past in de context alleen in zoverre als de esthetische vervoering tot droefheid stemt. Tristitia post. Wij zouden een positievere kwalificatie verwachten, bij voorbeeld: ‘glorieus’ of ‘magnifiek’. Andere elementen verbinden dit fragment echter met Stephen Dedalus' epifanie-theorie en Heideggers wilde jacht op het Zijn. Hier neemt Joyce's versluierend gewaad, zijn ‘vestment’, de vorm aan van een door opkomende tranen veroorzaakt waas. Daarenboven is het centrale probleem van het bederf en de verdorvenheid van deze wereld, die onze authenticiteit, ja ons bewustzijn aantasten, gepolitiseerd, doordat ze aan de NSB-propaganda worden toegeschreven. Zoiets zou Heidegger zeker niet goedgekeurd hebben, maar in de context wordt hierdoor de macht van het kwaad enorm versterkt. Een op het esthetische berustende vervoering, ondergaan door een ontsnapte onderduiker die het in de context niet verdient om zulke indringende ervaringen door te maken, maar die het ook niet verdiend heeft vervolgd te worden omwille van zijn ras. Vestdijk is spaarzaam met zulke momenten. De hele literatuur is daar
| |
| |
spaarzaam mee. Maar de lezer wordt soms met kleine grootse ogenblikken beloond.
Wie in de Nederlandse letterkunde naar het gelukzalige moment zoekt, kan niet voorbijgaan aan Van Deyssels Leven van Frank Rozelaar, een in 1897-1898 tot stand gekomen werk, dat na tientallen jaren vergetelheid in sommige kringen ernstig overschat, maar door anderen minder hoog gewaardeerd wordt. Het staat vol semi-mystieke ervaringen, waarvan er enkele zich door hun uiterste eenvoud nauwelijks als zodanig laten navoelen. Uit die simpele fragmenten kies ik een hoogtepunt:
‘Het was nog donker en wij zaten bij een lampje, heel bizonder klein. Toen is zacht en naauw merkbaar het daglicht daar opgegaan voor mijn. Er was een mooi melkkannetje en een wat grootere mooye kan. Er was nóg een heel klein lichtje. Ook was er een gezichtje, en eene kleine stem om beurten sprekend met de mijn.’
Dit morgenlied noteert Frank Rozelaar op 8 december 1897. Wat in opzet proza is, wordt onmerkbaar tot een klein prozagedicht, en zelfs begint het op een naïeve manier te rijmen: klein - mijn, lichtje - gezichtje. Maar het valt niet mee om in deze passage iets opzienbarends op te merken. Zonder het door Harry Prick erbij samengestelde commentaar zou het dan ook niet opgemerkt zijn. Daarin geeft Van Deyssel op 12 jan. 1934 toe dat het er allemaal wat triviaal uitziet: ‘Zoals het er staat, zou de lezer moeten denken: nu ja, als er niets anders gebeurde als het dag werd, en dat gebeurde nog wel voor jou nagenoeg onmerkbaar, waarom acht je het dan gepast deze geheel onbelangrijke mededeling openbaar te maken, of ook maar neer te schrijven?’ (blz. 316). Van Deyssel legt dan kort getuigenis af van de diepte van zijn mystieke ervaring, die hem tot het opschrijven van die scène bracht, en vervolgt: ‘De algemene bedoeling van het stukje is, dat het “goddelijke” gebeurt vanuit, of samen met, het zeer geringe en allereenvoudigste.’ Voor de stemming waarin Van Deyssel door deze ervaringen werd gebracht gebruikte hij de aan Beets ontleende wending: ‘dan is het hemel in de ziel’ (blz. 319).
Bij geen van de drie auteurs laat zich het grootse moment gemakkelijk herkennen. Bij allen is commentaar nodig, wat betekent dat door een verklarende woordenstroom het oorspronkelijk moment te niet gedaan wordt. Bloem, die aansloot bij Hölderlin, doorzag diens grootheid, maar wees haar af in dit leven. Dat is de basis van zijn doodsverlangen. Geen wonder dat in vitaler landen de dichter Bloem een treurige non-vitale indruk maakt. Wie probeert Bloem te slijten aan Amerikaanse studenten, zal teleurgesteld worden. In Duitsland is de weerzin tegen Heidegger groot, maar er is tenminste een context voor Bloems zorgen. Vestdijk sluit esthetisch aan bij Joyce's epifanie der kleine dingen, wat een Angelsaksische receptie vergemakkelijkt. Van Deyssels reductie van de werkelijkheid tot het onmerkbare heeft een intentieverklaring nodig van de auteur. Anders zou het de meest voorzichtige lezer nog ontgaan. Is hij daarin niet gelijk aan Hölderlin die Heidegger nodig heeft om te laten zien wat hij niet
| |
| |
gezegd heeft? Of aan De Man om te laten zien dat het er niet toe doet wat Heidegger heeft gezegd?
Om een korte samenvatting te geven: op het beginnersniveau heeft de literatuurmethodiek een eigen taak, die van het ondersteunen van de taalverwerving en de zingeving daarvan. Bij de gevorderden gaat het daarenboven om een achterwaartse verkenning in de letterkunde van het land waarin men werkt. Ten slotte is er een volwaardige, zij het soms complementaire wetenschapsbeoefening die met een plaatselijke accentverlegging niet ongelijk is aan wat er in Nederland en België gaande is. Op deze drie niveaus is de extramurale neerlandistiek springlevend. Zij is geen assyriologie, geen ‘orchideeënvak’, zij geeft in het orkest van de Europse Unie niet de toon aan, maar is ook niet de triangel waarvoor zij wel eens gehouden wordt.
|
|