| |
| |
| |
Een kwart eeuw IVN
J. de Rooij (Amsterdam)
Geschiedenis
Nu ik ouder word, gebruik ik ter aanduiding van een tijdsverloop in mijn persoonlijke geschiedenis graag een deel van een eeuw. ‘Een halve eeuw geleden zat ik op de middelbare school’, en: ‘het is alweer een kwart eeuw geleden dat ik uit Zweden terugkwam, waar ik docent Nederlands geweest ben’. Dat klinkt mooier en indrukwekkender dan aantallen jaren, vind ik.
Nu ik iets ga vertellen over de geschiedenis van de IVN, doe ik hetzelfde. Niet alleen om het mooier en indrukwekkender te maken, maar ook en vooral om een andere reden. ‘Een kwart eeuw IVN’ klinkt namelijk wat minder precies dan ‘25 jaar IVN’ en aan zo'n vagere tijdsaanduiding heb ik behoefte. ‘Geschiedenis’ wordt immers bijna altijd voorafgegaan door ‘voorgeschiedenis’; instellingen en verschijnselen komen zelden zo maar uit de lucht vallen. Juist bij de IVN is die voorgeschiedenis heel belangrijk, maar als we die erbij betrekken, wordt de termijn van 25 jaar wel heel ruim overschreden.
Dat de Internationale Vereniging voor Nederlandistiek op maandag 7 september 1970 in Gent is opgericht, en dat de IVN dit jaar dus 25 jaar bestaat, is buiten kijf. Nu horen tot de belangrijkste activiteiten van de IVN - waarin ze overeenkomt met vergelijkbare organisaties - het organiseren van congressen (de driejaarlijkse Colloquia Neerlandica) en het verzorgen van een tijdschrift (Neerlandica extra Muros). Maar het colloquium dat op de dag na de oprichting van de IVN begon, was al het vierde, en NEM van najaar 1970 was nummer 15. De drie colloquia en de veertien tijdschriftafleveringen die daaraan voorafgingen, horen dus niet tot de geschiedenis van de IVN, maar we kunnen er toch niet zo maar aan voorbijgaan. Vandaar die aandacht voor de voorgeschiedenis.
| |
Voorgeschiedenis
Wanneer de geschiedenis begint, is meestal makkelijker te bepalen dan de aanvang van de voorgeschiedenis. Ik laat de voorgeschiedenis van de IVN beginnen in 1961. Toen vond namelijk in Den Haag het ‘Eerste colloquium van hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten’ plaats (met ‘lectoren’ werd ‘andere docenten’ bedoeld; het was dus niet de toen in Nederland gebruikelijke academische-rangaanduiding). Er waren achttien deelnemers (ter vergelijking: de deelnemerslijst van het Twaalfde Colloquium Neerlandicum (Antwerpen, 1994) telde meer dan 230 namen...).
Aan de wieg van wat wij dus als het Eerste Colloquium Neerlandicum kunnen beschouwen, stonden drie personen die ik met name wil noemen. (Met twee uitzonderingen vermeld ik verder in dit verhaal géén namen - immers: waarom
| |
| |
de ene wel en de andere niet? - maar deze ‘Founding Fathers’ kan ik echt niet ongenoemd laten.) Het zijn: prof. dr. W. Thys, een Vlaamse docent Nederlands aan de universiteit van Rijsel, dr. J.M. Jalink, een Nederlandse oud-docent in de neerlandistiek aan de universiteit van Bonn, en drs. F.P. Thomassen, adjunct-directeur van de Stichting voor Internationale Samenwerking der Nederlandse Universiteiten en Hogescholen (NUFFIC) in Den Haag, die het colloquium gastvrijheid verleende.
De docenten en oud-docenten die in Den Haag bijeen waren, congresseerden twee dagen. Ze wisselden vooral informatie uit over de buitenlandse neerlandistiek en bespraken praktische noden en problemen. In verband hiermee riepen zij voor de toekomst een werkcommissie in het leven, waarvan de drie zojuist genoemden het ‘dagelijks bestuur’ vormden - Thys kreeg de voorzitters-, Jalink de secretarisfunctie - en waarin als lid enkele andere docenten uit verschillende taalgebieden zitting namen.
In de prehistorie van de IVN ontplooide deze werkcommissie, en vooral het ‘d.b.’ daarvan (de heren interpreteerden deze letters zelf wel eens als ‘de bedillers’), allerlei activiteiten. Zo werden de twee volgende colloquia georganiseerd: in Brussel (1964) en weer in Den Haag (1967). Er werd een docentenlijst samengesteld. Er werd vanaf april 1963 een ‘contact- en inlichtingenblad’ geredigeerd en aan de buitenlandse docenten toegestuurd. Het heette Neerlandica extra Muros; tot en met nummer 12 (april 1969) was het gestencild, daarna keurig gedrukt. En zo was er nog veel meer.
Het is begrijpelijk dat vooral secretaris Jalink het hier druk mee had en het werk na een tijd niet meer alleen af kon. Gelukkig kreeg hij in september 1966 een assistente, wier naam ik óók niet kan nalaten te noemen: mevrouw H. Moolenburgh-Ekkel. In de loop der jaren werd zij administrateur van de IVN, en later secretaris van het bestuur. Zoëven noemde ik de drie ‘Founding Fathers’ van de (prehistorische) IVN. Er ontbrak dus nog een moeder. Dat is mevrouw Moolenburgh bijna vijftien jaar lang geweest - zoals ieder die haar gekend heeft weet. Jalink en Thomassen zijn overleden, Thys is sinds 1976 uit eigen verkiezing uit de gezichtskring van de IVN verdwenen, maar mevrouw Moolenburgh verschijnt nog wel eens op een openingszitting en krijgt van elk colloquium een of meer ansichtkaarten met groeten en namen van deelnemers. Zij vormt nog een band met ons verleden - en we hopen dat dat nog lang zo mag blijven.
| |
Een vereniging
Het lijkt niet te veel gezegd, dat de buitenlandse neerlandistiek - waar vóór 1961 weinigen zelfs maar van gehoord hadden - in de jaren zestig uit haar schulp kroop. Men leerde elkaar kennen en men werd meer bekend bij de buitenwereld, met alle positieve gevolgen van dien. Dat was ontegenzeggelijk de verdienste van de zojuist genoemde werkcommissie. Had het zo, met een minimum aan structuur, niet door kunnen gaan? Waarom moest er een vereniging van buitenlandse neerlandici komen?
| |
| |
Het is natuurlijk eigen aan de Nederlandse cultuur dat twee of drie mensen die zich met hetzelfde bezighouden, een vereniging oprichten. Maar er waren ook echte argumenten voor. Zo was de werkcommissie min of meer toevallig tot stand gekomen. Een vereniging zou volgens democratische procedures een bestuur kunnen kiezen, dat na verloop van tijd ook weer door een nieuw vervangen zou worden. Bovendien zou een vereniging, met vrijwillig toegetreden leden, in voorkomend geval beter in staat zijn ‘een vuist te maken’ bij overheids- en andere instanties dan een ongestructureerde massa individuen.
De IVN werd dus opgericht. Maar al op de oprichtingsvergadering bleek de verenigingsstructuur ook nadelen te hebben. Dat statuten aanleiding kunnen geven tot langdurige discussies, had iedereen natuurlijk kunnen weten. Maar in dit geval begonnen de problemen al met de naam die de vereniging zou dragen. Oplettende lezers hebben in de eerste paragraaf van dit stuk al gezien dat die bij de oprichting luidde: ‘Internationale Vereniging voor Nederlandistiek’, met een d dus. In die tijd was er namelijk in extramurale kringen een stroming die de traditionele aanduidingen van ons vak en de beoefenaars daarvan, ‘neerlandistiek’ en ‘neerlandicus’, wilde vervangen door ‘nederlandistiek’ en ‘nederlandist’ (zoals ‘germanist’, ‘romanist’ enz.). De werkcommissie had zich hierbij aangesloten. Maar op de oprichtingsvergadering bleek er ook veel oppositie tegen die terminologie te bestaan. Gelukkig kwam iemand op het lumineuze idee dit probleem naar een commissie ad hoc te verwijzen, zodat de vergadering door kon gaan. In de naam bleef voorlopig het voorgestelde ‘nederlandistiek’ gehandhaafd. Pas in 1976 werd de d weer geschrapt.
Een ander nadeel van de verenigingsstructuur, dat voor zover ik zie nog steeds aanwezig is, betreft het lidmaatschap. Zoals ik zojuist zei, heeft een vereniging ‘vrijwillig toegetreden leden’. Wie niet tot een vereniging toetreedt, is nu eenmaal geen lid. Nu was het natuurlijk van meet af aan de bedoeling dat alle extramurale docenten in de neerlandistiek IVN-lid zouden worden. Het bestuur heeft hier vooral in de eerste jaren veel moeite voor gedaan, maar het is nooit zover gekomen. En een vluchtige blik in de meest recente ‘Lijst van docenten in de neerlandistiek aan extramurale universiteiten en ledenlijst IVN’ (1994) leert dat er nog steeds veel meer docenten dan IVN-leden zijn. Daar zullen in tal van individuele gevallen ongetwijfeld goede redenen voor bestaan. Ik weet ook niet of het huidige IVN-bestuur deze discrepantie nog als een probleem ziet. Ik weet alleen dat de oprichters van de IVN het zich anders hadden voorgesteld.
Hoe dit ook zij, van het begin af aan is het principe van de IVN, haar bestuur en haar commissies, geweest dat de verenigingsactiviteiten de hele buitenlandse neerlandistiek ten goede moeten komen, dus niet alleen de IVN-leden. En zo hoort het ook.
In de volgende paragrafen zal ik iets vertellen over hoe een zestal van deze ‘verenigingsactiviteiten’ - er waren en er zijn er natuurlijk veel meer - zich in de loop der jaren ontwikkeld hebben. Het zijn: de colloquia, het tijdschrift Neerlandica extra Muros, het jaarboek Dutch Studies, een activiteit die ik samenvat onder de noemer ‘documentatie’, en twee ‘bijprodukten van de IVN’: het
| |
| |
Certificaat Nederlands als Vreemde Taal en de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Daarmee denk ik aan de voornaamste onderdelen van de IVN-geschiedenis aandacht te hebben besteed. Ik hoop er iets zinnigs over te kunnen zeggen, omdat ik in de eerste helft van die geschiedenis bijna twaalf jaar bestuurslid geweest ben en ik het wel en wee van de IVN ook nu nog steeds met belangstelling volg. Maar ook (oud-)bestuursleden weten natuurlijk niet alles.
Dát deed vroeger mevrouw Moolenburgh en doet nu haar opvolgster sinds 1981, (de laatste naam:) Marja Kristel. Ik denk dat niet zo erg veel mensen uit onze kring mevrouw Moolenburgh Henny noemden, maar er zullen er nu maar weinig zijn die tegen mevrouw Kristel geen Marja zeggen. Dat is tekenend voor de tijdgeest én voor de personen, denk ik. Ik zou Marja ook nooit ‘moeder van de IVN’ noemen; ze hád trouwens al een zoon. Maar zij is voor de tweede helft van de geschiedenis van de IVN wel heel belangrijk geweest - en zal dat hopelijk nog lang blijven.
| |
De colloquia
Zoals gezegd telde het eerste colloquium (Den Haag, 1961) achttien deelnemers. Afgezien van de heer Thomassen waren dat allemaal docenten en oud-docenten in de neerlandistiek (in ruime zin) aan universiteiten buiten Nederland en België. Van die categorie waren er op het tweede colloqium (Brussel, 1964) 45 en op het derde (Den Haag, 1967) 61 personen aanwezig. Een snelle en aanzienlijke toename dus: de werkcommissie achterhaalde steeds meer adressen en de buitenlanders kregen meer belangstelling voor deze vorm van onderling contact. Maar vanaf het tweede colloquium waren er ook ‘binnenlanders’: neerlandici van Nederlandse en Belgische universiteiten, soms als spreker, soms ook alleen als belangstellende. Dit aanvankelijk bescheiden streven naar integratie van de buitenlandse en de binnenlandse neerlandistiek heeft in de loop der jaren steeds ruimere vormen aangenomen, vooral door de toegenomen belangstelling van de intramuralen. Al vanaf het vierde colloquium (Gent, 1970) werd in de deelnemerslijst geen onderscheid meer gemaakt tussen extra en intra muros. En wie de recente colloquia heeft bijgewoond, weet dat deze in zekere zin niet van een ‘gewoon’ neerlandicicongres te onderscheiden waren.
‘In zekere zin’ - want in een belangrijk opzicht is dat onderscheid er wel. In tegenstelling tot wat gebruikelijk is in de hedendaagse gespecialiseerde wetenschapsbeoefening wordt er in de Colloquia Neerlandica (zo heten ze eigenlijk pas sinds het tiende: Gent, 1988) aandacht besteed aan taalkunde én letterkunde én didactiek én ‘cultuurgeschiedenis’, ‘kennis van land en volk’, of hoe het ook heten mag. Dat zal voorlopig ook wel zo blijven, want het merendeel van de docenten extra muros kan zich om praktische redenen niet veroorloven alleen maar specialist in één bepaald onderdeel van de neerlandistiek te zijn.
Deze inhoudelijke vierdeling is in de geschiedenis van de colloquia al heel vroeg te onderkennen, zij het dat er aanvankelijk ook relatief veel gesproken werd over wat ik maar zal noemen ‘de positie van het vak’ en ‘de positie van de docent’.
| |
| |
Informatie over de beoefening van de neerlandistiek in bepaalde gebieden of op bepaalde posten werd van belang geacht voor de buitenlandse en vooral de binnenlandse collega's, én voor de media, die er overigens, vooral in Nederland, meestal weinig aandacht aan beste(e)d(d)en. De persoonlijke situatie van de docenten (salariëring, rechtspositie, pensioenvoorziening) was bepaald niet altijd rooskleurig, en de colloquia waren (ook) gelegenheden om dit onder de aandacht van de autoriteiten te brengen. Gelukkig is er in dit opzicht veel verbeterd.
De colloquiumprogramma's vertonen echter een duidelijke accentverschuiving: van ‘bijzonder’ naar ‘algemeen’, van de eigen problemen van de buitenlandse neerlandistiek naar zaken die voor iedere neerlandicus interessant en van belang zijn. Samen met de kwantitatief toegenomen deelname heeft deze ontwikkeling geleid tot het beeld dat het meest recente colloquium, dat van 1994 in Antwerpen, te zien gaf: ruim 230 deelnemers, waarvan ongeveer twee derde extra- en een derde intramuraal, met een rijk gevarieerd, zij het zoals altijd wat overladen programma, onder de titel ‘Nederlands in culturele context’, waarmee je zoals te verwachten was alle kanten op kon. Vooral de ‘vrije markt’, de gelegenheid om korte lezingen over allerlei onderwerpen te houden en te horen, bleek weer ‘in een behoefte te voorzien’: er waren acht secties, waarin niet minder dan 51 lezingen geprogrammeerd stonden.
Wat de (voor zover ik kan nagaan) enige deelneemster aan dit twaalfde colloquium die ook het eerste nog meegemaakt had, hiervan gedacht heeft, weet ik niet. Misschien wel: ‘Het was vroeger toch eigenlijk gezelliger’...
| |
Neerlandica extra Muros (NEM)
Want die prehistorische jaren hádden iets gezelligs. Mevrouw Moolenburgh zegt het nog wel eens, als ze het huidige Neerlandica extra Muros, ‘tijdschrift van de IVN’, vergelijkt met het gelijknamige ‘Contact- en Inlichtingenblad van de Werkcommissie van Hoogleraren en Lectoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten’. Veel meer nog dan de vroegste colloquia was NEM in die tijd gericht op de ‘eigen kring’. Het bevatte berichten over mutaties in de bezetting van leerstoelen en docentschappen, over activiteiten van de werkcommissie (later het IVN-bestuur), over de colloquia en andere bijeenkomsten, over publikaties in het extramurale milieu (er verschenen ook altijd aanwinstenlijsten van de ‘Centrale Verzameling’ waarin deze publikaties werden opgenomen), en niet te vergeten over ‘bijzondere prestaties van onze docenten’ (let op het bezittelijk voornaamwoord), waaronder van alles kon vallen: promoties, onderscheidingen, excursies met studenten en huwelijken (!).
NEM was toen dan ook geen ‘tijdschrift’ (zo is het pas in 1984 gaan heten), maar een ‘contact- en inlichtingenblad’, zoals de ondertitel adequaat weergaf. Ook toen de IVN opgericht was, is dit nog een hele tijd zo gebleven. In een willekeurig nummer uit de jaren zeventig (nr. 28, voorjaar 1977) vermeldt de inhoudsopgave de rubrieken: ‘In memoriam’, ‘Van het bestuur’, ‘Van de redactie’, ‘Van de IVN’, ‘Van buiten de muren’ (berichten van en over de docentschappen; verreweg de grootste rubriek: ruim 18 van de 48 bladzijden),
| |
| |
‘Examen en getuigschrift’ (= Certificaat Nederlands als Vreemde Taal, waarover straks), ‘Beurzen’, ‘Leer- en hulpmiddelen’, ‘Het Nederlands in de wereld’, ‘Diversen’ en ‘Bibliotheek van de IVN’ (de vroegere ‘Centrale Verzameling’).
Niet lang hierna worden echter de eerste tekenen van verandering in het redactioneel beleid zichtbaar. In nr. 30 (voorjaar 1978) wordt een nieuwe rubriek, ‘Mengelwerk’, aangekondigd, waarin ‘aandacht besteed (zal) worden aan boeken, tijdschriftartikelen en activiteiten van verenigingen, werkgroepen e.d. op letterkundig, taalkundig en didactisch gebied’, al zal ‘NEM... hierdoor geen wetenschappelijk tijdschrift worden’. Die rubriek wordt in de jaren daarna ‘steeds meer de hoofdzaak van het tijdschrift’ (dat toen overigens nog steeds ‘Contact- en Inlichtingenblad’ heette), schrijft de redactie in nr. 37 (najaar 1981). Daar wordt nu de consequentie uit getrokken: voortaan komen er in elke aflevering eerst een paar artikelen, op de in tijdschriften gebruikelijke wijze. Die worden dan ‘aangevuld met de traditionele rubrieken... voor zover de plaatsruimte het toelaat’. Het was te verwachten dat van toen af de artikelen zouden groeien in aantal en omvang en de traditionele rubrieken dienovereenkomstig zouden afnemen. Zo is het dan ook gegaan. Nu, in de jaren negentig, bevat NEM nog wel eens (niet altijd) een rubriek ‘Van buiten de muren’, ‘Van de IVN’ of ‘Diversen’, maar die beslaan nooit meer dan één of enkele bladzijden. Ik treur daar niet om. Het verlies aan ‘gezelligheid’ (wat in dit verband trouwens maar een betrekkelijk begrip is) is de prijs die we hebben moeten betalen om NEM te laten worden wat het naar mijn idee nu is: een volwaardig, zij het niet gespecialiseerd vaktijdschrift.
| |
Dutch Studies
Meer dan één lezer van dit verhaal die nog niet zo oud is, zal waarschijnlijk vragend zijn of haar wenkbrauwen hebben opgetrokken, toen ik hierboven aankondigde ook iets te zullen vertellen over ‘het jaarboek Dutch Studies’. ‘Bestaat dat dan?’ zal die lezer gevraagd hebben. Nee, het bestaat niet, maar het heeft bestaan.
Dat NEM als een ‘contact- en inlichtingenblad’ ter wereld kwam, was niet vanwege de ‘gezelligheid’, en zeker niet omdat de werkcommissie uit de jaren zestig iets tegen wetenschappelijke publikaties had. Dat gold in ieder geval niet voor voorzitter Thys. NEM werd misschien alleen maar geen vaktijdschrift omdat er voor een wetenschappelijk periodiek al in een vroeg stadium andere plannen bestonden.
Al in een van de resoluties van het eerste colloquium wordt gesproken over ‘een jaarboek of Liber Memorialis’, maar het is mij niet helemaal duidelijk wat daar precies mee bedoeld werd. De tiende resolutie van het derde colloquium (Den Haag, 1967) is duidelijker: ‘Het Colloquium draagt de Werkcommissie op een plan te ontwikkelen voor de oprichting van een International Association for Netherlandic Studies, welke organisatie de taak van de Werkcommissie zou kunnen opvangen en zich o.a. zou kunnen bezighouden met de uitgave van een Yearbook for Netherlandic Studies’.
| |
| |
Interessant in deze resolutie is dat de uitgave van een jaarboek blijkbaar zo belangrijk werd geacht, dat die uitdrukkelijk genoemd werd in een resolutie die in eerste instantie de oprichting van een vereniging aanbeval. En natuurlijk ook dat zowel vereniging als jaarboek met een Engelse naam werden aangeduid.
Toen drie jaar later de IVN was opgericht, werd al heel gauw met de voorbereiding van een jaarboek begonnen. Er werden een redactie en een redactieraad samengesteld, er werd kopij verzameld en er werd - maar dat was wel moeilijker - zelfs een uitgever gevonden. Er kwam natuurlijk ook een definitieve naam. Het oorspronkelijke ‘yearbook’ werd ‘annual review’ en het neologisme (of amerikanisme) ‘Netherlandic’ werd vervangen door het traditionele (Britse) ‘Dutch’.
‘Volume 1’ van ‘Dutch Studies; an annual review of the Language, Literature and Life of the Low Countries’ verscheen in 1974. De eerste exemplaren zijn zelfs nog door vertegenwoordigers van het IVN-bestuur aangeboden aan de Nederlandse en Belgische minister van onderwijs (zo deden wij dat toen!). Er volgden nog twee afleveringen, in 1976 en 1977 - vanaf 1974 dus bijna ‘annual’ -, en een ‘nakomertje’ in 1980. Maar toen was het ook bekeken.
Het ging met Dutch Studies zoals het vaker met dergelijke periodieken gaat: aan kopij geen gebrek, voor het redactiewerk waren ook wel mensen te vinden, maar er waren niet genoeg abonnees. Ondanks jarenlang herhaalde aansporingen aan de NEM-lezers om een abonnement te nemen voor zichzelf en voor de instituutsbibliotheek, en om Dutch Studies in de aandacht van zoveel mogelijk vakgenoten in ruime zin aan te bevelen, was de afzet onvoldoende. En dan houdt een uitgever ermee op. Vandaar dus die opgetrokken wenkbrauwen van zojuist.
| |
Documentatie
Anders is het gegaan met de oudste ‘IVN-publikatie’: de ‘Docentenlijst’. De aanhalingstekens zijn gewenst, want er was in het begin uiteraard nog geen IVN, het was geen publikatie, en het ding heeft bij mijn weten nooit alleen maar ‘Docentenlijst’ geheten, al is het altijd zo genoemd. Maar ‘oudste’ klopt wel: de eerste Docentenlijst die ik zelf ontving, is van 1 november 1963, zeven maanden later dan NEM nr. 1, maar het was dan ook al ‘lijst IV’. De eerste Docentenlijsten waren echte lijsten: een paar gestencilde en geniete vellen papier. Lijst IV bevat de namen van 114 docenten aan 74 onderwijsinstellingen.
De vergelijking met de laatste Docentenlijst (nr. XXV, september 1994) is weer interessant: dat is een keurig boekje, een coproduktie van de Nederlandse Taalunie en de IVN, met 539 docenten aan 244 onderwijsinstellingen, en bovendien officiële adressen, ledenlijsten van de IVN en registers.
Met deze vorm van documentatie was de extramurale neerlandistiek de intramurale overigens ver vóór. Toen de Docentenlijst al vele jaren bestond en de IVN was opgericht, werd op een colloquium de behoefte geuit aan een dergelijk overzicht van de binnenlandse neerlandistiek. Dat was er niet, dus ging het IVN-bestuur het maken - daarmee een dienst bewijzend aan de vakgenoten
| |
| |
extra én intra muros. Het werd ‘Wie en wat in de neerlandistiek in Nederland en België’, waarvan de laatste uitgave, de twaalfde, is verschenen in 1995.
Dit boekje heeft overigens inhoudelijk altijd (veel) meer omvat dan zijn oudere broertje.
Tot deze twee vormen van ‘documentatie’ moge ik me beperken, al deed en doet de IVN op dit gebied zeker nog veel meer. Maar er zijn nog andere dingen te vertellen.
| |
Het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal
Op heel wat plaatsen in de wereld bestaat weliswaar onderwijs in (een onderdeel van) de neerlandistiek, maar niet met een dergelijke omvang en structuur dat er in dat vak een examen kan worden afgelegd en een diploma of getuigschrift kan worden behaald. Aan dat laatste hebben de studenten natuurlijk vaak wel behoefte. Vandaar dat het IVN-bestuur in de vroege jaren zeventig, op verzoek van een docente extra muros, de mogelijkheden ging onderzoeken van een internationaal te organiseren examen in het Nederlands, zoals dat ook bestond voor talen als Engels, Frans en Duits.
Spoedig bleek dat de voorbereiding en later de organisatie van een dergelijk examen geen taak van het IVN-bestuur (en zijn administrateur) kon zijn, daarvoor was het werk te veelomvattend. Er werd daarom een werkgroep ingesteld, waarvan een IVN-bestuurder lid werd. Sinds in 1977 de eerste examens waren afgenomen, werd er over de resultaten en over de verdere ontwikkeling van de examens geruime tijd geregeld verslag uitgebracht in NEM.
Het is niet mijn bedoeling hier de geschiedenis te beschrijven van wat inmiddels het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal heet. Ik heb daar vorig jaar, op de openingszitting van het Antwerpse colloquium, nog het nodige over kunnen vertellen in verband met de uitreiking van de Taaluniepenning aan de werkleider van dit project. Ik beperk me tot de vaststelling dat ‘het Certificaat’ een bloeiende onderneming is, die jaarlijks vele duizenden in staat stelt hun kennis van het Nederlands te laten toetsen en de uitslag daarvan te laten vastleggen. Dat het er zóveel zijn, komt ook door het steeds groter wordende aantal leerders van het Nederlands als tweede taal, de immigranten in het Nederlandse taalgebied. Maar het lijkt me juist heel verheugend, dat een IVN-initiatief van ruim twintig jaar geleden zo goed blijkt aan te sluiten bij de ontwikkelingen in de hedendaagse samenleving.
| |
De Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS)
Dat het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal voortgekomen is uit een IVN-initiatief, zal ook een buitenstaander niet verwonderen. De IVN behartigt immers juist de belangen van hen die het Nederlands als vreemde taal onderwijzen. Dat ook de ANS een ‘bijprodukt van de IVN’ is, ligt misschien minder voor de hand: het is immers een algemene Nederlandse spraakkunst.
Toch is het allemaal begonnen met de zesde resolutie van het vierde colloquium
| |
| |
(Gent, 1970), luidend: ‘Er bestaat vooral bij de nederlandisten in het buitenland een dringende behoefte aan een zo volledig mogelijke grammatica van het moderne Nederlands’. Dat is ook wel begrijpelijk: juist wie Nederlands als vreemde taal leert, en vooral onderwijst, heeft een boek nodig ‘waar alles in staat’. Goede woordenboeken waren er toen al genoeg, een grammatica als hier bedoeld nog niet.
Het heeft zeven jaar geduurd voor er met de ANS begonnen kon worden, en nog eens zeven jaar voor het boek klaar was. Sinds 1984 is de ANS er dus, en ik meen te mogen zeggen dat deze grammatica door de extramurale neerlandici in het algemeen gesproken goed ontvangen is. Natuurlijk is er kritiek op uitgeoefend, want natuurlijk staan er dingen niet, niet goed, niet volledig of niet handig in de ANS. In de tweede, herziene druk (waar momenteel aan gewerkt wordt) zal met deze kritiek rekening worden gehouden.
Ook binnen het Nederlandse taalgebied is de ANS goed ontvangen, in elk geval goed verkocht. Zeker wat Nederland betreft, was dat eigenlijk een beetje boven verwachting. De kritiek heeft hier dan ook nogal eens luider en scherper geklonken. Dat heeft denk ik vooral te maken met het verschil tussen ‘taalbeschouwing’ en ‘taalbeheersing’, om de titel van een ‘klassieker’ uit mijn neerlandistische jeugd aan te halen. De ANS is gericht op het tweede, de kritiek betrof veelal het eerste. Toch zal voor de tweede druk ook hiermee rekening worden gehouden.
| |
Tot slot
Nu deze zeer beknopte geschiedenis van de IVN-in-ruime-zin via de nog niet bestaande tweede druk van de ANS al in de toekomst verzeild geraakt is, wordt het tijd op te houden en te proberen een paar lijnen te trekken. In wat hierboven verteld is, zie ik er drie, die ik wil benoemen als: ‘van klein naar groot’, ‘van amateuristisch naar professioneel’ en ‘van isolement naar integratie’.
De kwantitatieve groei - niet zozeer van de IVN als vereniging, maar van de extramurale neerlandistiek en haar activiteit - is gemakkelijk vast te stellen: een vergelijking van de (bijna) oudste en de nieuwste Docentenlijst, en van de deelnemerslijsten van het eerste en het laatste colloquium, spreekt duidelijke taal.
Bij de groei naar professionaliteit moeten we niet allereerst letten op het uiterlijk van Docentenlijst nr. IV en nr. XXV: in 1963 bestonden er nu eenmaal nog geen tekstverwerkers. Ik denk veel meer aan de blijkbaar zo toegenomen efficiency in de manier van werken. Het feit dat NEM vroeger in de tijd na een colloquium soms jarenlang excuserende stukjes bevatte over het helaas nog steeds niet verschenen colloquiumverslag, terwijl we nu (april 1995) het verslag van het op 3 september 1994 beëindigde colloquium al een hele tijd in huis hebben, is maar één voorbeeld.
De deelnemerslijsten en programma's van de colloquia en de inhoud van NEM laten duidelijk zien dat er ook een lijn ‘van isolement naar integratie’ te onderkennen valt. De extramurale neerlandistiek, die aanvankelijk nogal sterk
| |
| |
met haar eigen zaken bezig was, zocht en vond steeds meer aansluiting bij de intramurale en dus bij de neerlandistiek in het algemeen. In haar eigen voordeel, zoals voor de hand ligt, maar dat niet alleen. ‘Intra’ profiteerde ook van ‘extra’: ‘Wie en wat’ en de ANS zouden misschien nooit bestaan hebben als de in de IVN georganiseerde buitenlandse neerlandistiek er niet geweest was.
Maar er is nog een vierde lijn, die in mijn verhaal tot nu toe onzichtbaar gebleven is, maar die ik toch niet ongenoemd wil laten. Het gaat evenals bij de vorige drie lijnen om een positieve ontwikkeling; ik zou die willen formuleren als ‘van lastig kind naar gewaardeerde partner’.
Laat ik bij het positieve eindpunt beginnen. Toen mevrouw Moolenburgh lang geleden van ‘assistente van meneer Jalink’ bevorderd werd tot ‘administrateur van de IVN’, kreeg haar functie alleen een mooiere naam. Toen Marja Kristel ‘directeur van de IVN’ werd, was dat wat anders. Ze kreeg een nieuw kantoor en medewerkers, en wat meer is: haar - en dus de IVN - werden taken opgedragen die volkomen in de lijn van de IVN liggen, maar die tot voor kort nooit aan de IVN toevertrouwd (zouden) zijn. Om drie concrete voorbeelden te noemen: de bekende Zomercursus voor Nederlandse taal en cultuur in Nederland wordt sinds 1993 gedeeltelijk en sinds 1994 geheel door de IVN georganiseerd; in 1994 organiseerde de IVN een intensieve cursus 17e-eeuwse cultuur van de Lage Landen voor buitenlandse kunsthistorici (in 1996 zal een dergelijke cursus voor de tweede maal aangeboden worden); de IVN bemiddelt nu voor het derde achtereenvolgende jaar bij het (verkrijgen en) verdelen van een schenking ad fl. 50.000, - onder de docentschappen in Midden- en Oost-Europa.
Als ik dit zo overzie, vind ik dat je kunt spreken van een ‘partnerschap’ van Taalunie en IVN. Dat ligt ook voor de hand, gezien het werkterrein van beide organisaties. Maar zo'n goede verhouding met de overheidsinstanties, waar een instelling als de IVN nu eenmaal van afhankelijk is en mee moet samenwerken, heeft helaas niet altijd bestaan. Zeker, de noodzakelijke financiële en andere steun zijn nooit uitgebleven, maar de manier waarop liet wel eens te wensen over. Dat enige tijd geleden de samenwerking tussen Taalunie en IVN nogal stroef verliep, weet ik niet uit eigen ervaring, maar het was een publiek geheim. Wel weet ik dat van de jaren zeventig vaak gezegd werd, dat het toen was of ‘de bomen tot in de hemel groeiden’, maar dat ik daar als IVN-bestuurslid in ons contact met het Nederlandse ministerie van onderwijs nooit iets van gemerkt heb. Bij de organisatie van elk colloquium moest weer ‘uiterste zuinigheid betracht worden’, en nieuwe initiatieven werden zelden op prijs gesteld. Ik heb me meermalen gevoeld als een kind dat steeds weer nieuwe speeltjes wou hebben, terwijl het toch moest weten dat papa en mama daar geen centjes voor hadden.
De lezer houde mij deze druppel venijn in de staart ten goede. Ik vond dat ik het kon vertellen omdat ik nergens meer mee te maken heb, en ik wou het graag vertellen omdat de jongste ontwikkelingen geleerd hebben dat het ook anders kan. Een voortzetting van de relatie met de Taalunie in de huidige geest wens ik de IVN voor de komende kwart eeuw van harte toe.
|
|