| |
| |
| |
Diep in de druipsteengrot
Kroniek van de poëzie
Theo Hermans (Londen)
Bestaat Wim Kok? Een wat rare vraag misschien, maar toch. Als we gemakshalve de kennistheoretische, taalfilosofische en metafysische kanten van de kwestie even buiten beschouwing laten, ligt het antwoord voor de meesten van ons redelijk voor de hand. Om kort te gaan: ja dus. Nu een iets moeilijker vraag: bestaat Marieke Jonkman, en zo ja, hoe? Voor wie een goed geheugen heeft of, bij ontstentenis daarvan, zich de moeite getroost terug te bladeren naar NEM van februari 1992, kan het antwoord op het eerste lid van de vraag niet bovenmatig lastig zijn: Marieke Jonkman publiceerde in maart 1991 haar debuutbundel Dochters van het donker. Sindsdien verscheen nog een tweede bundel, die Pleiaden heet. En onlangs is er een derde bijgekomen, Dieptevrees (Amsterdam, Van Oorschot, 1993; 79 blz.). Ja, zo te zien bestaat ook Marieke Jonkman dus. Over het ‘hoe’ van haar bestaan valt echter weinig te zeggen, want van bij het begin heeft zij alle publiciteit angstvallig gemeden. Een vrouw, zoveel blijkt wel uit haar voornaam.
Mis, lezer. Marieke Jonkman bestaat wel op een of andere manier, maar hoe dan ook op een ongewone en gecompliceerde manier. Immers, omstreeks de tijd dat Dieptevrees op de markt kwam, stonden er in Trouw en in NRC Handelsblad twee interviews met de auteur. Die bleek voor de burgerlijke stand Henk van der Ent te heten, leraar Nederlands en ook bekend als de dichter Anton Ent, onder wiens naam in de jaren '70 verscheidene bundels het licht zagen bij christelijke uitgeverijen en die sinds 1983 nog een viertal collecties bij de Arbeiderspers liet verschijnen. Hoezo, Marieke Jonkman is dus eigenlijk een man? Hier is juist een genuanceerd ‘ja en nee’ geboden. Ja, Henk van der Ent maakt blijkbaar gebruik van twee pseudoniemen, waarvan één vrouwelijk, ongeveer zoals mevrouw Catharina Dessaur onder het mannelijke pseudoniem Andreas Burnier aan literatuur doet. Maar nee, Marieke Jonkman is niet zonder meer Henk van der Ent, en al evenmin is zij Anton Ent. Zij is de vrouwelijke stem in en van Van der Ent, geen speels geconstrueerde persona of gezochte maskerade, maar een psychische afsplitsing van de schrijvende Van der Ent. Naar diens eigen zeggen schrijft hij reeds dertig jaar gedichten die in feite van ‘de ander’ in hem afkomstig zijn. Vroeger herschreef hij die verzen, richting Anton Ent, maar sinds enige jaren kan hij het opbrengen ze onder een aparte, vrouwelijke auteursnaam te publiceren. Voor zover zowel Anton Ent als Marieke Jonkman authentieke belichamingen zijn van de creatieve dichtersziel van Henk van der Ent, geven zij gestalte aan een merkwaardige vorm van poëtische tweeslachtigheid.
| |
| |
De ironie van dit alles is niet alleen dat Marieke Jonkman door de kritiek zoveel vlugger is opgemerkt dan Anton Ent en zoveel hoger wordt aangeslagen, maar ook dat van nu af aan haar gedichten onherroepelijk anders gelezen zullen worden. De verrassende onthulling van Marieke Jonkmans identiteit, voor Van der Ent wellicht een bevrijding, plaatst de lezer voor een probleem. Natuurlijk zijn wij er allemaal van doordrongen dat de instantie die in de verschillende gedichten van een poëziebundel aan het woord is, niet zomaar met de biografische auteur vereenzelvigd mag worden. Desondanks hebben lezers de neiging - tenminste, dat neem ik aan - om achter al die stemmen die van gedicht tot gedicht op hen af komen waaien, een samenhangende persoonlijkheid te construeren. Die kan gerust Lucebert of Rutger Kopland heten, ook al weten we dat dit niet meer dan gefingeerde dichtersnamen en dus maskers, façades, firmanamen zijn. De eenheid van toon in al de boeken waar de firmanaam Lucebert of Kopland op prijkt, nodigt de lezer ertoe uit zich een dichterlijke persoonlijkheid voor te stellen naar analogie met, en meestal niet eens zo ver verwijderd van, de echte personen Lubertus Swaanswijk en Rutger van den Hoofdakker. Wanneer deze dichters worden geïnterviewd, op televisie verschijnen of ergens voorlezen, spreken zij tenslotte als echte mensen over eigen werk. Maar hoe klinkt Marieke Jonkmans voorleesstem? Van der Ents gespletenheid is uit geen gesprek over zijn poëzie meer weg te denken. En zo is voortaan voor de lezer ook Marieke Jonkmans dichterlijke stem fataal aangetast door een weten dat, hoewel theoretisch wellicht ontoelaatbaar, zich niet zomaar laat wegdrukken.
Van der Ent heeft echter al aangekondigd dat Marieke Jonkman zal blijven publiceren, en dat is maar goed ook. Zo verplicht hij ons hem en haar ernstig te nemen en bovendien de regels van het literaire spel te blijven eerbiedigen. Hoogstens mag de lezer zich afvragen of Marieke er in haar verzen echt zo sterk de nadruk op moet leggen dat zij een vrouw is en dus een vrouwelijk lichaam heeft en vrouwekleren draagt. En waar de lezer vroeger hoogstens gedacht zou hebben dat deze dichteres zich daarmee van haar zelfbewuste of behaagzieke kant laat zien, rijst nu het vermoeden dat hier iemand - een hij - zichzelf er uit alle macht van moet overtuigen dat er wel degelijk een vrouw aan het woord is. Tegenover dergelijke existentiële twijfels staat echter de merkwaardige eenheid van taal en benadering in Marieke Jonkmans oeuvre. Net als in Dochters van het donker het geval was, vertoont Dieptevrees een heel precieze, mathematische structuur met spiegeleffect: negen reeksen van respectievelijk 9-7-5-3-1-3-5-7-9 gedichten. Het alleenstaande centrale gedicht, ‘Het scherpst van de snede’ geheten, is langer dan de andere en klieft de bundel doormidden. Het is ingedeeld in drie strofen, waarvan de middelste, het scharnierpunt van het hele bouwsel dus, heel dicht bij een zelfdefinitie komt - die gezien de identiteit van de schrijfster niet als een vanzelfsprekendheid verwoord kan worden:
Geloven wil ik wat ik voel. Ik val
uiteen, een kosmos die mijn zwijg-
| |
| |
zaamheid betreurt, houdt niets bijeen.
De mond wil open, dicht de wond.
Ik ben mijn tweede kant, een uiteen-
geslagen krant op een perron.
Vele malen ben ik in het nieuws
geweest zodra mijn dochter stond
en lachende haar dood bezong:
Mijn herder laat ik vrolijk gaan.
Vooral de onsentimentele toonaard van de hele strofe is kenmerkend voor Marieke Jonkman. Een verhalende lijn lijkt Dieptevrees niet te bevatten, want we zien de ikpersoon sprekend optreden in steeds wisselende omstandigheden en rollen. Constant aanwezig is echter het beeld van een wat onzekere vrouw die strijd moet leveren om zich overeind te houden. Zij is gewond, geschonden, beschadigd, ten prooi aan mentaal en fysiek geweld, maar van gelatenheid of aanvaarding is geen sprake. Zij vecht koppig tegen haar depressies, verdraagt de mannelijke heerszucht onwillig, koestert haatgevoelens en zint op wraak. Het is dit passief en actief verzet dat de meeste van haar gedichten zo stekelig en bijwijlen vlijmend maakt. Die heel eigen, kortaangebonden toon laat de lezer tevens toe zich met de ikpersoon te identificeren alsof die echt bestond. Zo'n resultaat is een prestatie.
In hetzelfde jaar waarin Marieke Jonkmans debuut verscheen, 1991, publiceerde ook Anna Enquist haar eerste bundel, Soldatenliederen. Die kreeg meteen de Buddingh'-prijs. Het jaar daarop sleepte Jachtscènes de Van der Hoogt-prijs in de wacht. Inmiddels ligt Een nieuw afscheid (Amsterdam, Arbeiderspers, 1993; 65 blz.) op tafel, Enquists derde bundel in drie jaar tijd en na nauwelijks drie maanden al aan zijn derde druk. Dan zwijgen we nog van haar roman Het meesterstuk, die naar verluidt ook in razende vaart geschreven werd en waarvan de Duitse vertaalrechten al verkocht waren nog voor de Nederlandse versie de boekhandels bereikte. Behoorlijk succesrijk mag Anna Enquist dus heten, en ja hoor, zij bestaat, op papier althans, want de persoon achter het pseudoniem heet anders en is werkzaam in dezelfde psychotherapeutische branche als de Kopland die eigenlijk Van den Hoofdakker heet. Overigens hebben Enquists forse produktietempo, haar commercieel succes en de kritische waardering die haar ten deel is gevallen, intussen ook tot een paar hoogst venijnige aanvallen geleid, maar daarover handelt een andere bijdrage in dit nummer.
Evenmin als de verzen van Marieke Jonkman klinken die van Anna Enquist ooit berustend, lankmoedig of nostalgisch. Beiden zijn vaak emotioneel en zelfs pathetisch, maar Enquist komt als volwassener, rijper en genuanceerder over. Een nieuw afscheid wordt bijeengehouden door het thema dat in de titel benoemd is: afscheid nemen, vertrekken, achterlaten en achtergelaten worden. Drie gedichten over de ontdekkingsreiziger James Cook pakken verschillende aspecten van het thema op, telkens vanuit een andere invalshoek. Veel dichter
| |
| |
bij huis liggen de verzen, verspreid over de bundel, waarin een moeder het heeft over de kinderen die, eenmaal opgegroeid, het ouderlijk huis verlaten: opstandigheid, begrip, weemoed, bezitsdrang, angst voor de komende leegte, de benauwing van vereenzaming en dood, al die krachtig opwellende en tegenstrijdige gevoelens lopen in de gedichten door elkaar heen en moeten in toom worden gehouden. Iets daarvan zit zelfs in een korte en betrekkelijk rustige tekst als ‘Weggaan’, hoewel die zich tot één aspect beperkt en in het midden laat wie er vertrekt en met welke bestemming:
Moedwillig afscheid waar wrok noch
zucht toe aanzet; het vee verlaat
de vredige wei voor een verdere helling.
Behagen trekt aan de benen: toch opstaan,
de haard is aan, de letters liggen daar
nog. Niet het halve glas omstoten
maar gaan. Buiten graag: sneeuw,
maanlicht, vermoeden van een weg.
Een ander kort gedicht, ‘Winterdag’, even ingehouden en treffend in zijn eenvoud, kijkt terug naar een gelukzalig moment dat alleen nog in de herinnering bestaat, losgezongen van duur, ouder worden en het verstrijken van de tijd. Zijn meerwaarde onleent dit vignet echter aan de volstrekt onsentimentele context waarin het verschijnt:
Mijn zoon was zeven jaar; zijn schaatsen
waren veel te groot. Wij zagen vissen en
een kikker onder ijs, suisden langs riet,
langs elf verzonnen steden, aten bevroren
chocola en zaten op de wal. Wij vonden
in het veen een potscherf. Heel de wereld
lag helder en droog aan onze voeten.
Waar Anna Enquists Een nieuw afscheid het vertrek van de kinderen uit het ouderlijk huis beziet uit het standpunt van de moeder, gaat het in Moedertaal, de nieuwe bundel van Charles Ducal, over de zoon die zich juist van de moeder probeert los te maken. Net als Anna Enquist debuteerde Charles Ducal vrij laat, is zijn dichtersnaam een pseudoniem, mocht hij de Van der Hoogt-prijs in ontvangst nemen en produceerde hij inmiddels ook een prozaboek, De meesterknecht. Dat Moedertaal (Amsterdam/Antwerpen: Atlas, 1994; 61 blz.) zijn derde poëziebundel is, moet toeval heten. Of niet. In zijn vorige bundels, uit 1987 en 1989, behandelde de dichter zijn gecompliceerde verhouding tot zijn echtgenote en zijn vader. Dat het nu over de moeder gaat, trekt een lijn door. Anders dan Anna Enquist zorgt Charles Ducal voor strak gecomponeerde verzamelingen waar een verhalend patroon in zit, het geheel keurig omlijst door een proloog en een epiloog. Ook in afzonderlijke gedichten
| |
| |
is hij klassieker van vorm, met een voorkeur voor gedichten bestaande uit drie kwatrijnen en ruim gebruik van assonantie. Pathos houdt hij klein door een ontnuchterende, laconieke toon, op het sardonische af.
De moedertaal waar het in Moedertaal over gaat is letterlijk de taal van de moeder. De bundel begint met de geboorte van de zoon en werkt zich naar diens volwassenheid toe. Met moeite maakt de zoon zich los van moederlijke geborgenheid, moederbinding en moedertaal. Tot in de relatie tussen de volwassen man en zijn vrouw nestelt zich het beeld van de moeder. Naarmate de moeder ouder wordt en aftakelt, voorziet de zoon haar dood en probeert hij zich tegen dat gevreesde moment te wapenen. Maar als de zoon zichzelf wil worden en zijn eigen weg als schrijver wil vinden, moet hij zich tegelijk losscheuren van zijn geboortegrond, inclusief de taal van die plek. Dat juist dit aspect aandacht krijgt, is veelzeggend. Aangezien Ducal een Vlaming is, valt zijn moedertaal immers niet met de standaardtaal samen:
Ik wil hier weg. Ik schrijf gedichten
om mij uit te rekken tot Amsterdam,
om uit te botten, ver van de stam,
in een taal die mij niet kan verplichten,
geen moedertaal, geen borst in de mond,
maar instrumenten, spraakkunst
en woordenboek, om een ik te enten,
liefdeloos, hoog boven de grond.
Ondanks de globale eenheid van tijd, plaats en handeling blijft Moedertaal verrassend en intrigerend doordat Ducal voortdurend zijpaden inslaat en via telkens andere beelden en metaforen nieuwe toetsen aanbrengt, al gaat het voor mijn gevoel wat te vaak en te nadrukkelijk over ‘de’ poëzie en ‘de’ literatuur.
Een duidelijke eenheid van tijd, plaats en handeling vormde het grondvest en stramien van de vorige bundel van Erik Spinoy, de prijzenswaardige Susette (1990). In diens nieuwe verzameling, Fratsen (Amsterdam, Arbeiderspers, 1993; 57 blz.), is daar geen sprake van. De titel geeft al aan dat hier minder voorspelbare sprongen gemaakt worden. Dat gebeurt ook. Waar in Susette de hartstocht tussen Hölderlin en Susette Gontard de rode draad vormde, zijn de literaire verwijzingen in Fratsen veel minder grijpbaar. Sommige zijn herkenbaar genoeg: Trakl, de Bijbel, Emily Brontë, Heraklitus, steeds slaagt Spinoy erin die referenties in een zorgvuldig uitgezette context ten volle maar onopvallend te benutten. Zo lokt hij de lezer naar de meer raadselachtige verzen in de bundel, gedichten die wel aan de uitgedunde visioenen van Van Ostaijens latere werk doen denken of mogelijk een heel andere echo verbergen, zoals in ‘Het gastmaal’ (Plato, Symposium?):
| |
| |
Terwijl het sterfelijk vlees
het einde zich. Lang hangt het
waar druipsteen druipt en het
zoals een afgrond zwijgt.
harde, zwarte vlerken uit.
Het listige van dit gedicht zit in het gebruik van het woordje ‘het’. Maar ook als bij een tweede lezing dat gebruik volkomen grammaticaal geduid wordt, blijft er genoeg dreiging en raadsel over. Natuurlijk kan men het de dichter kwalijk nemen dat hij niet meer richtingwijzers en toelichtingen voor een goed begrip geleverd heeft. Daarmee zou men Spinoy echter tekort doen. Fratsen bevat ondanks zijn luimige titel een groot aantal scherpgeslepen gedichten waar zoveel ernst en vakmanschap uit spreekt dat de lezer er gerust van uit mag gaan dat hier geen grillige woordkramerij maar berekenend vernuft in het geding is. Het peilen naar echo's en betekenissen hoort daar bij.
De precisie waarmee Erik Spinoy te werk gaat, kenmerkt ook Arie van den Berg, die onlangs - na twintig jaar! - weer een bundel uitbracht: Blijmoedig aan het graf te denken (Amsterdam/Antwerpen, Atlas, 1994; 41 blz.). Hoe lang Van den Berg aan een gedicht werkt, weet ik niet, maar dat hij er zijn tijd voor neemt, lijdt geen twijfel. Het resultaat is er naar. Waar Ducal af en toe hortend klinkt, Enquist wel eens morsig is en Marieke Jonkman soms slordig, daar is Van den Berg tot in de puntjes gepolijst, op en top áf. Blijmoedig aan het graf te denken is een verzameling schitterende en absoluut uitzonderlijke miniaturen, tegelijk lichtvoetig en bloedserieus, helder en elliptisch, volstrekt begrijpelijk en uitermate eigenzinnig. De bundel, zesentwintig gedichten in totaal, bestaat uit een prolooggedicht en drie reeksen. De eerste gaat over vergankelijkheid, verandering en herinnering, de tweede tekent een aantal vogelportretten en natuurtaferelen, en de derde, in de vorm van schetsen voor een opera, verhaalt de even onwaarschijnlijke als onmogelijke liefde tussen een freule en een beo: de eenzame dame bezit een stem die vleugels heeft maar vliegen kan zij niet, en de gekooide uitheemse vogel kan wel mooi praten maar is enkel stemgeluid. Van den Bergs gedichten zitten, zoveel is wel duidelijk, boordevol raffinement en fantasie. Ik schrijf er tot slot één over, het pittige vogelgedicht ‘northern cardinal’. Het is eigenlijk te lang om hier in zijn geheel te citeren, maar ik doe het toch:
| |
| |
vanmorgen brengt de kardinaal zijn gade
een proeve van de oogst van vorig jaar -
zij, goedgebekt, begroet zijn offer
want voor een nest is haar de struik te kaal
te kaal want amper maart: de zit
te kil, haar kuif nog niet
zo gloedvol als de liefde wil,
zij op dit vroege uur geen liefde
geen liefde tot jong blad verhult
dat met de sneeuw het dons is afgeschud,
en dat de huiver die het lijf bekruipt
want hartstocht is, dat is
geen tocht, maar adem voor een lied
dat ingehouden in de borst
de witte maanden uit moet snikken tot
dan presenteert de kardinaal zijn gade
opnieuw een staaltje van de oogst, en zij,
de muts vol vuur, beproeft zijn offer
en bukt, en maakt zich gretig breed
Dit, lezer, was meteen mijn laatste poëziekroniek. Na vijftien jaar en dertig kronieken met signalementen van zo'n honderddertig bundels (inclusief negen bloemlezingen), houd ik er mee op. Geen nood: de kroniek leeft voort. Hij gaat over in andere en vaardiger handen, die van grootmeester Kees Fens nog wel. Daar wordt dit bedrijf alleen maar beter van.
|
|