ondergeschikt gemaakt. Het gaat er namelijk om wat de leerder met de taal kan doen. Ook bij Code Nederlands vinden we deze drie betekenisniveaus terug. Inhoud en vorm zijn voor zover mogelijk aan elkaar gekoppeld, bijvoorbeeld: de structuur van de modale werkwoorden is ingebed in de functie toestemming geven (je mag, je kunt) en het praten over familie is gekoppeld aan het uitdrukken van bezitsrelaties, (Jacques' eerste vrouw etc.)
Het attitude-aspect is enigszins geïntegreerd in de taalhandelingen door deze te presenteren in verschillende registers, bijvoorbeeld een antwoord weigeren op beleefde en onbeleefde wijze, of zich voorstellen op formele en informele manier, maar dit is slechts in enkele gevallen gebeurd. Over het geheel genomen wordt er aan dit aspect de minste aandacht besteed.
In de praktijk betekent het functioneel-notionele uitgangspunt dat de lessen in een strakke context zijn geplaatst van een taalgebruikssituatie (bijvoorbeeld bij de schoenmaker, op het postkantoor) waarin de rolverdeling tussen participanten duidelijk is weergegeven (bijvoorbeeld klant-verkoper etc.) en waar specifieke taalhandelingen worden uitgevoerd. De grammaticale punten sluiten aan bij de taalhandelingen.
Er doen zich verscheidene problemen voor bij deze aanpak. Om te beginnen leidt de beperktheid van de context er onvermijdelijk toe dat sommige uitdrukkingen heel situatie-specifiek zijn. Uitdrukkingen worden binnen een bepaalde situatie aangeleerd en deze zijn niet automatisch van toepassing op andere situaties. Er zijn verschillende gradaties in stijlvormen, bijvoorbeeld: van het vrij grove ‘dat ga ik niet aan je neus hangen’ tot het neutrale ‘dat zeg ik liever niet’. Deze gradaties krijgen geen afzonderlijke aandacht. Dit kan ertoe leiden dat, als uitdrukkingen niet worden geoefend in verschillende situaties en contexten, de leerder de uitdrukkingen gaat gebruiken in niet passende situaties. Een ander probleem is dat het vrijwel onmogelijk is om een serie gestructureerde oefeningen te ontwerpen waarin taalfuncties en noties daadwerkelijk gebruikt worden in een gestructureerde communicatieve context. Hoeveel gebruikssituaties kan men bedenken bij ‘iemand corrigeren’ of bij ‘een ander thema aansnijden’? En hoeveel oefeningen kan men bedenken bij taalfuncties waarbij de leerder ook daadwerkelijk een eigen betekenis kan overdragen? De oefeningen in deel 1 van Code Nederlands zijn dan ook vrij beperkt en richten zich bovendien met name op het ontwikkelen van de receptieve vaardigheden. De oefeningen bestaan voor een groot gedeelte uit meerkeuzevragen waarbij de leerder een passende reactie moet kiezen bij een specifieke taalsituatie. Het aantal produktieve verwerkingsoefeningen is zeer gering en richt zich met name op invuloefeningen; al dan niet dialogen die compleet gemaakt moeten worden door de juiste formulering van een taalhandeling in te vullen. Deze oefeningen bieden o.i. weinig steun aan het leren omgaan met onverwachte taalsituaties.
Het kenmerk van de functioneel-notionele benadering, het rollenspel, wat uitentreuren op scholen in het VK wordt geoefend, komt merkwaardigerwijs weinig voor in deel 1. De oefeningen blijven op zinsniveau en er wordt niet van de leerders verwacht dat zij stukken tekst of dialogen voortbrengen.
In NEM XXIX, 2 (mei 1991) bekritiseert Nieuwborg Code Nederlands deel 1