| |
| |
| |
Nationalisme en taal: overeenkomsten en verschillen tussen Vlaanderen en Midden-Europa
Guy Janssens (Luik)
Het nationalisme flakkert de laatste jaren weer op in Europa. Vooral in de ex-Sovjetunie en in de Balkan geeft dat aanleiding tot grote spanningen tussen bevolkingen en tot verschrikkelijke oorlogen. Maar ook in Vlaanderen steekt het nationalisme opnieuw de kop op, tot nu toe gelukkig zonder gewelddadige gevolgen (op enkele incidenten na).
In deze bijdrage wil ik nagaan wat nationalisme met taal te maken kan hebben en wat de overeenkomsten en verschillen op dat gebied zijn tussen Vlaanderen en Midden-Europa.
Ik laat hier eerst de definities volgen van de sleutelbegrippen in deze analyse (cf. Roosen 1992 en Vermeersch 1994). Nationalisme is de overtuiging dat natie en staat moeten samenvallen, of met andere woorden: de mening of stelling dat een volk dat zich als natie ervaart, het recht heeft over een eigen, soevereine politieke structuur te beschikken. Een volk, of zoals de etnologische vakterm luidt een etnie, is een groep mensen die gekenmerkt wordt door een gemeenschappelijke godsdienst, rechtspraak, taal, geschiedenis, een territorium, tradities en waarden of raskarakteristieken. Soms zijn één of enkele van deze elementen voldoende om het etniekarakter tot stand te brengen. Het is overigens vooral van belang dat de individuen zich als leden van de etnie ‘ervaren’: etnisch bewustzijn is immers primair een zaak van subjectiviteit en vaak het resultaat van mythevorming. Een natie is vervolgens een relatief grote etnie met als belangrijkste kenmerken, ten eerste, dat er een sterk besef van collectieve belangen en een collectief engagement moet zijn, en ten tweede, dat ze als soeverein wordt ervaren: ze verschaft een legitieme grondslag voor het hoogste gezag.
Nationalisme gaat soms gepaard met de neiging om het belang van de eigen natie als de hoogste waarde te beschouwen en zelfs met de opvatting dat de eigen natie de beste is, wat kan samengaan met diverse graden van negatieve attitudes tegenover andere volkeren (cf. Vermeersch 1994). De term nationalisme heeft vandaag eerder een negatieve connotatie (wat tot het midden van de negentiende eeuw eigenlijk niet het geval was - cf. Righart 1992). Dat komt o.a. doordat het nationaal-socialisme in de jaren dertig en veertig rampzalige gevolgen heeft gehad, en doordat de ideeën en acties van tegenwoordige ultra-nationalistische groeperingen in diverse Europese landen vaak óók alles met discriminatie, fascisme, xenofobie en zelfs met (volkeren)moord te maken hebben. Maar dit artikel gaat niet over de gruwelijke excessen die met nationalisme gepaard kunnen gaan.
| |
| |
| |
De taal(strijd) als basis voor de natievorming in Vlaanderen
De vraag die hier wordt behandeld, is die naar de relatie tussen nationalisme en taal. Zoals uit de zojuist gegeven definities blijkt, kan de etnie of de natie - die de grondslag vormt van het nationalismebeginsel - omschreven worden door één of door een combinatie van enkele cultuurelementen die een groep mensen gemeenschappelijk hebben. Taal maakt deel uit van die cultuurelementen. De moedertaal nu, kan een heel sterke etnische symboolwaarde hebben - ze verwijst immers naar een gemeenschappelijke afkomst - en kan in sommige gevallen dan ook het basiscriterium vormen voor het natiebesef.
In Vlaanderen is iets dergelijks het geval. Niet zozeer de gemeenschappelijkheid-van-taal is daar het fundament geweest voor de Vlaamse natie, want dat gemeenschappelijkheidskarakter was - zeker in de negentiende eeuw - zowel geografisch als sociaal erg diffuus. Men heeft pas rond de eeuwwisseling voor de Nederlandse cultuurtaal (de taal van noordwestelijk Nederland dus) gekozen als gemeenschappelijke (standaard)taal voor de Vlamingen. Die keuze is bovendien niet vanuit het volk gekomen maar door een elite gepropageerd. Nee, het belangrijkste element dat bij de Vlamingen tot een natiebesef heeft geleid, is eerder de gemeenschappelijke strijd geweest die zij hebben moeten leveren voor het recht op het gebruik van de eigen taal, tégen de dominantie van het Frans in België.
De taalstrijd en het nationalisme zijn in Vlaanderen nauw verbonden met de geschiedenis van de Vlaamse Beweging (cf. Wils 1994). Voor een goed begrip geef ik daar hier een korte schets van. België is in 1830 gesticht als een unitaire, eentalig Franse staat. De uitsluiting van het Nederlands uit het openbare leven riep reeds vanaf 1832 verzet op in Gent en Antwerpen. Deze reactie was oorspronkelijk vooral van taal- en letterkundige aard. Die eerste beweging groeide al snel uit tot twee parallelle stromingen: een tot culturele emancipatie en ontplooiing en een andere tot sociale en politieke ontvoogding en gelijkberechtiging. In 1840 werd een petitionnement ingediend dat ‘in Vlaanderen Vlaams’ eiste. Vanaf het begin van de twintigste eeuw smolten de culturele en de politieke stromingen steeds meer tot één beweging samen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren de Vlaamsgezinden verdeeld in activisten en passieven. Na de oorlog concentreerden de acties op politiek gebied zich vooral op de vernederlandsing van het hoger onderwijs, het bestuur en de rechtspraak in Vlaanderen. Er ontstonden twee hoofdrichtingen onder de Vlaamsgezinden: de minimalisten en de nationalisten. De minimalisten trachtten door een reeks maatregelen van regeringswege de situatie voor de Vlamingen te verbeteren. De nationalisten beschouwden het unitaire Belgische staatsbestel als ongeschikt voor de ontwikkeling van het Vlaamse volk: zij waren voorstanders van autonomie voor Vlaanderen via een federalisering van het land of - radicaler - via separatisme. Tijdens de Tweede Wereldoorlog meenden enkele Vlaamsgezinde groeperingen met behulp van de Duitse bezetter hun zaak te kunnen bevorderen. Dat heeft het gehele Vlaams-nationalisme een ‘zwarte’ naam bezorgd, vooral - maar niet uitsluitend - in Franstalige en Belgicistische
| |
| |
kringen. De naoorlogse repressie heeft de Vlaams-nationalisten hard getroffen. Na de oorlog werd het extreme nationalistische streven naar separatisme omgezet in de eis om de Belgische staat structureel te hervormen in federatieve zin. De Vlaamsgezinden konden zo de beschuldiging afwijzen dat ze ‘onvaderlands’ waren of zouden zijn. In 1970 kregen de Franse en de Vlaamse gemeenschap culturele autonomie. Vlaanderen werd officieel eentalig Nederlands: de oude taaleis was eindelijk gerealiseerd. Door verdere grondwetsherzieningen - de laatste was in 1993 - kregen Vlaanderen, Wallonië en Brussel verregaande bestuurlijke en financiële autonomie binnen een federale staatsstructuur. In het nieuwe België ligt het politieke en economische zwaartepunt duidelijk in Vlaanderen. De harde kern van autonomisten en separatisten binnen de Vlaamse Beweging - en politici van verschillende partijen daarbuiten - zien de federalisering echter niet als een eindpunt. Zij streven naar een volledig onafhankelijk Vlaanderen. Het nationalisme wordt dus weer nieuw leven ingeblazen. Grote delen van de Vlaamse Beweging zijn de laatste jaren ook (opnieuw) in de armen van uiterst-rechts terechtgekomen.
Een vaker gehoorde stelling is, dat de taalstrijd de motor was die tot de Vlaamse ontvoogding en bloei heeft geleid. Daar kan aan worden toegevoegd dat door die meer dan honderdjarige strijd van de Vlamingen voor de eigen taal en cultuur - tegen de overheersing van het Frans - en door de mede daardoor ontstane politieke, sociale en economische confrontatie en polarisatie met het Franstalige deel van België, er geleidelijk een Vlaams natiebesef is gegroeid. Van verschillende zijden en om verschillende redenen wordt tegenwoordig geprobeerd om dat natiebesef nog te versterken. De Vlaamsgezinden doen dat uit principe en de Vlaams-nationalisten om de bevolking tot engagement voor volledige onafhankelijkheid te motiveren. Voor de Vlaamse regering is het natiebesef een kwestie van politieke legitimiteit voor de gemeenschapsopbouw die zij nastreeft binnen de institutionele grenzen van het federale België. Vlaamsgezinden, Vlaams-nationalisten en de Vlaamse regering en politici, allen willen ze in de Vlaamse bevolking een sterk(er) bewustzijn van identiteit en eigenheid laten doordringen. Daartoe wordt een arsenaal van middelen aangewend. Verwijzingen naar (de voortreffelijkheid van) de eigen taal, naar een gemeenschappelijke cultuur of geschiedenis, of naar samen geleden onrecht vormen daarvan een belangrijk onderdeel. Louis Vanvelthoven gaf daar in 1993 als voorzitter van de Vlaamse Raad een mooi staaltje van tijdens de Frans-Vlaamse Veertiendaagse in Nieuwpoort: ‘Het Nederlands leeft. De Nederlandstalige kranten hebben een hoog Europees niveau. De Nederlandstalige media houden de taal levend en levendig. In het Nederlands wordt aan wetenschap gedaan, gediscussieerd, geschreven. Het Nederlands is de taal die eeuwenlang vreemde overheersing heeft getrotseerd. Het is de taal waarin eeuwen cultuur bezonken ligt’ (Verbeke 1993: 9). Ook de Vlaamse executieve bakent in haar toekomstproject Vlaanderen-Europa 2002 de Vlaamse
identiteit af op grond van taal, geschiedenis en geografie (cf. Van den Brande e.a. 1993).
Samen met het groeiende Vlaamse identiteitsbesef en met het bovengenoemde streven om dat proces nog te versterken, heeft de (historische) Vlaamse taalstrijd
| |
| |
de laatste jaren een krachtige impuls gekregen en is de inhoud ervan aangepast aan de veranderde omstandigheden en behoeften. Er is een ‘nieuwe’ taalstrijd ontstaan die gaat over het recht op het gebruik van het Nederlands in de instellingen van de Europese Unie, die gericht is tegen ‘de verengelsing, de verfransing en de verhollandsing’ van het taalgebruik (of van bepaalde taaldomeinen) in Vlaanderen, en die een pleidooi inhoudt voor een ruimere Vlaamse inbreng in het Nederlands (cf. Janssens 1995). Nu Vlaanderen politiek en economisch zelfstandig en welvarend is, minder opkijkt naar het Noorden en onder de druk uit is van de Franstalige overheersing, wil het kennelijk ook in taalopzicht meer zijn eigen gang gaan en komen linguïsten en taalpolitici (weer) op voor de rechten van het Vlaamse taaleigen (ibid.).
| |
De rol van de taal in enkele Middeneuropese nationalismen
De Balkan vormt al lang een kluwen van nationalismen. Door de recente spanningen tussen Griekenland enerzijds en Albanië en de ex-Joegoslavische Republiek Macedonië anderzijds, is het Griekse nationalisme (weer) opgelaaid. Dat Griekse nationalisme is niet alleen gebaseerd op historische en culturele gronden, het is tegenwoordig ook sterk religieus geïnspireerd (de taal speelt vandaag eigenlijk geen hoofdrol). Griekse nationalisten stellen dat alleen Grieken die het orthodoxe geloof aanhangen volwaardige Grieken zijn en dat het oostelijke orthodoxe geloof en het hellenisme niet te scheiden zijn in de Griekse identiteit. De religieuze nationalisten keren zich vooral tegen de ‘bedreiging’ die zij van de islam zien uitgaan. Griekenland beschouwen ze als het bastion tegen het ‘oprukken’ van die godsdienst en cultuur. Zij vragen om de oprichting van een zgn. ‘orthodoxe as’ tegen ‘de islamitische boog’ die de Turkstalige en islamitische bevolkingsdelen van West-Thracië, Bulgarije, de Republiek Macedonië, Albanië en Bosnië zouden opbouwen ten noordoosten van Griekenland. Om die redenen sympathiseren de Griekse nationalisten ook met de Serviërs: zij beschouwen ze als geloofsbroeders van de oostelijke Kerk, die een ‘godsdienstoorlog’ uitvechten met de katholieke Kroaten en de Bosnische moslims. Tegelijkertijd zien de Grieken de Serviërs als bondgenoten in hun streven om het Macedonië van Skopje ‘klein’ te houden.
De Slavische Macedoniërs (van de ex-Joegoslavische Republiek) hebben een identiteitsprobleem. Er zijn verschillende identificatiemodellen. Het eerste stelt dat Macedoniërs eigenlijk Bulgaren zijn en dat hun taal een Bulgaars dialect is (zo zien de Bulgaren het). Het tweede model beschouwt de Slavische Macedoniërs als ‘Zuid-Serviërs’ (dat is de Servische optie). Aan het einde van de vorige eeuw ontstond bij een deel van de Macedonische intellectuelen de idee van een aparte identiteit (het derde model). Tussen de twee wereldoorlogen kwam de Interne Macedonische Revolutionaire Organisatie (bekend onder het letterwoord VMRO - op dit ogenblik een extreem-nationalistische partij) op voor een autonoom Macedonië. Zij was zeer actief in het terrorisme en werkte daarbij overigens samen met de Kroatische opstandelingen of ustasja's, die eveneens als strijddoel hadden om zich van het koninkrijk Joegoslavië af te scheiden. Na
| |
| |
de Tweede Wereldoorlog werkte Tito het Macedonische nationalisme in de hand (vooral na de breuk met Stalin in 1948), in het kader van zijn complexe balanspolitiek voor Joegoslavië. Josip Broz, die van Kroatische afkomst was, wilde vooral de Servische suprematie zoveel mogelijk aan banden leggen. Macedonië kreeg een eigen orthodoxe Kerk en er werd een Macedonische standaardtaal ontwikkeld die zo ver mogelijk van het Bulgaars afstond.
In verband met de zojuist genoemde balanspolitiek en meer bepaald om het Servische overwicht in Bosnië-Hercegovina te compenseren, heeft Tito de Bosnische Moslims (met hoofdletter) officieel als natie erkend. De Moslimnatie is hoofdzakelijk op religie en de daarmee samenhangende cultuur gebaseerd. Ze bestaat uit Serviërs en Kroaten die zich onder de Turkse heerschappij tot de islam hebben bekeerd, waardoor ze geleidelijk een aparte identiteit hebben ontwikkeld. Sommigen onder hen zetten zich nu ook in voor een ‘Bosnische’ taal (cf. Novaković-Lopušina 1992).
Ook in het Kroatische en het Servische natiebesef spelen - naast een aantal historische elementen - religie en taal een belangrijke rol. De Kroaten zijn overwegend katholiek en de Serviërs hangen de Servische Orthodoxe Kerk aan (die sterk de Grootservische gedachte ondersteunt). Op taalgebied is de kloof minder groot - beiden spreken immers Servokroatisch -, maar native speakers kunnen de Kroatische varianten natuurlijk wel van de Servische onderscheiden. Die verschillen gaan terug op twee uitspraakvariëteiten - het Ijekavisch en het Ekavisch - van dezelfde Zuidslavische dialectgroep: het Stokavisch (cf. Novaković-Lopušina 1992). Aan beide zijden wordt nu geprobeerd om de verschillen naar voren te halen en daardoor de respectievelijke eigenheid te accentueren. Dit streven is het sterkst in Kroatië. Daar is een taalzuiveringsbeweging op gang gekomen om vreemde woorden te elimineren en om de verschillen met de taal in Servië zo groot mogelijk te maken. Dat is het duidelijkst in de algemene woordenschat en in de technische terminologie. Servisch aandoende woorden worden door dialectische of andere Kroatische equivalenten vervangen. Het woord voor ‘feit’ bijvoorbeeld was tot voor enkele jaren in Servië en Kroatië hetzelfde, nl. činjenica. Nu propageren de Kroatische media - o.a. via speciale zeg-niet-maar-wel-rubrieken in de kranten - de term čimbenik voor dat begrip. ‘Officier’ en ‘politieagent’ waren vroeger in beide gebieden oficir en policajac (of milicioner als socialistische term). Nu gebruiken de Kroaten respectievelijk časnik en redarstvenik. Dit differentiatieproces wordt in Kroatië door de overheid gestimuleerd, om het ‘aparte’ identiteitsgevoel te versterken. De Kroaten noemen hun taal
tegenwoordig systematisch Kroatisch en ook steeds meer Serviërs spreken niet meer van Servokroatisch maar van Servisch. Er bestaan zelfs al contrastieve Servisch-Kroatische woordenboeken. De bedoeling van dit alles is om de kloof tussen Kroaten en Serviërs zo diep mogelijk te maken - er was al geen gemeenschappelijke godsdienst en binnenkort zal er ook geen gemeenschappelijke taal meer zijn - om een eventuele hereniging onmogelijk te maken.
In Hongarije is het natiebesef behalve op de gemeenschappelijke taal ook gebaseerd op historische gronden en oude territoriale grenzen. Het Magyaarse
| |
| |
verwantschapsgevoel-via-de-taal is a.h.w. een ‘natuurlijk’ gegeven: het Hongaars bekleedt als niet-Indogermaanse taal immers een zeer aparte plaats in Centraal-Europa. Bovendien kent het intern slechts geringe dialectische verschillen. Verder is het natiebesef gegroeid als reactie op de lange overheersing door de Turken en de Habsburgers. Zo is er in de achttiende eeuw een taalzuiveringsbeweging ontstaan (onder leiding van de dichter-politicus F. Kázinczy) om de Duitse (en Latijnse) woorden in het Hongaars door autochtone te vervangen. Het natiebesef reikt ook over de grenzen van het huidige Hongarije heen. Tot de Eerste Wereldoorlog strekte Hongarije zich namelijk uit tot over delen van het tegenwoordige Slovakije, Oekraïne, Roemenië (waar nog zo'n twee miljoen etnische Hongaren wonen), de Vojvodina in Joegoslavië, Kroatië, Slovenië en Oostenrijk. Er bestaat een latent nationalisme - vooral bij de Hongaren in Hongarije zelf - dat ernaar streeft om de grenzen van het vroegere ‘Historische-Hongarije’ of ‘Groot-Hongarije’ te herstellen. Het bewind van Miklos Horthy (1920-1944) was duidelijk irredentistisch (irredentisme = ‘streven van een volk naar hereniging met het stamland’). De kinderen leerden toen op school nationalistische rijmpjes als: ‘Romp-Hongarije (d.i. Klein-Hongarije) is geen land en Heel-Hongarije (Groot-Hongarije) is de hemel.’ Of ook nog: ‘Ik geloof in één god, ik geloof in één vaderland, in geloof in één goddelijke eeuwige waarheid en ik geloof in het herstel van Groot-Hongarije.’ Het irredentisme was na de Tweede Wereldoorlog tijdens het communistische regime natuurlijk taboe. Maar de eerste post-communistische, centrumrechtse regering van Jozef Antall (1990), stelde zich weer nationalistisch op. Zij richtte bijvoorbeeld
Duna-TV op: een Hongaarstalige zender bestemd voor de etnisch Magyaarse minderheden in de omringende buurlanden, om de banden met het ‘moederland’ aan te halen, het identiteits- en samenhorigheidsgevoel te versterken en de drang naar culturele autonomie te stimuleren. Binnen de nieuwe centrumlinkse regering-Horn (1994) staat het voortbestaan van Duna-TV ter discussie. De stelling dat Groot-Hongarije moet worden hersteld, wordt nu niet meer openlijk beleden maar nog wel door vele Hongaren - vooral van de oudere generaties - gedacht.
| |
Overeenkomsten en verschillen
Uit het voorgaande blijkt dat de taal vaak een belangrijke rol speelt in het natiebesef en de nationalismebeleving, zowel in Vlaanderen als in Midden-Europa. Het tegenwoordige religieuze nationalisme in Griekenland, bijvoorbeeld, toont echter aan dat er niet altijd een hoofdrol is weggelegd voor de taal in het theater van het nationalisme. (Het Nederlandse identiteitsbesef is historisch gezien overigens ook niet op taal gebaseerd, maar op het calvinisme, de burgerlijke democratie en de koopmansgeest - cf. Couwenberg 1989 -, en voor de Schotten was de muziek de belangrijkste identiteitsfactor - cf. Duytschaever 1994).
Tevens blijkt uit de vergelijking dat er weliswaar verschillen bestaan in de manier waarop de taal in het voordeel van het natiebesef en het nationalisme werkt of wordt ingezet, maar dat er toch vooral overeenkomstige mechanismen en
| |
| |
tendensen kunnen worden herkend. Taal is duidelijk een belangrijk politiek en sociaal instrument. De gemeenschappelijkheid-van-taal of de strijd voor de eigen taal kan bijvoorbeeld de basis vormen voor het natiebesef en kan als katalysator fungeren voor het emancipatie- of onafhankelijkheidsstreven. Ook door het opbouwen van een eigen taal (of door het reconstrueren van een uitgestorven taal, zoals op dit ogenblik gebeurt met de taal van Cornwall), door de beklemtoning of versterking van het autochtone karakter ervan en door de zuivering van ‘vreemde smetten’ kan het identiteitsgevoel en het natiebesef worden versterkt, wat tevens een legitimatie verschaft voor de nog te verwerven of recent verkregen onafhankelijkheid. Verwijzingen naar de voortreffelijkheid van de eigen taal en de culturele rijkdom die erin besloten ligt, kunnen eenzelfde doel dienen.
Sinds het verdwijnen van de Muur en het wegvallen van de economische grenzen, ziet men op veel plaatsen in Europa het identiteitsbesef groeien, de wil om de eigen taal en cultuur te beschermen toenemen, en het nationalisme opleven. Sommigen vrezen dat de talrijke nationalistische brandhaarden tot een staatkundige en een taal-culturele balkanisering van Europa zullen leiden. Zover zal het waarschijnlijk niet komen, want er is ook een tegengesteld proces aan de gang dat veel geruislozer verloopt en des te krachtiger werkt: dat van de economische en technologische schaalvergroting (cf. Hooghe 1994). Deze internationalisering van de economie, de financiën, de media, de computer-netwerken enz. houdt geen rekening met de grenzen van natie-staten en zal op termijn politiek-bestuurlijke schaalvergrotingen noodzakelijk maken. Met deze internationalisering gaat ook de opmars gepaard van het Engels als lingua franca en de verspreiding van bepaalde aspecten van de anglo-amerikaanse cultuur.
Gelukkig is er ook een compromis mogelijk: de twee elkaar tegengestelde bewegingen - versnippering en verzelfstandiging aan de ene kant en internationalisering en globalisering aan de andere - kunnen misschien nog worden opgevangen in een verzoenend vangnet naar het model van het sinds Maastricht veelbesproken Europa van de Regio's.
Met dank aan Raymond Detrez, Vlado Dukanović, Judit Gera, Agnes Hanko, Jelica Novaković, Dionysios Potamitis, Zoltàn Ulicśka en Eszter Zelenka voor de mondelinge infórmatie over het nationalisme in Midden-Europa.
| |
| |
| |
Bibliografie
Couwenberg S.W. ‘Regent en dominee. Over Nederlandse eigenheid en nationaal gevoel’, in: Kultuurleven 56-8, 1989, 64-71. |
Couwenberg S.W. Nationaliteit en nationalisme. 's-Gravenhage: Sdu Uitgeverij, 1994. |
De Schepper H. Vlaanderen in Europa. Met of zonder Nederland? Grimbergen: VVB, 1993. |
Deprez K. & A. Wynants. ‘La Flandre nationaliste face à l'Europe’, in: Language Problems and Language Planning 18-2, Amsterdam: John Benjamins, 1994, 113-127. |
Detrez R. & Parličev G. Een case-study in Balkannationalisme. Antwerpen: Restant XIX-2, 1992. |
Duytschaever J., ‘Schots en Vlaams nationalisme: Overeenkomsten en verschillen’, in: Van Wereldburger tot ‘bange blanke man’. Acta Colloquium Unesco Centrum Vlaanderen. Brussel: VUB Press, 1994, 131-148. |
Geerts G. ‘In Vlaanderen Vlaams?’, in: Ons Erfdeel 32, 1989, 525-533. |
Hooghe M. ‘Het einde van de natie-staat? De internationale economie en de (relatieve) machteloosheid van de politiek’, in: Ons Erfdeel 37-4, 1994, 561-571. |
Janssens G. ‘De nieuwe Vlaamse taalstrijd’, in: Neerlandica extra Muros 3-2, 1995, 55-61. |
Kossmann E.H. Een tuchteloos probleem. De natie in de Nederlanden. Leuven: Davidsfonds, 1994. |
Matthijs F. ‘Nederlands en het taalbeleid van de Europese Unie’, in: Ons Erfdeel 37-4, 1994, 615-616. |
Novaković-Lopušina J. ‘Eenheid en verscheidenheid. Sociolinguïstische parallellen tussen Servisch-Kroatisch en Nederlands-Vlaams’, in: Neerlandica extra Muros XXX-1, 1992, 31-38. |
Righart H. Het einde van Nederland? Kenteringen in politiek, cultuur en milieu. Utrecht/Antwerpen: Kosmos, 1992. |
Roosens E. Creating Ethnicity. The Process of Ethnogenesis. Frontiers of Anthropology 5. London: Sage Publications, 1992. |
Van den Brande e.a. Vlaanderen - Europa 2002. Een project van de Vlaamse regering. Tielt: Lannoo, 1993. |
Verbeke L. (uitg.). KFV-Mededelingen 21-2. Waregem: Orgaan van het Komitee voor Frans-Vlaanderen, 1993. |
Vermeersch E. ‘Cultuur en nationalisme’, in: Ons Erfdeel 37, 1994, 73-82. |
Wils L. Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis. Leuven: Davidsfonds, 1994. |
|
|