| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Nieuwe leermiddelen voor het Nederlands in Italië: de geschiedenis van vijf tweede drukken
Er is de afgelopen jaren tamelijk veel nieuw materiaal verschenen voor Italianen die Nederlands willen leren: het gaat om enkele grammatica's, boekjes voor toeristen en woordenboeken. Kennelijk heeft de Nederlandse mode in Italië, die zich aan het eind van de jaren tachtig onder andere uitte in een sterk toegenomen toerisme, massale bezoeken aan kunsttentoonstellingen en een grote aandacht voor bijvoorbeeld het Nederlandse voetbal, ook enige belangstelling voor de taal opgewekt. Juist bij het grote publiek was er immers een verbijsterend gebrek aan kennis over dat olandese en fiammingo. Dat kan nu, dankzij een aantal meer populaire en enkele meer specialistische publikaties, veranderen.
Het waren de Italiaanse uitgevers die als eersten ontdekten dat er ook bij het grote publiek behoefte bestond aan een leerboek voor het Nederlands. Met een paar herdrukken speelden ze op de vraag in. In 1991 verscheen er bijvoorbeeld een herdruk van de Grammatica della lingua nederlandese van Franco Maria Messina uit 1974. Jarenlang was dit vrijwel de enige Italiaanse methode voor het Nederlands en daaraan ontleende het boek dan ook zijn bestaansrecht. Het heeft in de nieuwe uitgave een iets vrolijker kaftje en een inhoudsopgave gekregen, maar verder geen veranderingen ondergaan. De methode beantwoordt aan de verwachtingen van de enthousiaste koper: het boekje biedt een uitgebreide beschrijving van de fonologie en spelling, korte tekstjes met vrolijke tekeningen, woordenlijstjes en klassieke oefeningetjes. Het in een voorwoord aangekondigde gedeelte met een systematisch overzicht van de syntaxis is echter ook in deze herdruk nog niet opgenomen, evenmin als de beloofde grammaticale appendices. De cultuurhistorische informatie doet bovendien, na twintig jaar, wel wat verouderd aan (veranderde provincie-indelingen, het Nederlands in België, etc.).
Het boekje van Giacomo Prampolini, de historische Grammatica teorico-pratica della lingua olandese uit 1928, is in de jaren 90 ook weer in omloop gebracht, waarschijnlijk van een oude partij anastatische herdrukken uit 1976. Dat de herdruk van de grammatica van Messina ongewijzigd was, kan men nog enigszins rechtvaardigen. Maar dat het boekje van Prampolini onaangepast is herdrukt, kan gerust een blunder worden genoemd: er is sinds 1928 een spellingswijziging geweest, er zijn inmiddels geen naamvallen meer en een groot deel van de woorden en uitdrukkingen uit het boekje zijn volledig verouderd. Het boekje kost volgens de fondslijst van de uitgever 12.000 lire, maar wordt ook vaak ‘verramsjt’.
Gezien deze context is het des te belangrijker dat er nieuwe referentiepunten
| |
| |
aan de horizon verschijnen. De grammatica pratica della lingua neerlandese van Derk Dallinga, verschenen in 1992, kan zo'n referentiepunt zijn, al zal de kleine uitgever zijn distributie dan wel moeten verbeteren. Het boek ziet er leuk uit met allerlei dansende landkaartjes van Nederland op de omslag. Een beetje verbazend is het om op die leuke omslag geen stukje België aan te treffen: een foutje van de graficus misschien? De eerste zin van de introduzione zet deze nalatigheid wel recht, maar de inleiding blijft wringen als het over België gaat: er wordt bijvoorbeeld in gesuggereerd dat de onafhankelijkheidsoorlog van 1830 het werk van de Vlaamse beweging was. Dat de Vlaamse beweging ook maar iets met taal van doen had, wordt echter niet duidelijk, zelfs de in Italië gangbare term ‘fiammingo’ als aanduiding van die taal komt in dit boek niet voor en wordt niet uitgelegd.
De grammatica pratica zegt uit te gaan van een woordenschat van ongeveer 2000 woorden, maar een verantwoording en een overzicht van de gebruikte woorden ontbreken. De uitwerking is niet geheel overtuigend, daar men in het begin al zoveel moeilijke woorden tegenkomt dat 2000 een bijna ongeloofwaardig uitgangspunt begint te worden (bijvoorbeeld baai, bakbeest, dooi, falen, meeuw, ontslag, opbiechten, sluw, snelblusser, wang, zwaluw in de eerste twee paragrafen; verderop in het boek wordt de basiswoordenschat beter in acht genomen). De grammatica pratica biedt verder een systematische benadering van de fonologie (in één deel), morfologie en syntaxis (in twee delen). In een aanhangsel wordt dan nog het moeilijke, idiomatische gebruik van sommige woorden geïllustreerd. Over de uitleg van morfologie en syntaxis wil ik niet te veel zeggen: de tweedeling komt niet uit de verf maar waarschijnlijk gebruikt men een dergelijk boek toch bladerend. Daarom was een systematischer volgorde beter geweest. Fundamenteler is mijn bezwaar tegen het oefenmateriaal, dat vrijwel uitsluitend in vertalingen voorziet en de woordenschat geheel uit het oog lijkt te verliezen. Oefeningen voor woordenschatverwerving ontbreken en de aanprijzing op de omslag, als zou het boek de basis bieden voor varie situazioni comunicative, is absoluut misplaatst. Ook eenvoudige en gezellige lees- en luisterteksten zullen door de gebruiker gemist worden. Het is daarom de vraag wat dit boekje toevoegt aan de Italiaanse situatie. Het lijkt een beetje op de inleidende, beschrijvende grammatica van de Elementi di olandese van Gianfranco Groppo (in eigen beheer uitgegeven, zonder lees- en luisterteksten en zonder woordenlijsten) in een iets mooier jasje, maar zonder het soepele Italiaans en de efficiëntie van Groppo's overzichtswerkje. Ook heeft het in zijn opzet nog wel iets weg van de
Grammatica teorico-pratica della lingua olandese per gli italiani van P. Tagliaferri (met bijna dezelfde titel als de eerdervermelde grammatica van Prampolini), in het begin van de jaren zestig geschreven voor Italianen die in Nederland wonen en eveneens bestaande uit de delen fonetica, morfologia, sintassi en esercizi e loro traduzione. Het onbevredigende van dit soort boeken komt eigenlijk voort uit het verlangen om van een beschrijvende grammatica tegelijk een methode te maken.
Waarschijnlijk was ook Dallinga niet helemaal tevreden met zijn eerste grammatica pratica, want een jaar later heeft hij bij een andere uitgever een
| |
| |
nieuwe methode gepubliceerd die in het geheel niet op de oude lijkt. Het boek heeft ook een andere titel: Ik spreek nederlands. Grammatica di base, waarin nederlands blijkbaar op zijn Italiaans zonder hoofdletter is geschreven. In de grammatica di base wordt de grammatica in zeventien hoofdstukken (leseenheden) uiteengezet, waarbij echter veel meer oefenmateriaal wordt geboden en een duidelijker opbouw van de stof wordt gevolgd. De inleiding over de geschiedenis van het Nederlands is beter en completer, al blijven er wat onhandige zinnen in staan (eentje komt terug op de achterflap) en is er in een tabel iets verschoven. Noord en Zuid komen gelijk aan bod, ook al werkt het opnieuw enige verwondering om bij de dagbladen alleen Nederlandse kranten vermeld te zien en geen Vlaamse. De literatuurverwijzing is redelijk compleet en daardoor nuttig. In een appendix is nu een serie leesteksten opgenomen en een woordenlijst van de ongeveer 1300 gebruikte woorden. In de oefeningen lijkt de woordenschat zorgvuldig in acht te zijn genomen, maar de leesteksten blijven aan de moeilijke kant: ik heb ook niet begrepen waarom de moeilijke woorden van de teksten niet terug te vinden zijn in de woordenlijst. Het boek is daardoor in ieder geval minder makkelijk hanteerbaar. Dallinga heeft gekozen voor cultuurspecifieke teksten die op de studenten waarschijnlijk leuk overkomen: ambtenaren die op het werk mogen douchen, het klimaat van de Lage Landen, dijken en polders (met een stukje Dante), het calvinisme, nuchterheid, krenterigheid en gezelligheid, de Vlaamse beweging, de eenheid en de standaardtaal in België, een fietsetiquette, hoe de noorderling de Italianen ziet... Er zijn maar weinig leerboeken die zo systematisch (en op een aardige manier) de clichés langslopen en dit tekstgedeelte mag dan ook door ieder docent geregeld worden opgeslagen. De meerkeuzevragen die bij de teksten worden
aangeboden zijn helaas niet altijd zo goed doordacht. De pretentie dat teksten en vragen van het soort zijn dat gebruikt wordt bij de examens voor het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal lijkt me enigszins misplaatst: qua cultuurspecificiteit, moeilijkheidsgraad, gebruikte woordenschat en vraagtypes wijken ze namelijk nogal af. Maar over het geheel genomen is de grammatica di base een bruikbaar boek, vooral ook omdat de functie van methode beter in het oog is gehouden. Wie de grammatica pratica en de grammatica di base met elkaar vergelijkt, kan niet anders dan de auteur gelukwensen met alle verbeteringen.
Het is ook interessant om de onlangs verschenen tweede druk van de Introduzione allo studio della lingua neerlandese van Rita Snel Trampus met de eerste druk te vergelijken. Uiterlijk is het boek er, in de vormgeving van de reeks Lettere-Economia-Diritto van CEA-Zanichelli, bijzonder op vooruitgegaan. In de oude druk waren de titels en ondertitels niet in een groter corpus gedrukt en de voorbeelden niet in cursief, zodat de lezer moeite had om titels van tekst te onderscheiden en voortdurend moest bedenken of iets vet dan wel onderstreept gedrukt was om de indeling van het boek te begrijpen. Nu is de indeling van deze contrastieve en beschrijvende grammatica ook grafisch prachtig verzorgd en door een toegevoegde nummering zeer overzichtelijk geworden. De behandeling lijkt door de nummering nog iets systematischer te
| |
| |
zijn geworden, wat betekent dat het werkwoord niet meer in twee maar in één deel wordt behandeld, de syntaxis in twee opeenvolgende hoofdstukken en ook de paragrafen over naamwoorden en voornaamwoorden opnieuw gerangschikt zijn. Een nadeel van deze strakke systematiek is bijvoorbeeld wel dat het woordje er in twee verschillende hoofdstukken wordt behandeld (bij numerali en het avverbio). De lezer komt geen interne verwijzing tegen en moet blijkbaar zelf bedenken dat hij in dergelijke gevallen gebruik moet maken van het overigens degelijke register.
Ik heb in dit omvangrijke werk niet bladzijde voor bladzijde naar opmerkelijke zaken of fouten gespeurd. Kwaliteiten en gebreken komen er bij een intensief gebruik in de loop der jaren vanzelf uit. Wel heb ik een vijftigtal bladzijden (de hoofdstukken il sostantivo en l'aggettivo qualitativo) woordelijk vergeleken in de eerste en tweede druk. Wat opvalt, is dat toch nog ongeveer tachtig procent van het materiaal van de oude druk op de een of andere manier terugkomt. De nieuwste druk bevat iets minder voorbeelden: tien tot twintig procent van de voorbeelden uit de oude druk zijn geschrapt, meestal om plaats te maken voor nieuwe vermeldingen. Een duidelijk principe heb ik bij dit vervangen van voorbeelden niet ontdekt: Noormannen en Muzelmannen hebben plaatsgemaakt voor werklieden, vrijheden voor gelegenheden, minnaar voor winnaar en een teef voor een kat; God wordt nu als god geschreven. Sommige aspecten krijgen ruimere aandacht, de nieuwe druk heeft bijvoorbeeld een veel systematischer behandeling van de formazione del femminile, de suffissazione, de prefissazione en de nomi composti. Bij de behandeling van de nomi difettivi lijken een paar paragrafen onder de verkeerde noemer te zijn gevallen (p. 48-49). Ofschoon de grammatica dus helemaal opnieuw doordacht is, lijkt de belangrijkste verbetering niet in de Nederlandse inhoud maar in de Italiaanse beschrijving te liggen: deze is veel technischer, soepeler en adequater geworden. De Italiaanse liefhebbers van het Nederlands zullen deze tweede druk dan ook dankbaar kunnen gebruiken. Hij biedt misschien nog net niet zoveel materiaal als de duizend bladzijden dikke, klassieke Grammatica della lingua nederlandese van
Kitty Eerdmans (1986), maar daar staat tegenover dat de grafische verzorging een stuk prettiger is en de indeling overzichtelijker. En wat meer is: het boek is ondergebracht bij een belangrijke Italiaanse uitgever en zal wel een tijdje in de handel blijven.
Een kleine kanttekening zou ik willen maken bij de titel. Misschien had men bij deze tweede druk het boek beter anders kunnen noemen, want een introduzione is het al lang niet meer. Het boek is ongetwijfeld een uitstekend leermiddel voor de universitaire student, maar dan als naslagwerk en niet als leermethode zoals het voorwoord zegt. Het boek lijkt niet echt geschikt als strumento per l'autoapprendimento, zoals de omslag wil, en biedt aan de doelgroep van beginnende studenten eerder een overdaad aan materiaal. Datzelfde geldt voor het geheel herziene oefeningenboek. Gelukkig worden de studenten met een uitvoerige woordenlijst iets geholpen.
Voor wie naast de methodes van Messina en Dallinga en de beschrijvende grammatica van Snel Trampus nog de behoefte voelt aan nieuwe leermiddelen,
| |
| |
is er nog wat ander materiaal op de markt gekomen. De bekende methode voor anderstaligen Help! heeft sinds 1993 namelijk ook een Italiaans hulpboek uitgebracht, met een vertaling van alle leesteksten en oefeningen, grammaticale uitleg en een alfabetische woordenlijst bij het eerste deel van de serie. Daarmee is deze communicatief opgezette methode, voorzien van veel plaatjes en cassettes, ook voor Italianen bruikbaar geworden (met name ook voor zelfstudie). Het is jammer dat dit hulpboek zo armzalig is uitgegeven. Het blinkt uit in een slechte bladzijopmaak en lijkt eerder een soort type-manuscript.
Voor de grote stroom reizigers naar de Lage Landen zijn er ook verschillende toeristenboekjes die voor studenten nog van belang kunnen zijn. Zo heeft de ANWB in haar reeks talenboekjes nu een aardig Olandese per turisti. Manuale di conversazione opgenomen, compleet met een beknopte introduzione alla lingua neerlandese, een grammatica elementare en een woordenlijst van 2500 woorden. Nuttig zijn de tekeningen bij de woordenlijstjes, die daarmee onmiddellijk veel toegankelijker worden. Ook zeer handig voor anderstaligen is het feit dat de onzijdige woorden in de woordenlijstjes met een kleine letter n zijn gemerkt. In dit handzame en doordachte boekje is zelfs de achterflap benut voor de groeten, telwoorden en andere zeer frequente uitdrukkingen. Ook de twee boekjes van Garzanti-Vallardi, verzorgd door leden van het Netwerk italiano-olandese in Milaan, verdienen een korte vermelding. Io parlo olandese biedt de bekende, overigens vrij uitgebreide woordenlijstjes en idiomatische uitdrukkingen voor alle dag, met daarbij een beknopt overzicht van de grammatica. Ik vind het jammer dat de auteurs zich geheel in het strakke raamwerk van de reeks hebben laten dringen en bijvoorbeeld niet de Nederlandse lidwoorden in de lijsten hebben ingevoegd. De gebruiker die de moeite heeft genomen om het heldere stukje grammatica te lezen, weet nu nog niet wat een de-woord en wat een het-woord is.
Nuttiger is in dit opzicht het woordenboekje van Vallardi met de uitvoerige titel van vier woordparen Italiano-olandese. Olandese-italiano. Italiaans-Nederlands. Nederlands-Italiaans. Afgezien van het opnieuw glasheldere, veertig bladzijden tellende grammaticale overzicht van het Nederlands (en het Italiaans) biedt het boekje ongeveer 6500 Nederlandse en 6500 Italiaanse trefwoorden. De auteurs hebben met veel zorg aan hun corpus gewerkt en er daardoor een soort basiswoordenschat van gemaakt, iets wat men in een dergelijke uitgave misschien niet zou verwachten maar wat toch voor de Italiaanse student Nederlands een dankbaar hulpmiddel is. Het boekje is ook zo opgezet dat de Italiaanse gebruiker bij de substantieven de Nederlandse lidwoorden kan achterhalen en omgekeerd.
Dit lijkt misschien een vreemde opmerking bij de bespreking van een woordenboek, maar in de nieuwste druk van de Prisma-woordenboeken heeft de uitgever, ondanks nadrukkelijk aandringen van de Nederlandse docenten in Italië, deze moeite en ruimte niet willen nemen. In één deel van de oude druk (Italiaans-Nederlands) waren de onzijdige woorden wel van een n voorzien; het zou voldoende zijn geweest om in het andere deel bij de onzijdige woorden diezelfde n toe te voegen. Maar naar zeggen van de uitgever is de doelgroep te
| |
| |
klein om een dergelijke ‘vergaande’ verandering te verantwoorden. Bij het opstellen van de inleidingen op het woordenboek is er dan ook geen enkele rekening gehouden met de Italiaanse gebruiker. Sterker nog: men heeft besloten om de geslachtsaanduidingen in het deel waarin ze aanvankelijk wél stonden, nu ook maar weg te laten: de nieuwe druk van dit woordenboek is daardoor voor Italianen ineens veel minder bruikbaar geworden dan de oude eerste druk!
Tot slot van dit overzicht kan er kort de balans worden opgemaakt van het succes van de termen neerlandese en nederlandese, waarover de laatste jaren zo druk wordt gediscussieerd onder de docenten Nederlands in Italië. Het is opvallend dat, afgezien van de ongewijzigde herdruk van Messina, geen enkel van de hier besproken boeken heeft gekozen voor het neologisme nederlandese. In de tweede druk van het Prisma-woordenboek worden olandese en neerlandese naast elkaar aangeboden, terwijl Vallardi uitsluitend olandese gebruikt. De grammatica's van Dallinga en Trampus kiezen nadrukkelijk voor de term neerlandese en ook het ANWB-boekje hanteert deze term, in navolging van de meeste publikaties van de Italiaanse Touring Club. Voor het Italiaanse hulpboek van Help! lijkt de problematiek niet te bestaan: er wordt alleen van olandese gesproken. Ofschoon er verschillende argumenten aan te voeren zijn voor het neologisme nederlandese (en verschillende argumenten ertegen), moet geconstateerd worden dat dit neologisme in vijfentwintig jaar tijd blijkbaar nog steeds niet is ingeburgerd. Moet men het blijven proberen? Het stemt in ieder geval tot nadenken dat de overgrote meerderheid van de gebruikers, inclusief de paus in zijn urbi et orbi, aan het oude neerlandese vasthoudt.
Charles van Leeuwen (Louvain-la-Neuve)
| |
Bibliografie
Dorothé Beekhuizen en Joan van der Linden, Io parlo olandese. Manuale di conversazione con pronuncia figurata, Milano: Garzanti-Vallardi 1991, 180 blz. LIT. 14.000. |
Dorothé Beekhuizen & Marije de Jager, Italiano-olandese. Olandese-italiano. Italiaans-Nederlands. Nederlands-Italiaans. Milano: Garzanti-Vallardi 1993, 488 blz. LIT. 16.000. |
A.M. van der Burg-Bairati, A.M. Fontein e.a., Italiaans hulpboek - supplemento italiano bij Help! Een cursus Nederlands voor buitenlanders. Deel 1: Kunt u mij helpen? Utrecht: Nederlands Centrum Buitenlanders, 1993. 182 blz., fl. 20,- |
Derk J. Dallinga, Grammatica pratica della lingua neerlandese, fonologia, morfologia, sintassi e idioma. Padova: Upsel, 1992. 171 blz., LIT. 28.000. |
Derk J. Dallinga, Ik spreek nederlands. Grammatica di base per gli italiani che vogliono comunicare con gli Olandesi e i Belgi. Padova: Cluop, 1994. 381 blz. LIT. 45.000. |
Hans Hoogendoorn & Samuele Pitzalis, Olandese per turisti. Manuale di conversazione. Den Haag: ANWB, 1993. 191 blz., fl. 9,95. |
Franco Maria Messina e.a., Grammatica della lingua nederlandese. Napoli: Bulzoni, 1974, onveranderde herdruk in 1991. 178 blz., LIT. 20.000. |
Rita D. Snel Trampus, Introduzione allo studio della lingua neerlandese. Vol. I Grammatica. Vol. II Esercizi applicativi. Milano: CEA-Zonichelli, 1993-1994, 356 en 234 blz., LIT. 42.000 en LIT. 30.000. |
| |
| |
Laura Schram-Pighi, G. Visser-Boezaardt e.a., Prisma woordenboek Italiaans-Nederlands en Prisma woordenboek Nederlands-Italiaans. Utrecht: Spectrum, 1993, achtste, geheel herziene druk. 348 en 460 blz., fl. 17.50 |
In de tekst worden verder vermeld:
Kitty M.G. Eerdmans, Grammatica della lingua nederlandese. Twee delen. Niederzier: Lukassenverlag, 1986. 1009 blz. |
Gianfranco Groppo, Elementi di olandese. Padova, 1981. 144 blz. |
Giacomo Prampolini, Grammatica teorico-pratica della lingua olandese. Milano: Hoepli, 1976, anastatische herdruk van 1928. 322 blz. |
P. Tagliaferri, Grammatica teorico-pratica della lingua olandese per italiani. Vicenza: Rumor, 1962, seconda ristampa, 1982. 142 blz. |
| |
Jan W. de Vries, Roland Willemyns en Peter Burger, Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands. Amsterdam: Prometheus, 1993, 316 blz. fl. 49,90. ISBN 90-533-186-7.
Er was eens een Nederlander die een internationale topfunctie bekleedde. Op een goede dag beweerde hij dat van alle dierengeluiden het Nederlands nog het meest op een taal lijkt. Dat juist deze man, ik noem geen namen, in deze positie deze woorden uitsprak was veelbetekenend en bijzonder pijnlijk. Nu, vele jaren later, is niet alleen deze man maar ook de deerlijke onderschatting van het eigen taalinstrument verleden tijd. Het verhaal van een taal (voortaan: Het verhaal) is daar een duidelijk symptoom van. En voor de laatste twijfelaars binnen het Nederlandse taalgebied is er de ondertitel: Negen eeuwen Nederlands. De taal die we met z'n 21 miljoenen spreken heeft nu ook voor het niet-neerlandistische publiek een geschiedenis, vastgelegd in een kloek, prachtig geïllustreerd boekwerk (Jelle Gaemers) en dank zij Peter Burger leesbaar voor ieder die in staat is een kwaliteitskrant te lezen. De inhoud is stevig verankerd in een groot aantal wetenschappelijke voorstudies en op indrukwekkende wijze tot een synthese gebracht door de Leidse hoogleraar Jan W. de Vries en zijn Brusselse collega Roland Willemyns. In vijftien hoofdstukken, lopend van prehistorisch Nederlands via Noord- en Zuidnederlands tot Surinaams Nederlands, wordt het bewogen verhaal van deze middelgrote Germaanse taal op boeiende wijze uit de doeken gedaan.
De eerste vijf hoofdstukken zijn gewijd aan de ontstaansgeschiedenis van wat we tegenwoordig het Algemeen Nederlands noemen. Achtereenvolgens passeren het Oudnederlands, het Middelnederlands, het Nieuwnederlands (16e-eeuwse, 17e- en 18e-eeuws) en het modern Nederlands de revue. Het accent ligt op de externe taalgeschiedenis. De interne taalgeschiedenis komt slechts terloops ter sprake, hetgeen uiteraard een verstandige keuze is gezien de beoogde doelgroep, d.w.z. een ‘breed publiek’. Het is zeer verheugend dat dit publiek nu eindelijk
| |
| |
eens een begrijpelijk en gedegen verhaal krijgt voorgeschoteld over de schatplichtigheid van het Algemeen Nederlands aan het Brabants en het Vlaams. Natuurlijk zal deze informatie de noordelijke neerbuigendheid ten aanzien van het Nederlands van Vlaanderen niet eensklaps doen omslaan in diepe erkentelijkheid. En de doorsnee Vlaming zal na kennisneming van de essentiële zuidelijke bijdrage aan de standaardtaal niet meteen bevrijd zijn van zijn taalcomplex. Voor dergelijke veranderingen is tijd nodig. Een van de merites van Het verhaal is echter dat het de paden traceert, de wegen en weggetjes uitzet waarlangs Noord en Zuid tot respect voor de eigen taal kunnen komen en vooral tot wederzijds taalrespect.
De middenmoot van het boek bevat een zestal hoofdstukken over uiteenlopende onderwerpen. Toch hebben ze iets belangrijks gemeen: het gaat steeds om zaken die ook buiten de neerlandistiek ‘populair’ zijn. De Vlaamse strijd, normen en regels, spellingsproblematiek, dialecten, verschillen tussen de taal van Vlamingen en Nederlanders, groepstalen... zijn geliefde gespreksonderwerpen aan de bar, of thuis op de sofa. In hoofdstuk 12 worden de rafelige randen van het Nederlandse taalgebied behandeld (Nederlands-Duits, Nederlands-Frans, Nederlands-Fries). In Duitsland en Frankrijk is het Nederlands (bijna) verdwenen. In Brussel en Friesland wint het terrein.
In de laatste drie hoofdstukken wordt aandacht besteed aan de enorme dynamiek van de Nederlandse taal. Deze uit zich enerzijds in de vrijwel geruisloze opname van leenwoorden en anderzijds in de beïnvloeding van andere talen. Tevens worden de talen behandeld die (gedeeltelijk) op basis van het Nederlands ontstonden binnen het Nederlandse koloniale rijk, zoals het Berbice, het Negerhollands, het Petjok, het Surinaams Nederlands en het Afrikaans. Het verhaal wordt afgesloten met een literatuuropgave, een verantwoording van de illustraties en een register. De literatuuropgave bestaat uit twee gedeeltes: zeer nuttige bibliografische aantekeningen per hoofdstuk en een alfabetische lijst van titels.
Een boekbespreking is geen boekbespreking als er niet ook wat kritiek wordt geuit. Ik beperk me hier tot één opmerking. Het zwakke punt in Het verhaal is het puur taalkundige gedeelte. Ongetwijfeld is dit zo summier gehouden om de leesbaarheid te bevorderen. Gezien de doelgroep is dat een wijze beslissing. Ik denk echter dat weinigen de paragraafjes over structuralisme en generatieve taalkunde zullen waarderen of zelfs maar begrijpen. Te meer daar er geen enkel verband gelegd wordt met de schoolgrammatica waar iedereen toch mee te maken heeft gehad. Dat verband is natuurlijk ook moeilijk te leggen omdat, zoals de auteurs zelf opmerken, noch de structuralistische noch de generatieve taalkunde iets noemenswaardigs heeft bijgedragen aan de verbetering van deze schoolgrammatica (Paardekooper niet meegerekend). De betreffende taalkundige paragraafjes hadden bijgevolg beter achterwege kunnen blijven.
Deze laatste opmerkingen mogen niet verhelen dat Het Verhaal een prestatie van formaat is. Het verkoopt dan ook goed en is reeds aan zijn vierde druk toe. Er is zelfs een televisieserie bij gemaakt. Het zou aardig zijn als de docentschappen extra muros over de videobanden van dit programma zouden
| |
| |
kunnen beschikken. Tevens zouden vertalingen in het Duits, Engels en Frans zeer toe te juichen zijn.
Onlangs ontmoette ik een Fransman. Hij doceert Nederlands aan een universiteit in een land waar noch het Frans, noch het Nederlands voertaal is. Dit is veelbetekenend en bijzonder verheugend. Voorwaar, er is een nieuwe tijd aangebroken.
Jan Pekelder (Parijs)
| |
Jozef Boets, Guido Gezelle: Bloemlezing. Zijn wereld in 400 gedichten. Antwerpen: Coda, 1993. 507 blz. ISBN 90-5232-078-0.
Id., Guido Gezelle: Spreuken en gezegden. Antwerpen: Coda, 1993. 471 blz. ISBN 90-5232-091-8.
Paul Claes, Gezelle gelezen. Leiden, Dimensie, 1993. Leidse Opstellen, 16. 88 blz. fl. 33,95 - BF 680. ISBN 90-6412-096-X.
Johan van Iseghem, Kroniek van de jonge Gezelle 1854-1858. Tielt: Lannoo, 1993. 308 blz. ISBN 90-209-2299-8.
Het jaar 1993 mag voor de Gezellestudie een produktief jaar worden genoemd. We signaleren hier vier publikaties die ook diverse benaderingswijzen van het studiedomein en de verspreiding van het werk inhouden: een tekstuitgave, een kroniek, een bundel studies en een bloemlezing.
Wat de tekstbezorging aangaat, sluiten twee publikaties onmiddellijk aan bij de achtdelige uitgave van Gezelles Verzameld dichtwerk. Dat project ging in 1980 van start bij het Centrum voor Gezellestudie (in 1966 door R.F. Lissens opgericht aan de UFSIA, Universiteit Antwerpen), werd uitgegeven door de Nederlandse Boekhandel/Uitgeverij Pelckmans, onder auspiciën van het Guido Gezellegenootschap, en werd afgesloten in 1991. De bundeling van krachten was sinds de grote Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken, nog altijd een standaardwerk voor het volledige oeuvre (met o.a. ook 5 delen proza) van Gezelle, niet meer gerealiseerd. Alhoewel een aantal leden van het Guido Gezellegenootschap hun medewerking hebben verleend, was de eindredactie in handen van Jozef Boets, die de uitgave volgens zijn concept van Gezelles poëtisch oeuvre in relatief korte tijd heeft kunnen redigeren. De kritische editie herziet de bekende tekstuitgave van Frank Baur - veel lezers en docenten Nederlands kennen en gebruiken nog steeds de zgn. dundrukeditie, bij de derde druk van 1949-50 in vier handzame blauwe banden - op ingrijpende manier. Opvallend is bijvoorbeeld het verdwijnen van Gezelles postume bundel Laatste Verzen (1901) en de opname ervan in het nu veel uitgebreidere pakket ongebundelde, nagelaten en na 1900 gepubliceerde gedichten van Gezelle die in een kritische c.q. gereconstrueerde eindversie in de delen 5 tot 8 zijn samengebracht en toegelicht. Dank zij deze uitgave hebben we nu pas een idee van de ware omvang van Gezelles poëzie, in ieder geval naar de omschrijving
| |
| |
van ‘poëzie’ (en de grenzen ervan) die in het Verzameld dichtwerk wordt gehanteerd: zo wordt Gezelles niet opgenomen politieke poëzie daar duidelijk van onderscheiden (op 10 uitgelezen gedichten na) en uit de spreuken die Gezelle bij zijn leven in zijn Nieuwe vlaamsche Duikalmanak, ofte Plukalmanak (1886-1899) heeft gepubliceerd, werden dan weer volgens de traditionele visie een groep ‘rijmende kalenderspreuken’ geselecteerd. In het geval van het Verzameld dichtwerk zijn dat er 175, veel meer dan in vorige uitgaven (inz. die van Baur die ze ‘dichterlijke spreuken’ noemde) het geval was. De keuze viel ook op spreuken die waardevoller werden beschouwd. Boets bezorgde nu in aansluiting hierop (en in haast identieke vormgeving) apart de complete verzameling van de meer dan 4000 spreuken op basis van de nu volledig beschikbare collectie kalenders. De uitgave werd verzorgd door Coda te Antwerpen. Hiermee wordt in de eerste plaats de kritische tekst van de spreuken bezorgd, gelicht uit de volledige tekst van de kalenderblaadjes, met korte verklarende aantekeningen. De inleiding is beperkt tot een kennismaking en algemene karakterisering. De flaptekst vermeldt dat de uitgave eerder is bedoeld als naslagwerk voor volkskundigen en ‘liefhebbers van gevatte formuleringen, flitsende poëzie, kolder en humor’. Indien dit zo is, zullen eerstgenoemden wellicht een register missen dat de volkskundige onderwerpen inventariseert. Het voordeel is wel dat we nu inderdaad beschikken over de tekst van de volledige spreuken-collectie van Gezelle die nu voor verder literair- en cultuurhistorisch onderzoek in aanmerking komt.
Bij dezelfde uitgever verscheen van Jozef Boets ook een bloemlezing uit het genoemde Verzameld dichtwerk, bestemd voor een breder publiek. Voorwoorden werden geschreven door Anton van Wilderode en Michel van der Plas. Boets tracht met deze keuze een beeld te geven van de uitgebreide en niet aflatende poëtische produktie van Gezelle, die hij in zijn inleiding vooral vanuit esthetische categorieën evalueert als soeverein scheppende dichter van taalvirtuoze poëzie die de tijd weerstaat. Voor de presentatie en rangschikking van de bloemlezing werd gekozen voor de eigen ordening die in het Verzameld dichtwerk is aangebracht en waarnaar met een systeem van identificatienummers verwezen wordt; de bloemlezing is te beschouwen als een verkort vademecum bij de volledige editie en een uitnodiging om minder bekende aspecten van Gezelles poëzie te exploreren en beter te waarderen. Die evaluerende houding is zeer uitgesproken, ook op onvermoede plaatsen. Zo stellen we bijvoorbeeld vast dat Boets de gefingeerde titels die hij in het Verzameld dichtwerk heeft bedacht om bepaalde gedichten van Gezelle die niet rechtstreeks kunnen appeleren op de smaak en leeshouding van hedendaagse lezers (zoals gelegenheidspoëzie) een aantrekkelijk karakter te geven, hier gewoon als volwaardige ‘Gezelletitels’ boven enkele verzen heeft aangebracht. Hier gaat de bloemlezer in zijn goede intenties te ver. Ook in bloemlezingen - hoe aantrekkelijk ook bedoeld - horen de teksten correct te zijn bezorgd, vooral omdat die dikwijls de eerste bron zijn waarnaar een geïnteresseerde lezer grijpt. Die moet erop kunnen vertrouwen dat hij of zij over een juiste versie beschikt, tot in details, motto's of titels na.
| |
| |
Het is genoeg bekend dat er in de Gezellestudie een sterke traditie bestaat van gedetailleerd feitenonderzoek, een tendens die zowel waardering als kritiek heeft geoogst. In die traditie is een werk te situeren van Johan van Iseghem: een lijvige kroniek over de jaren 1854-1958. Hij sluit nauw aan bij een proefschrift dat diezelfde auteur (ook al in 1993 te Gent verschenen) over het ontstaan van Gezelles debuut Vlaemsche dichtoefeningen uit 1858 heeft geschreven en waarin de groei van de leraar en dichter naar deze debuutbundel wordt bestudeerd, een bundel die te beschouwen is als een verzameling gedichten die exemplarisch én bruikbaar waren voor het toenmalige (retorisch geïnspireerde) literatuuronderwijs. De kroniek is opgevat als een, wat de auteur noemt, ‘poëtische zakagenda’, ruimer dan een loutere, objectieve kroniek van feiten zonder onderlinge samenhang. Er worden ook contextgegevens geselecteerd die het ‘specifieke tijdsbeeld’ en het milieu van Gezelles ‘ontluikend dichterschap’ moeten ‘inkleuren’. Op die manier tracht de auteur twee doelen te bereiken: enerzijds een te controleren chronologisch raster van feiten, brieven en titels die de Gezellestudie dienstbaar moet zijn en die gehanteerd kan worden als een betrouwbare inventaris (met bibliografisch referentiesysteem) voor verder biografisch onderzoek. Anderzijds tracht de auteur dit raster in te vullen met geselecteerde teksten (veel briefmateriaal) die de ‘ruime leesbaarheid’ moet verhogen en met ‘een dosis interpretatie’ ter wille van de ‘geboeide lezer’. Het gevaar van zo'n werkwijze is dat men tussen twee stoelen terechtkomt: het boek verschijnt bij Lannoo in een nieuwe reeks biografieën, maar de auteur zegt in zijn verantwoording expliciet dat het hier niet om een biografie gaat. Een objectief-zakelijke kroniek is het echter evenmin; daarvoor worden de
feiten te veel geselecteerd en geïnterpreteerd in de lijn van Gezelles ‘opgang naar zijn debuut’ en in functie van het levensconcept dat de auteur in Gezelles vormingsjaren stapsgewijs ontwikkeld ziet (de synthese tussen leven, religie en poëzie). De grens tussen beide attitudes is niet altijd duidelijk en voor Gezellestudaxen zal het aangewezen zijn om door de laag van commentaar en interpretatie heen toegang te krijgen tot de vele waardevolle en nieuwe feiten (bijvoorbeeld over de vroegste sporen van Gezelles journalistiek) die hier aan de oppervlakte zijn gebracht.
Helderheid is dan weer het kenmerk van een aantal Gezellestudies die Paul Claes in de reeks Leidse Opstellen onder de titel Gezelle gelezen verzameld heeft. Het betreft een verzameling artikelen die in de periode 1981-1992 in Nieuw Vlaams Tijdschrift, Spiegel der Letteren en Gezelliana zijn gepubliceerd en die hier qua register en moeilijkheidsgraad op elkaar zijn afgestemd. De bewerking (verbetering en vereenvoudiging) resulteert in een bundel zeer leesbare en diepgaande studies die op een toegankelijke manier een lectuur van Gezelles poëzie met nieuwe inzichten uit de literatuurwetenschap weten te combineren. Afgezien van het feit dat de artikelen ook boeiend zijn voor wie interesse heeft voor de ‘bruikbaarheid’ van literatuurwetenschappelijke modellen - wanneer men de artikelen in chronologische volgorde plaatst, is er zelfs een evolutie in te zien naar modellen die het historisch-diachronische aspect meer respecteren -, gaat het in de eerste plaats om knappe analyses van Gezelles
| |
| |
poëzie die met grote vakkennis en inventiviteit geschreven zijn. De psychokritische lectuur van Gezelles poëzie (die de gespletenheid van Gezelles psyche blootlegt) wordt gecombineerd met een tekstuele en historische benadering die Gezelles lyriek als breuk beschouwt tussen classicisme en romantiek, allegorie en symbool, idee en woord, regel en vrijheid. Die ‘twee Gezelles’, zoals de auteur die karakteriseert in zijn proloog, worden achterhaald en op didactische manier gedemonstreerd in studies over het experiment in de bundel Gedichten, gezangen en gebeden, de typografie en het onconventioneel gebruik van woord- en zintekens, het gedachtenrijm en het procédé van sprekende namen, een analyse van het gedicht 'k Hoore tuitend' hoornen en een psychoanalytische lectuur van Gezelles gedicht Mijn hert is als een blomgewas. Afgezien van enkele kleinigheden, zoals de ongelukkige reproduktie van het handschrift van laatstgenoemd gedicht, is de bundel feilloos en boeiend. Aan te raden voor ieder die met Nederlandse literatuurstudie en literatuuronderwijs te maken heeft.
Piet Couttenier (Antwerpen)
| |
B.J.H., de Graaff, De mythe van de stamverwantschap. Nederlanders en Afrikaners, 1902-1930. Amsterdam: NZAV, 1994. 406 blz. ISBN 90-741120-48. fl. 49.90.
In de relatie Nederland - Zuid-Afrika zijn er twee concepten die onlosmakelijk verbonden zijn, namelijk, ‘apartheid’ en ‘stamverwantschap’. In zijn proefschrift De mythe van de stamverwantschap tracht de historicus B. de Graaff deze relatie te analyseren. Hij doet dat aan de hand van documenten en archiefmateriaal die tot op heden nog niet vrijelijk beschikbaar waren voor wetenschappers die niet tot de intieme kringen van de Nederlands-Zuidafrikaanse Vereniging (N.Z.A.V.), opgericht in 1881, en Zuid-Afrikaansche Stichting Moederland (Z.A.S.M.), opgericht in 1909, behoren. Er zijn heel wat boeken, dissertaties, romans en gedichten geschreven over de Afrikaner-Nederlandse relatie. Jan van Riebeecks standbeeld en dat van zijn echtgenote is nog niet verwijderd uit de straten van Kaapstad. De punten van het Kasteel dragen nog altijd de namen van o.a. ‘Buren’ en ‘Nassau’. Ook hier te lande vindt men Christiaan de Wets standbeeld op de Hoge Veluwe, en talloze Transvaalse buurten met straten vernoemd naar roemrijke generaals uit de Boerenoorlogen, o.a. de La Rey, Cronjé en Botha, en, natuurlijk Paul Kruger. Al tekenend voor de veranderende relatie werd in de jaren zeventig het Krugerplein in Amsterdam omgedoopt tot Steve Bikoplein.
Zuid-Afrika was voor vele Nederlanders een land waar men een ‘leuk, bijna kinderlijk taaltje’ sprak. Eerst waren de oorspronkelijke Nederlanders aangeduid als ‘Vrijburghers’, daarna als ‘Africaanders’, toen weer als ‘Boeren’ en uiteindelijk als ‘Afrikaners’. Een volk dat zich een plaatsje heeft verworven in de Nederlandse geschiedenis door afstamming, door hun Calvinistische inslag, door hun moed
| |
| |
gedurende Boerenoorlogen, ‘Neerlands glorie’ temidden van ‘perfide Albion’ en ongeciviliseerde Zoeloes. De Nederlanders waren tweeslachtig in hun houding ten opzichte van de Afrikaners en omgekeerd waren de Afrikaners in het verre Transvaal niet vervuld van liefde voor hun stamverwanten. Zoals De Graaff het uitdrukt, de Hollandse ‘Boerenliefde’ kende geen ‘Afrikaner’ pendant. De Afrikaners werden hier geromantiseerd in de Boerenoorlogen, verheven tot superhelden in b.v. Kloks De Boeren republieken (1901), personen van epische proporties in de romans van L. Penning. De Graaff toont aan dat stamverwantschap niet zo duidelijk te definiëren was als component van de Nederlandse-Afrikaner relaties. Abraham Kuyper zag Transvaal nog als een emigratieland, waarheen men ook de Nederlandse cultuur kon transporteren, een tikkeltje cultuurimperialisme zoals prof. Schutte, een van de Afrikaner kenners uit de N.Z.A.V.-gelederen het kernschetste: Transvaal zou een ‘Nieuw Nederland’ worden waar, conform de Nederlandse geaardheid, ‘voordeel en profijt verborgen lag’. De Graaff laat echter zien dat de cultuurverschillen groot zijn en dat er zelfs sprake is van een ‘Hollanderhaat’ onder de Afrikaners in Transvaal. De Nederlandse invloed op onderwijsgebied was daarentegen aanzienlijk. De N.Z.A.V. (1881), opgericht met kapitaal van de Nederlands-Zuid-Afrikaanse Spoorweg Maatschappij, had als doel: dat in het volk van Zuid-Afrika - misschien hier en daar slechts in latente vorm - schatten van de maatschappelijke geest zouden voortleven uit dezelfde bron waaruit het leven van het nederlandse volk in het verleden en heden sappen ‘heeft gezogen en zuigt’. De Graaffs proefschrift gaat grotendeels over Z.A.S.M. en is daarom een waardevolle bron van informatie over dergelijke groepen ontsproten uit liberale en Protestantse kringen die hun
‘Boerenliefde’ belijden, liefst in de marges van een veranderend Nederland. De Afrikaners waren de hoofdrolspelers, en alhoewel er geen emigratiegolf ontstond en de investeringen gering bleken te zijn, slaagden die mensen erin om de Afrikaner cultuur, taal en literatuur te koesteren in het moederland. Bursalen kwamen uit Potchefstroom, Pretoria en Stellenbosch, uiteraard in de hoop dat zij als ‘clones’ van de Hollanders terug zouden keren naar hun land. In deze perceptie speelden de zwarten geen rol, hetgeen ook duidelijk blijkt uit de summiere aandacht in De Graaffs proefschrift voor niet-blanke groeperingen in Zuid-Afrika. Alleen veel later in de twintigste eeuw, toen het niet meer kon, of noodzaak werd om het apartheidsbeeld van de Afrikaner te corrigeren, kwamen er zgn. ‘kleurlingen’ als bursalen, die overigens meestal Afrikaans-sprekend zijn en veelal leden van de gereformeerde kerken. De Graaff besteedt weinig aandacht aan cultuur, kerkelijke verhoudingen en de media. Opvallend is dat hij zelf dan O'Meara's zo hooggeschatte werk uit 1983, ‘Volkskapitalisme’: Class, Capital and Ideology in the Development of Afrikaner Nationalism 1934-1948 niet in zijn bibliografie opnam. Zijn proefschrift geeft inzage in markante persoonlijkheden zoals prof. Pont, die nauw verbonden was met de N.Z.A.V. en Z.A.S.M. en toch niet schroomde om kritisch uit te varen tegen Hollander en Afrikaner. Maar ook Prof. P.J. Geyl, die de kant had gekozen van de Afrikaner, moest noodgedwongen op een N.Z.A.V.-vergadering in 1938 waarschuwen voor ‘enge en onverdraagzame houding tegen het Jodenvraagstuk en tegenover
| |
| |
kleurlingen en kaffers’.
Bij het lezen van dit proefschrift kan men niet ontkomen aan het beeld van Nederlanders die Zuid-Afrika alleen zagen door de ogen van de Afrikaners. De Graaff probeert het wel te relativeren maar het lukt hem niet helemaal. Ook in de publikaties van het Suid-Afrikaanse Instituut te Keizersgracht kwamen alleen die boeken aan bod die betrekking hadden op de Afrikaners. Een benadering samengevat door de Zuidafrikaanse criticus en romancier, Es'kia Mphahlele, als een ‘eenogig Dickensiaans realisme’ met uitsluiting van de overgrote meerderheid van de zwarte Zuidafrikanen. Het is daarom te betreuren dat De Graaffs overzicht ophoudt in 1930. Het zou interessant geweest zijn om te zien hoe de auteur de toekomst van de N.Z.A.V. en Z.A.S.M. ziet in de veranderde context van 27 april 1994. Zal het multiculturele karakter van de nieuwe Zuidafrikaanse samenleving ook doordringen tot deze mensen in Nederland en zal stamverwantschap plaatsmaken voor bondgenootschap ongeacht huidskleur?
Dr. de Graaffs proefschrift heeft de sluier gelicht over organisaties die vroeger weerstanden hebben opgeroepen bij anti-apartheidskrachten en vormt daarom een interessante bijdrage tot de geschiedenis van de relatie tussen wat eens ‘Moederland’ was en stamverwante Afrikaners in Afrika. In 1990 wierp F.W. de Klerk het beeld van de Afrikaner radicaal omver. Ook Afrikaners zijn snel bezig ‘Afrikanen’ te worden. Hopelijk zal ook hier onder die mensen die vroeger alleen aandacht hadden voor de stamverwanten, het zwarte kind in de dichtregels van wijlen Ingrid Jonker, zijn opwachting maken ‘SONDER PAS’.
Vernie February (Leiden)
| |
Lucia Thijssen, 1000 jaar Polen en Nederland, Zutphen: Walburg Pers, 1992, ISBN 90-6011-807-3, pp. 263 + 15 [brochure], ill. Prijs fl. 89.
Reeds de inleiding, die een aantal belangrijke termen en momenten uit de geschiedenis van Polen verduidelijkt, zal voor menig Nederlander een ‘eye-opener’ zijn. De relaties tussen Polen en Nederland beschrijft Thijssen in een aantal hoofdstukken verdeeld volgens thema en chronologie, o.a. visserij, handel, zeevaart, waterbouwkunde, krijgsgeschiedenis, religie, wetenschap, cultuur en architectuur. Dit veroorzaakt soms herhalingen, maar geeft de lezer bij de verdere lectuur het aangename gevoel van herkenbaarheid. De migratie van Polen naar Nederland en omgekeerd, die in het hele boek veelvuldig aan bod komt, wordt nog eens samenvattend gepresenteerd in de laatste twee hoofdstukken. Een personenregister maakt het boek gebruikersvriendelijk en het is alleen jammer dat de plaatsnamen er niet in opgenomen zijn; de lijst van Poolse plaatsen met Duitse/Nederlandse equivalenten lost slechts toponymische problemen op. Ook een kaart van Polen zou van nut geweest zijn. De publikatie gaat vergezeld van een brochure met een korte samenvatting in het Pools en een vertaling van de bijschriften bij de illustraties waarvan het boek rijkelijk is
| |
| |
voorzien. Lucia Thijssen streeft duidelijk naar volledigheid in de presentatie van de Pools-Nederlandse betrekkingen. Daarom is haar aanpak zo breed en behandelt ze uiteenlopende politieke, economische en culturele aspecten. De bibliografie bevestigt de indruk dat de schrijfster rekening heeft gehouden met de belangrijkste publikaties op dat gebied en haar geringe kennis van het Pools heeft m.i. geen beperkende invloed op de bewerking van de Poolse bronnen uitgeoefend. Het boek bevat geen verrassende ontdekkingen op grond van eigen archief- of bibliotheekonderzoek en put zijn waarde uit de inventarisatie en recapitulatie van wat in de secundaire literatuur bekend is. Ongelukkig genoeg is deze werkwijze eveneens zichtbaar op plaatsen die gebreken vertonen. De presentatie van de literaire contacten en van wederzijdse vertalingen is uitermate fragmentarisch en stelt in alle opzichten teleur. De keuze van schrijvers is willekeurig: waarom worden Maarten 't Hart en Hubert Lampo (ieder met één vertaald boek) wèl genoemd en de geweldige successen van Herman Heijermans (12 boeken en tientallen opvoeringen) of van J. van Ammers-Küller (13 vertalingen) niet? De contacten op muziekgebied worden door Thijssen als incidenteel bestempeld. Zeker waar, maar waarom dan geen vermelding van Poolse musici in Nederland? Zo komt men niets te weten over de grote successen van de Poolse componist en violist-virtuoos Henryk Wieniawski (1835-1880), die in de Lage Landen regelmatig concerten gaf, grote populariteit verwierf (koninklijke onderscheidingen) en waar de eerste studie over hem verscheen (1856).
Ieder is zichzelf het naast - ik heb de indruk dat de kroon op de culturele contacten tussen beide landen, nl. de late maar intensieve ontwikkeling van de Poolse neerlandistiek en het ontstaan van de Nederlandse polonistiek (hoofdvak in Amsterdam), stiefmoederlijk is behandeld. Ondergetekende poneerde elders zijn stelling dat de Pools-Nederlandse betrekkingen in hoge mate gekenmerkt werden door wederzijdse onverschilligheid ten opzichte van de nationale aspecten van de literaire cultuur. Het boek van Lucia Thijssen bevestigt de opvatting dat alles wat aanvankelijk onderlinge contacten stimuleerde, later tot een remmende factor is geworden: de op de Oudheid georiënteerde school, de sterke positie van het Latijn als een bijna tweede nationale taal, de blokkade van de religieuze relaties door permanente godsdienstige polemieken en een sterke bewondering voor het universalisme van de kunst of verdraagzaamheid van de maatschappij. In haar tabel met jaartallen noemt de auteur de opening van het café Warschau te Breda, maar met geen woord wordt de groei van de neerlandistiek/polonistiek vermeld, die toch een doorbraak in de onderlinge contacten vormt: de stimulerende rol van de afgestudeerde Poolse neerlandici (inmiddels honderden) voor de bevordering van de huidige en toekomstige culturele (en economische!) contacten wordt helemaal over het hoofd gezien. Kortom vanuit de geschiedenis van de Pools-Nederlandse contacten wordt de blik niet naar de toekomst gericht en dat zie ik als een gebrek van dit toch zeer boeiende boek, dat onmisbaar is voor wie de relaties tussen beide landen wil leren kennen.
Jerzy Koch (Wroclaw)
|
|