al gesignaleerde ontwikkeling van tekst naar context.
Intussen is ook duidelijk geworden dat de aandacht voor poetica en literatuuropvattingen in het literair-historisch onderzoek van wezenlijk belang is geweest. Niet alleen bleek literatuurgeschiedenis na een jarenlange impasse ‘plots’ weer te kunnen, maar ook werd het bewijs geleverd dat in de ‘nieuwe’ literatuurgeschiedenis de normdoorbreking en de verschuiving van poeticale opvattingen als scharnieren in de periodisering worden gehanteerd; getuige Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (1990) en Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur onder redactie van G.J. van Bork en N. Laan (1986). Aan het laatste boek, met name aan T. van Deels overzicht van de poëzie van de jaren zeventig en tachtig, ontlenen Van den Akker en Dorleijn overigens hun bezwarende argumenten tegen de ‘beperkte’ toepassing van het poeticamodel als ‘louter classificatiemiddel’. Echo's van de ‘nieuwe’ visie op literatuurgeschiedschrijving zijn ook overvloedig te horen in de ‘postmoderne’ Nederlandse literatuur, een geschiedenis onder redactie van M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (1993), waarin ‘evenementen’, en dat zijn vaak juist botsingen of meningsverschillen, het uitgangspunt vormen van het gereconstrueerde verhaal van de Nederlandse literatuur.
Waarom nu deze lange aanloop met een eresaluut aan Guus Sötemann? Omdat er tal van signalen blijken te zijn dat het poetica-onderzoek - extern en intern, oud en nieuw - levender is dan ooit tevoren. In het afgelopen jaar zijn alvast enkele publikaties verschenen waarin de zeer diverse aspecten van de poetica, in de verschillende betekenissen van de term, aan de orde worden gesteld.
Poëtica-onderzoek in de praktijk onder redactie van F.A.H. Berndsen, H. van Dijk en G.J. de Vries (Groningen, Uitgeverij Passage, 1993; ISBN 90-5452-007-8; Hfl. 29,90), waarin de teksten zijn gebundeld van de lezingendag die op 18 september 1992 onder dezelfde titel in Groningen werd georganiseerd, geeft een goed beeld van de stand van zaken en vooral van de omvang van het onderzoeksthema. In twee artikelen wordt, heel in het algemeen en aansluitend op de theoretische bedenkingen van Van den Akker en Dorleijn, ingegaan op de mogelijkheden en onmogelijkheden van het poetica-onderzoek als uitgangspunt voor literaire geschiedschrijving. Erica van Boven en J.M.J. Sicking wijzen er op hun beurt op dat schrijversuitspraken (de ‘externe poetica’) niet volstaan voor het onderzoek. Auteurs die geen expliciete uitspraken hebben gedaan over hun métier lopen zo immers het risico uit het zicht van de literatuurhistoricus en dan ook helemaal uit de handboeken te verdwijnen (een kritiek die ook tegen het overzicht van Anbeek werd ingebracht). Zij tonen dit aan met een beschouwing over het realistisch proza na 1900, d.w.z. het werk van de generatie Robbers, Scharten en De Meester, auteurs die tot dusver weinig werden bestudeerd en ook buiten beeld blijven als de onderzoeker zich beperkt tot de ‘erkende hoogtepunten’. De typerende toon van hun werk blijkt ook niet terug te voeren tot de door hen, in hun poeticale uitspraken, nagestreefde innerlijkheid en