| |
| |
| |
Nogmaals taalkunde en empirie
Geen dogma's maar argumenten
Arie Sturm (Oldenburg)
Toen ik de vorig jaar in NEM verschenen reactie van Ludo Beheydt (1993) op een eerder verschenen artikel van mij (Sturm 1992) had gelezen, besloot ik daarop niet te reageren. Ik was er, zacht gezegd, niet bepaald van onder de indruk en ieder moet nu eenmaal prioriteiten stellen. Maar zeer recent verscheen in NEM een helder overzichtsartikel over raakvlakken tussen taalwetenschap en filosofie (De Pater 1994). Daarin komt de volgende voetnoot voor: ‘Het zou [...] interessant zijn de verdere implicaties na te gaan van de in dit tijdschrift [...] gevoerde discussie tussen Beheydt en Sturm over het zich op een gegeven corpus dan wel op eigen intuïties baseren.’ Voordat iemand deze handschoen oppakt en er verkeerde implicaties naar voren gebracht gaan worden, wil ik toch graag eerst enige zaken die Beheydt aan de orde heeft gesteld, recht zetten. Vandaar deze wat late reactie.
Volgens Beheydt (p. 14) heb ik mij in mijn artikel denigrerend en kribbig over Nederlandse taalkundigen buiten de muren uitgelaten. Als dit gevoelen terecht is, dan ben ik zoals dat heet ‘verkeerd overgekomen’. Het zij verre van mij om me denigrerend uit te laten over collega's. Wel wil ik wel eens een poging wagen om wat hilarisch te doen over ideeën van collega's die volgens mij onhoudbaar zijn. Dat lijkt me niet laakbaar.
Vervelender vind ik dat Beheydt (t.a.p.) mij een ‘sterk dogmatisch geloof’ in de schoenen schuift. Dat krenkt mij. Het verbaast mij ook. Want had de generatieve taalkunde iets als een ‘kerkenorde,’ en was het daar mogelijk iemand bij vermeende dwalingen te excommuniceren, dan denk ik dat mij dat allang overkomen was. Men leze bij voorbeeld wat een dogmatisch generatief taalkundige van mijn proefschrift vond (Bennis 1989); of wat mijn zeer ondogmatische leermeester Van den Toorn in dit verband opmerkt in het interview met hem dat verschenen is in de hem bij zijn emeritaat aangeboden huldebundel (Klein 1992, p. 11-12). De taalwetenschap is een huis met zeer veel woningen, waarin de meest uiteenlopende activiteiten worden verricht en ik vind dat iedereen vooral dat moet doen waar hij/zij zin in heeft. Het enige wat Johan Kerstens en ik in onze methodologische beschouwingen over taalkundig onderzoek hebben betoogd, is dat bij één van de vele vormen van syntactisch onderzoek die er mogelijk zijn, je als onderzoeker voor het relevante empirische materiaal noodzakelijkerwijs aangewezen bent op je eigen intuïties als moedertaalspreker. En dat stellen we niet als dogma, maar daarvoor geven we argumenten. En vervolgens stellen we dat het idee van sommigen (gewoonlijk buitenstaanders, zoals Kerstens en Sturm 1979 al vaststelden), dat juist daardoor deze vorm van syntactisch onderzoek een onbetrouwbare empirische basis
| |
| |
heeft, een mythe is. Met argumenten laten we zien dat die basis net zo betrouwbaar is als die in andere takken van wetenschap.
Nog vervelender vind ik dat Beheydt zijn strijd niet helemaal met open vizier voert. Bij herhaling verwijst hij bij zijn argumenten tegen de methodologische opvattingen van Kerstens en mij naar Van der Lubbe 1980. Nergens blijkt dat er een jaar later in hetzelfde tijdschrift een uitvoerige repliek van Kerstens en mij is verschenen, waarin we het betoog van Van der Lubbe tot in details ontzenuwen (Sturm en Kerstens 1981).
Ronduit ergerlijk vind ik dat Beheydt in zijn ijver om de onjuistheid van de opvattingen in mijn NEM-bijdrage aan te tonen, niet schroomt iets onwaars over dat artikel te beweren. Op p. 21 schrijft hij dat ik de zin Ga maar naar bed, hoor als ongrammaticaal aanmerk en daaraan verbindt hij dan de conclusie, dat ook ik dus duidelijk niet in staat ben om alle contexten en situaties te overzien waarin deze zin bruikbaar (dat is nog wat anders dan grammaticaal) zou zijn. Beheydt vertelt er niet bij waar ik precies deze zin en mijn oordeel erover ten tonele voer. Dat kan ook niet, want deze zin komt in mijn hele artikel niet voor. Wel is er op p. 23 sprake van de zin Ga naar bed hoor. En dat die ongrammaticaal is, is evident.
Uit zijn publikaties is mij bekend dat Beheydt zelf geen fervent generatief taalkundige is. Dat blijkt ook uit een aantal formuleringen in zijn reactie op mijn artikel. Met name waar hij stelt (p. 17) dat in de door Kerstens en mij voorgestane vorm van generatief taalkundig onderzoek het ‘feitenmateriaal immers van ondergeschikt belang [is]’. Dit is, het spijt me dat ik het zeggen moet, larie.
In al onze publikaties ter zake betogen Kerstens en ik juist dat de (generatieve) taalkunde een empirische wetenschap is en dat zonder empirische feiten taalkunde dus onmogelijk is. Het enige wat Beheydt hier met recht zou kunnen stellen is dat voor een generatief taalkundige taalfeiten niet op zich interessant zijn, maar alleen in het licht van bepaalde hypotheses over de grammatica's van natuurlijke talen, die voortvloeien uit gefundeerde specifieke hypotheses over het aangeboren moedertaal-leervermogen van de mens.
Een voorbeeld. Woordgroepen zijn in het algemeen uitbreidbaar met bepalingen. Voor hun distributie heeft dat gewoonlijk geen gevolg. Als een NP als de tafel onderwerp in een zin kan zijn, dan geldt dat gewoonlijk ook voor NP's als de mooie tafel of de mooie tafel in de salon. Nu kan enerzijds een AP voorkomen als bepaling in een NP: de [AP trotse] vader, anderzijds kan een adjectief als kern van een woordgroep een PP als bepaling bij zich hebben; trots [pp op zijn kinderen]. Maar een combinatie als *de trotse op zijn kinderen vader is absoluut onmogelijk. Waarom? Daar zijn al aardig wat hypothesen over naar voren gebracht. Dergelijke hypothesen staan dus in de generatieve taalkunde inderdaad centraal. Maar zonder meer is duidelijk dat zonder de relevante feiten die hypothesen nooit bedacht hadden kunnen worden en dat ze zonder verdere relevante feiten nooit te toetsen en te falsificeren zouden zijn.
Het idee van Beheydt dat in de generatieve taalkunde feiten van ondergeschikt belang zijn, is, denk ik, gebaseerd op de mening dat, zoals hij ook bij herhaling in zijn artikel aan de kaak stelt, generatief taalkundigen hun theorieën steeds
| |
| |
motiveren met slechts een paar achter hun schrijftafel bedachte zinnen. Verderop in deze bijdrage zal ik echter aantonen dat hier sprake is van schijn.
Het is opvallend dat waar Beheydt een lans breekt voor het gebruik van corpora bij taalkundig onderzoek, hij steeds verwijst naar publikaties van morfologen en lexicografen. Of eigenlijk niet opvallend, want het is zonneklaar dat deze taalkundigen zonder corpora hun professie niet naar behoren zouden kunnen uitoefenen. Stel ik wil onderzoeken van welke grondwoorden een nomen gevormd kan worden met het suffix isering (bij voorbeeld automaat > automatisering, maar niet zelfbediening >*zelfbedienisering). Ik zou wel gek zijn als ik dat moeizaam aan mijn bureau met behulp van mijn intuïties zou gaan zitten uitvissen. Retrograde woordenboeken zijn er niet voor niks. Niet dat daarmee alles is gezegd, want als je, zoals bij voorbeeld Pollmann 1988 (p. 41), meent vast te kunnen stellen dat isering een ‘vreemd’ grondwoord vraagt (ik denk dat hier bedoeld is een grondwoord van Romaanse oorsprong) en je komt vervolgens in een krantenartikel het woord vriendinisering tegen (Pollmann 1988, p. 44), dan zul je je als onderzoeker toch weer op je intuïtie moeten verlaten om te bepalen of dit woord echt mogelijk is (en de regel over het ‘vreemde’ grondwoord dus herziening behoeft), of dat degene die het bedacht heeft wellicht even niet in orde is geweest.
Volgens Beheydt (p. 18) mag bij dergelijke kwesties de onderzoeker niet zichzelf als informant gebruiken omdat hij bevooroordeeld is: hij zal de feiten als het ware naar zijn theorie proberen toe te praten. Ja uiteraard, op dat verschijnsel is wetenschap van oudsher gebaseerd. In iedere inleiding in de wetenschapsfilosofie of wetenschapsgeschiedenis zijn daar boeiende staaltjes van te vinden. En dat daar af en toe bedrog bij wordt gepleegd is ook in de meest uiteenlopende takken van wetenschap bekend: wetenschappers zijn ook maar mensen. (Zie bij voorbeeld voor dit bedrog in Nederland Van Kolfschooten 1993.) Maar het is het forum van vakgenoten dat dat in de hand houdt. Een morfoloog die zou willen beweren dat vriendinisering een mogelijk woord is en dat dat klopt met de betreffende morfologische regel omdat vriendin een ‘vreemd’ grondwoord is, zal zijn hersenspinsels niet gemakkelijk gepubliceerd krijgen. Corpora kunnen dus in bepaalde vormen van taalkundig onderzoek een onmisbare rol vervullen. Dat heb ik nooit bestreden.
In paragraaf 3 van zijn artikel probeert Beheydt aan te tonen dat ook intersubjectieve gegevens van nut kunnen zijn voor taalkundig onderzoek. Daarbij verwijst hij naar een aantal publikaties, waarvan die van White ontbreekt in de bibliografie. De andere zijn van De Rooij en Jansen. Dat zijn resp. een dialectoloog en een sociolinguïst annex taalbeheerser. De uitspraak van Beheydt (p. 19) dat het gebruik van enquêtes in de taalkunde ‘heel gebruikelijk’ is, zal ik dan ook zeker niet bestrijden. Ook hier geldt dat de aangeduide vakonderdelen en nog een paar andere niet goed denkbaar zijn zonder hulp van enquêtes e.d. Als je bij voorbeeld, zoals De Rooij in zijn door Beheydt genoemde artikel, wilt onderzoeken welke van twee mogelijke verwante syntactische constructies in
| |
| |
het Nederlands in welke regio gebruikt wordt, dan zijn enquêtes een probaat onderzoeksmiddel.
Wat Kerstens en ik wel steeds bestreden hebben, is dat corpora en enquêtes ook van nut zouden kunnen zijn voor syntactisch onderzoek dat erop gericht is te achterhalen welke syntactische structuren in een taal mogelijk zijn en welke niet en waarom dat zo is. Dat is geen dogma, dat is vrij simpel te beredeneren. Ik wil dat hier doen aan de hand van een concreet voorbeeld.
De laatste maanden heb ik me intensief beziggehouden met onderzoek naar een bepaald type samentrekking in het Nederlands en het Duits (Sturm 1994). Het gaat daarbij om zinnen als (1):
(1) | In den Wald ging der Jäger und fing einen Hasen. |
In dergelijke zinnen lijkt in het tweede conjunct het eerste zinsdeel plus het onderwerp rechts van de persoonsvorm samengetrokken te zijn. En dat doet een Nederlands taalkundige het voorhoofd fronsen, want voor samentrekking in het Nederlands geldt ‘de wet van Paardekooper’ volgens welke het (o.a.) onmogelijk is dat zinsdelen rechts van een persoonsvorm in hoofdzinnen worden samengetrokken (zie Sturm 1994).
Het gekke is nu dat de praktijk van het onderzoek uitwijst dat syntactici, net als andere wetenschappers overigens, in zo'n geval niet net doen of hun neus bloedt en het Duits het Duits laten, nee, ze gaan juist als bezeten (zie bij voorbeeld Van Zonneveld 1992) zoeken of zinnen als (1) niet ook in het Nederlands mogelijk zijn. Dat doen ze dan gewoonlijk niet via corpora en enquêtes, want er is een veel gerichtere zoekmethode mogelijk. Als taalkundige weet ik exact waar het om gaat: twee nevengeschikte hoofdzinnen met een bijwoordelijke bepaling (of bepaling van gesteldheid) als getopicaliseerd eerste zinsdeel en dus inversie en in het tweede conjunct geen getopicaliseerd zinsdeel en geen subject. Of dat soort zinnen met de aangegeven samentrekking in het Nederlands mogelijk is kan ik als deskundige èn als moedertaalspreker zeer direct en gericht uitzoeken. En jawel:
(2) | Opeens voel ik me doodziek en laat me willoos op bed vallen. |
Hoe nu? Is voor de wet van Paardekooper de tijd gekomen om daar te belanden waar iedere wetenschappelijke hypothese vroeg of laat belandt: de schroothoop? Erg zou dat niet zijn, want hoe groter de schroothoop, hoe groter de vooruitgang in een wetenschap, zoals we sinds Popper weten. Maar gelet op het feit dat de wet van Paardekooper zoveel feiten over samentrekking wél correct verklaart en omdat we nog niets beters hebben, is het uiteraard verstandiger de wet nog even te handhaven en zinnen als (2) te beschouwen als een voorlopig onverklaarbaar tegenvoorbeeld tegen die wet. Daarmee moet te leven zijn. In de scheikunde bleef de wet dat alle atoomgewichten gehele veelvouden zijn van dat van waterstof, ongeveer een eeuw lang met tegenvoorbeelden geconfronteerd, die pas na een grote reeks steeds weer nieuwe, bij nader inzien onhoudbare,
| |
| |
hypothesen, uiteindelijk toch naar de wet konden worden ‘toegepraat’ (zie Rip 1978, § 2.4).
In dit geval zou het tegenvoorbeeld natuurlijk makkelijk met de wet van Paardekooper te verzoenen zijn als aannemelijk gemaakt kon worden dat daarin alleen het onderwerp links van de persoonsvorm is samengetrokken. Dat is lastig, want dat onderwerp is er, tenminste wat klankvorm betreft, nu juist niet. Maar het Nederlands heeft iets wat het Duits niet heeft: een persoonsvorm die varieert afhankelijk van de plaats van het subject: die van de tweede persoon enkelvoud. Welke vorm vertoont die persoonsvorm als hij voorkomt in zinnen als (2)? Moest dat via een corpus uitgezocht worden, dan had ik uiteraard lang moeten zoeken. Maar wederom kan ik als taalkundige en moedertaalspreker veel gerichter te werk gaan: in mijn hoofd. (In feite was het in dit geval nog eenvoudiger, want wat ik zocht, staat al in de ANS, p. 1195):
(3) |
a | Zwijgend zit je daar en kijkt uit het raam. |
b | * Zwijgend zit je daar en kijk uit het raam. |
|
In (3) laat de enig mogelijke persoonsvorm kijkt zien dat het samengetrokken subject inderdaad links van de persoonsvorm staat. Ter meerdere glorie van de wet van Paardekooper.
Doe ik (en doet de ANS, hier nu iets wat Beheydt (p. 19) uni sono met Uhlenbeck zo verafschuwt: één enkele zin, achter een schrijftafel bedacht, de last van een zware theoretische constructie laten dragen? Nee natuurlijk. Ik kan talloze andere voorbeelden geven als (3) (ik heb er heel wat verzonnen tijdens mijn onderzoek en heus niet alleen achter mijn schrijftafel, voor zover dat al een probleem mocht zijn, om er zeker van te zijn dat ik goed zat), maar wat zou het vermelden daarvan opleveren? Alleen papierverspilling en saaiheid. Voorbeelden als (1)-(3) zijn dus alleen maar in schijn ‘slechts enkele zinnen’; in feite staan ze steeds voor een bepaald type syntactische structuur, waarvan naar believen eindeloos veel andere voorbeelden te geven zouden zijn.
De opvatting van Uhlenbeck en Beheydt in dezen komt dus overeen met de opvatting dat het ‘niet aangaat’ te concluderen dat de hele Rijn sterk vervuild is, op basis van de chemische analyse van een paar reageerbuisjes Rijnwater.
Tijdens mijn samentrekkingsonderzoek stuitte ik op een publikatie van een Nederlandse collega die beweert dat er in gevallen als (2) en (3) geen sprake is van samentrekking maar van iets anders: het weglaten van een in de context bekend subject, zoals dat ook voorkomt in (4):
(4) |
A: | O jé, ik moet de afwas nog doen. |
B: | Is al gebeurd. |
|
Ik geloofde daar niets van, maar in de wetenschap draait het nu eenmaal om argumenten. Nu is dat weglaten van een in de context bekend subject, onderdeel van een ruimer verschijnsel dat bekend staat als topic-drop: in bepaalde talen, waaronder het Nederlands, kan het topic van een zin, of dat nu het subject ervan
| |
| |
is of een ander zinsdeel, in spreektaalzinnen weggelaten worden. Zo kan B uit (4) ook antwoorden met Heb ik al gedaan en dan is het object het weggelaten topic.
Zou mijn collega dus gelijk hebben dat ook in (2) en (3) sprake is van topic-drop, dan zou in dergelijke zinnen ook een ander zinsdeel dan het subject, als het topic is, weggelaten moeten kunnen worden. Wat ik dus moest gaan zoeken, is een nevenschikking van twee hoofdzinnen waarin in het linker conjunct bij voorbeeld een direct object voorkomt dat niet eerste zinsdeel is (immers het subject in (2) en (3) is ook geen eerste zinsdeel), maar waarin een bijwoordelijke bepaling of bepaling van gesteldheid eerste zinsdeel is en dan moet dat object in de tweede zin wel topic zijn, en dan kijken of dat weggelaten kan worden. Ga dat maar eens zoeken in een corpus!
Zelf was ik gauw klaar:
(5) |
a | Ineens sloeg hij zijn boek dicht en dat boek gooide hij naar mijn hoofd. |
b | * Ineens sloeg hij zijn boek dicht en gooide hij naar mijn hoofd. |
|
Het kan dus niet. Nu is ook meteen duidelijk waarom ik met dit soort onderzoeksvraagstellingen niet in een corpus terecht kan: Ik zou zoeken tot ik een ons woog en, in dit geval, niets vinden, tenzij toevalligerwijs een ongrammaticale zin als (5) b in een corpus zou opduiken. Toch zou ik niet op mogen houden met zoeken, want uit het feit dat een bepaald type zin in een corpus niet voorkomt, mag men nooit concluderen dat dat type dus onmogelijk is.
Met nadruk wijs ik er ook op dat de vraag of bij een enquête niet zou blijken dat sommige mensen zin (5) b toch wel begrijpen of toch wel een beetje acceptabel vinden, voor mijn onderzoeksvraagstelling totaal irrelevant is. Mijn onderzoeksvraag luidde: Kan bij nevenschikking van twee hoofdzinnen het niet getopicaliseerde object van het eerste conjunct als topic in het tweede conjunct weggelaten worden, zonder dat het geïnverteerde subject weggelaten wordt? Daar kan een leek geen antwoord op geven. Ik wel, want daar heb ik voor gestudeerd.
Duidelijk moge zijn dat het niet dogma's zijn, maar bepaalde onderzoeksvraagstellingen (zoal die hierboven beschreven, zoals ook die van Kirsner 1991) die dwingend leiden tot een verantwoorde methodologische stellingname.
Maar als men dan bij bedoeld onderzoek noodzakelijkerwijs aangewezen is op intuïties voor wat betreft empirische gegevens, leidt dat dan niet tot een beperkte en onbetrouwbare empirische basis, zoals Beheydt, in navolging van anderen, de lezer wil doen geloven? Nee. Wat betreft die onbetrouwbaarheid: wie thuis is in hedendaagse wetenschapsfilosofische opvattingen weet dat er bij de waarneming van de feiten bij dit soort onderzoek met behulp van intuïties, in vergelijking met waarnemingspraktijken in andere wetenschappen, niets bijzonders aan de hand is. Wat er wel aan de hand is, is een door het neopositivisme geïnspireerd, maar allang achterhaald lekenidee over de
| |
| |
mogelijkheid van objectieve, theorievrije waarneming, waar vooral de natuurwetenschappen hun faam en bloei aan te danken zouden hebben. Quod non. Ik heb de indruk dat Beheydt dit achterhaalde empiricistische idee zelf nog steeds koestert. Zo stelt hij bij voorbeeld in zijn Conclusie (p. 22) dat uit zijn beschouwingen duidelijk geworden is ‘dat geen enkele methode exclusief de garantie biedt op objectieve kennis van het taalsysteem’ (cursivering van mij). Daaruit krijg ik toch de indruk dat Beheydt meent dat dergelijke objectieve kennis in principe wel mogelijk is. En volgens huidige wetenschapsfilosofische inzichten is dat niet zo. Op p. 18 stelt hij dat de (generatief) ‘taalkundige niet waardenvrij aan zijn onderzoek [begint]’. Ook hier rijst bij mij weer het vermoeden dat Beheydt waardenvrij onderzoek in principe wel mogelijk acht. En ook dat wordt in de huidige wetenschapsfilosofie bestreden.
Na alles wat daar al over gezegd is in eerdere publikaties van Kerstens en mij (bij voorbeeld Kerstens en Sturm 1989), wil ik er hier alleen nog het volgende over naar voren brengen. Bij zijn argumentatie verwijst Beheydt een paar keer naar publikaties van Uhlenbeck, waar het gaat om het punt van onbetrouwbaarheid. Zoals Koster 1993 (p. 86) terecht opmerkt, hebben de betreffende bezwaren van Uhlenbeck betrekking op generatief-taalkundige publikaties uit een periode die meer dan twintig jaar achter ons ligt. Koster duidt die fase niet voor niets aan als de ‘Semantiserende fase’ (p. 90). Afgezien van het feit dat in die periode nog relatief onduidelijk was waar generatief taalkundigen op uit waren, wat precies hun onderzoeksdoelstellingen waren, speelden toentertijd in het syntactisch onderzoek ook allerlei glibberige semantische noties als met name selectierestricties een rol. Daardoor werden bij grammaticaliteitsoordelen naast pure intuïties over grammaticaliteit ook kennis van de werkelijkheid en de context/situatie waarin een zin geuit wordt, relevant. Er diende bij voorbeeld vastgesteld te worden of exotische zinnen als kleurloze groene ideeën slapen furieus grammaticaal zijn of niet. En dit leidde ertoe dat de ene taalkundige oordeelde: ‘ongrammaticaal’, terwijl een andere zei, ‘ja maar in de context van een sprookje kan dit wel’. Koster 1993 (p. 86) zegt hierover: ‘Deze hoogst ongelukkige ontwikkeling, die gelukkig maar kort duurde, heeft de generatieve grammatica indertijd in brede kring een slechte naam bezorgd. Nog steeds zijn er intelligente Nederlanders die denken dat volgens Chomsky de zin Richard Nixon is een doodeerlijke man ongrammaticaal is (Karel van het Reve, persoonlijke mededeling).’
Dergelijke semantische noties en de daarmee samenhangende exotische zinnen spelen op goede gronden echter allang geen rol meer in het syntactisch onderzoek. Daarin beperkt men zich tegenwoordig gewoonlijk tot ‘keiharde’ syntactische gegevenheden als bij voorbeeld de hiervoor genoemde wet van Paardekooper. Zoals Koster terecht stelt, hebben de bezwaren van Uhlenbeck ter zake, voor zover ze gegrond waren, hun geldigheid allang verloren.
Het tweede bezwaar van Beheydt betreft de beperktheid van het feitenmateriaal wanneer men zich alleen op intuïties baseert. Die beperktheid ontstaat volgens hem ‘door het feit dat [een] taalbeschouwer op grond van zijn voorbedachte hypothese onwillekeurig heel gericht gaat zoeken en derhalve zelden verrast
| |
| |
wordt’ (p. 18).
Zoals ik hierboven heb laten zien, gaat die taalbeschouwer niet onwillekeurig, maar juist heel bewust heel gericht zoeken. Net als iedere empirische wetenschapper weet hij/zij precies waar hij naar op zoek is. Dat maakt voor zo'n taalbeschouwer grasduinen in een corpus (naast onmogelijk) ook volstrekt overbodig, net zoals het voor een bioloog die onderzoek doet naar het baltsgedrag van stekelbaarsjes overbodig is om langs sloten en plassen te gaan lopen turen, omdat hij zijn speciaal voor observatie opgestelde aquaria in zijn laboratorium heeft.
Dat zo'n taalbeschouwer bij zijn zeer gerichte speurtochten zelden verrast wordt, is niet mijn ervaring. Die zoektochten vormen voor mij na twintig jaar nog steeds voor een belangrijk deel de lol van het vak. Ook bij mijn onderzoek naar samentrekking ben ik weer verschillende keren gestuit op feiten betreffende de mogelijkheden van samentrekking in het Nederlands die bij mijn weten nog nooit eerder in de literatuur beschreven zijn. En die, althans bij mij, voor de nodige opwinding zorgden. Zo is in die literatuur altijd betoogd dat samentrekking van het subject in ja/nee-vragen uitgesloten is (wat volgt uit de wet van Paardekooper): *Gaat zij weg of blijft?. Ik heb ontdekt dat in heel speciale gevallen dit wel mogelijk is (Sturm 1994), maar het gaat daarbij wel om een type zin waarvan ik, terecht meen ik, betwijfel of ik het mijn verdere leven nog ooit in welk corpus dan ook zal aantreffen.
Gericht zoeken levert dus ook hier, als altijd, grotere rijkdom dan grasduinen in een willekeurige verzameling. Daarentegen stelt Beheydt (p. 18): ‘Wie ooit met een corpus gewerkt heeft, weet dat hij vaak voor verrassingen komt te staan’. Zoals Kerstens en ik al eens eerder hebben verzucht: ‘Laat dat dan eens zien!’ Bij zijn onderzoek naar werkwoorden op -iseren ontdekte Pollmann 1988 (p. 41) dat volgens Van Dale ook het werkwoord vaarwateriseren bestaat. Dat is een verrassing. En als het hier echt om een mogelijk Nederlands woord gaat, is het duidelijk dat je daar met behulp van intuïties niet zo snel achter zult komen. Maar waar het in mijn discussie met Beheydt om gaat, is de vraag of corpusonderzoek t.a.v. syntactisch onderzoek zoals hierboven bij wijze van voorbeeld aan de hand van onderzoek naar samentrekking geschetst, ook verrassingen op kan leveren, d.w.z. mogelijkheden die ik met behulp van waarnemingen achter mijn schrijftafel niet in het vizier heb gekregen. Dat wordt steeds gezegd, maar nog nooit heeft iemand dat aangetoond. Ook Beheydt laat het op dit punt bij de retorische vraag: ‘Is het vermetel te veronderstellen dat een toetsing van Sturms hypothese aan [een] corpus zou kunnen leiden tot een verfijning en een bijstelling van zijn op basis van intuïtie geformuleerde hypothesen?’ (p. 23). Vermetel vind ik het niet, maar ik zou het zo graag eens een keer aangetoond willen zien. Als ik denk aan de tijd en moeite die ik besteed heb aan het zoeken naar de mogelijkheden en onmogelijkheden op het gebied van het type samentrekking waar ik onderzoek naar gedaan heb en de slapeloze nachten die dat met zich meebracht, dan meen ik het recht te hebben niet zo maar aan te nemen dat corpusonderzoek aan het licht zou kunnen brengen dat ik iets over het hoofd heb gezien, zolang dat niet eerst eens een keer is
| |
| |
aangetoond.
Mijn eerder genoemde collega kwam op de proppen met een mogelijkheid die ik inderdaad over het hoofd had gezien: Hij hangt zijn argumentatie dat het bij het type samentrekking als in (1)-(3) in feite niet gaat om samentrekking maar om weglating van een in de context bekend subject o.a. op aan een zin die hij aantrof in een krantencolumn van Youp van 't Hek: Het was EO landdag en waren op weg naar de toespraak van dominee Dorenbos. Maar het is geen wonder dat ik deze mogelijkheid over het hoofd heb gezien: deze zin is duidelijk ongrammaticaal. Is het vermetel om te stellen dat data uit corpora alleen maar onnodige kopzorgen opleveren, bij alle zorgen die de theoretische taalkundige toch al heeft?
Tenslotte, ook hier wil ik weer niet verhelen dat mijn onderzoek naar samentrekking, als gewoonlijk bij dit soort onderzoek, naast vele verrassingen ook zgn. ‘onduidelijke gevallen’ heeft opgeleverd. Zo voorspelt mijn theorie dat in een zin als de volgende:
(6) | Waarom haalt iemand van jullie nou niet even de politie erbij en helpt ons zo uit de brand? |
in het tweede conjunct de negatie niet herhaald kan worden:
(7) | Waarom haalt iemand van jullie nou niet even de politie erbij en helpt ons zo niet uit de brand? |
Klopt dit en is (7) niet op dezelfde manier te interpreteren als (6)? Soms denk ik van wel, soms van niet. Is dat erg? Nee, want ik heb voorlopig genoeg steviger argumenten die mijn theorie ondersteunen. Is dit onduidelijke geval dan niet op een andere manier dan via intuïties duidelijk te krijgen? Ik zou niet weten hoe. Als ik dit type zin aan zou treffen in een corpus, zegt dat niks. Er komen zo vaak dubieuze zinnen in ons taalgebruik voor. Als ik er een enquête over zou organiseren, weet ik bij voorbaat wat de uitslag niet zal zijn: niet 100% ‘ja’ en niet 100% ‘nee’. Want wat voor mij lastig te beoordelen is, is het uiteraard ook voor andere moedertaalsprekers.
Er zit dus niets anders op dan te accepteren dat er zich bij dit soort onderzoek onduidelijke gevallen voordoen. Ook daarin onderscheidt het zich niet van vergelijkbaar empirisch wetenschappelijk onderzoek. Vraag maar aan uw huisarts.
| |
Bibliografie
ANS: Algemene Nederlandse Spraakkunst. Geerts, G. e.a. (red.). Wolters-Noordhoff: Groningen/Leuven |
Beheydt, L. ‘Corpus, introspectie en intersubjectieve gegevens in de hedendaagse taalkunde’, in: Neerlandica extra Muros XXXI, 1, p. 14-25, 1993. |
| |
| |
Bennis, H. ‘Herschrijfregels herschreven’, in: Spektator 18, p. 169-190, 1989. |
Kerstens, J. en A. Sturm. ‘Over problemen met intuïties’, in: De nieuwe taalgids 72, p. 449-465, 1979. |
Kerstens, J. en A. Sturm. Taalkunde als wetenschap. Martinus Nijhoff: Leiden, 1989. |
Kirsner, R.S. ‘Het nut van intersubjectieve gegevens in taalkundige beschrijvingen van het Nederlands’, in: Neerlandica extra Muros XXIX, 3, p. 12-20, 1991. |
Klein, M. (Red.) Nieuwe eskapades in de neerlandistiek. Opstellen van vrienden voor M.C. van den Toorn bij zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Wolters-Noordhoff: Groningen, 1992. |
Van Kolfschooten, F. Valse vooruitgang. Bedrog in de Nederlandse wetenschap. Veen: Amsterdam/Antwerpen, 1993. |
Koster, J. ‘Transformationele omwegen’, in: Gramma/TTT - Tijdschrift voor taalwetenschap 2, p. 77-105, 1993. |
Van der Lubbe. ‘De waarden van de vrijwillige armoede’, in: De nieuwe taalgids 73, p. 234-238, 1980. |
De Pater, W.A. ‘Taal en filosofie’, in: Neerlandica extra Muros XXXII, 1, p. 32-45, 1994. |
Pollmann, T. Woorden, klanken, zinnen, talen. Een inleiding in de taalkunde. Tweede druk herzien door J.A. le Loux-Schuringa en T. Pollmann. Martinus Nijhoff: Leiden, 1988. |
Rip, A. Wetenschap als mensenwerk. Ambo: Baarn, 1978. |
Sturm, A. ‘Het onnut van intersubjectieve gegevens in taalkundige beschrijvingen van het Nederlands’, in: Neerlandica extra Muros XXX, 2, p. 18-26, 1992. |
Sturm, A. ‘De wet van Paardekooper is niet voor één gat te vangen. Over (voorwaartse) samentrekking en periferie’. Ms. Carl von Ossietzky Universität Oldenburg, 1994 (te verschijnen in De nieuwe taalgids). |
Sturm, A en J. Kerstens. ‘Over de feiten van de generatieve taalkunde en de waarneming ervan’, in: De nieuwe taalgids 74, p. 149-175, 1981. |
Van Zonneveld, R. ‘De wet van Paardekooper en het gat van Höhle: over SGF-coördinatie’, in: H. Bennis en J.W. de Vries (red.), De binnenbouw van het Nederlands. Een bundel artikelen voor Piet Paardekooper. ICG Publications: Dordrecht, 1992. |
| |
Naschrift van de redactie
Dit is een verrassend en zelfs hier en daar intuïtief pleidooi voor taalkunde als wetenschap, een discipline voor ingewijden, die intelligente leken als Uhlenbeck en Beheydt blijkbaar boven de pet gaat. Discussie is daardoor helaas niet meer mogelijk.
|
|