| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Willem Elsschot, Verzameld werk, Amsterdam, Querido, 14de druk, 1992, 768 blz., fl. 45,00.
Willem Elsschot, Brieven, verzameld en toegelicht door Vic van de Reijt met medewerking van Lidewijde Paris. Amsterdam, Querido, 1993, 1237 blz., fl. 89,00.
Johan Anthierens, Willem Elsschot: Het ridderspoor, Amsterdam/Leuven, Meulenhoff/Kritak, 1992, 201 blz., fl. 36,90.
Uit het Museum van Inlandse en Uitheemse Voortbrengselen
In 1976 werden van Willem Elsschots Verzameld Werk in korte tijd 40.000 exemplaren verkocht. Het enthousiasme van het publiek gold in de eerste plaats de stilist Elsschot, de meester van het citeerbare. Een van zijn vurigste aanhangers, Karel van het Reve, voorspelde destijds, verheugd over deze onverwacht grote belangstelling, dat het toch nog wel twintig, dertig jaar zou duren voordat Elsschot zou worden erkend als onze grootste schrijver sinds Multatuli. Als we nu achttien jaar later de balans opmaken, dan is dat doel nog niet helemaal bereikt: er blijven altijd nog Nescio en Alberts. Niettemin zijn we op de goede weg: kon Van het Reve nog anno 1977 in een gezelschap neerlandici geen enkele schok van herkenning opmerken toen hij ‘un stout, un!’ riep (hoe en waar riep hij dat? Stoet? In Drenthe?) - toen ik laatst tegen een extramurale collega zei dat ik met mijn hele staf naar Rijssel ging voor de internationale conferentie, werd ik wel degelijk ontmaskerd.
In 1992 is er een nieuwe oplage van Elsschots Verzameld werk verschenen. Wie naar de drukgeschiedenis kijkt, stelt vast dat er tussen 1963 en 1976 geen nieuwe druk was uitgekomen, maar dat dan opeens een tijdlang bijna ieder jaar een nieuwe oplage nodig is. In de laatste jaren is het wat rustiger geworden. Het Verzameld werk mag nu zo ongeveer iedere drie jaar op een herdruk rekenen. Moge dat nog lang zo blijven.
De tekst zoals die nu voor ons ligt, is overigens niet vlekkeloos. De lijst met errata die achterin is opgenomen is kort en uiterst onvolledig. Over de druk van 1989 heeft Johan Anthierens al de staf gebroken. Als het aan hem lag, moest die ‘vanwege de talloze zetfouten en variaties aan slordigheden voor toegewijde leesconsumptie worden afgewezen’ (Het ridderspoor, blz. 121). Zo'n rigoureus oordeel zou ik niet willen vellen, maar ik ben het met Anthierens eens dat een goed verzorgde leeseditie van dit oeuvre zo langzamerhand bovenaan het literaire verlanglijstje zou moeten staan. De stad Antwerpen is een dergelijk initiatief aan zijn eigen stand van tweede cultuurstad der Nederlanden verplicht.
| |
| |
De status van modern-klassiek werk kan men, behalve aan de verzorgdheid van de editie, ook aflezen aan de hoeveelheid secundaire literatuur die er omheen ontstaat. Op dat punt komt Elsschot niet tekort. De hausse begon in het herdenkingsjaar 1982. Ik denk aan Marc Somers: Willem Elsschot en het Wereldtijdschrift (1983), aan de dissertatie van A. Kets-Vree: Woord voor woord (1983), aan Boris Rousseeuws niet oncontroversiële Twee heren, over E. du Perron en Willem Elsschot (1986), aan Donald Betlems artikel ‘Het losse been van Willem Elsschot’ in: Oog in 't zeil, okt. 1990. Uit het recente aanbod werd voor deze recensie een uitgave van Elsschots Brieven en een in hoofdzaak biografische schets van Johan Anthierens: Willem Elsschot: het ridderspoor gekozen. Beide geven een voornamelijk anecdotische visie op het leven van de Antwerpse burger Willem Elsschot, dikwijls in zijn schijngestalte Alfons de Ridder. Dat is bij een schrijver die zo onmiddellijk uit zijn eigen bestaan stof putte voor zijn oeuvre ook wel te wettigen.
De uitgave van de Brieven is door de bezorgers Vic van de Reijt en Lidewijde Paris niet bedoeld als wetenschappelijke editie. Ze bevat bij elkaar 1281 brieven van de ‘nalatigste brievenschrijver van Europa’, zoals Elsschot zichzelf noemt. Eerdere pogingen om een zo volledig mogelijk brievenboek tot stand te brengen mislukten telkens door een soort successieoorlog tussen Elsschots dochter Adèle en zijn oudste zoon Walter, die ieder grote delen van hun vaders correspondentie onder hun hoede hadden.
De uitgave is in vijf hoofdstukken ingedeeld, waarvan het eerste van ongeveer 1898 tot 1918 loopt. Veel literaire brieven staan er niet in dit korte hoofdstuk: de eerste die men als zodanig zou kunnen karakteriseren, is gericht aan Jan van Nijlen en dateert pas uit 1911. Andere auteurs met wie in deze periode een enkele brief wordt gewisseld zijn Cyriel Buysse en Pol de Mont. Ook de tweede periode ‘Boorman 1919-1932’ bevat naast de voornamelijk zakelijke correspondentie met de Wereldbibliotheek weinig literair nieuws.
De derde periode (1933 tot 1940) is veel langer en documenteert vooral het contact met Jan Greshoff, die destijds in Brussel woonde. Daarin kunnen we lezen hoe Elsschot op 21 jan. 1933 in Antwerpen deze grote animator tezamen met ‘die sympathieke Menno ter Braak’ ontmoette en door hen aangemoedigd in een paar weken Kaas op papier zette. Tsjip schrijft Elsschot nog in hetzelfde jaar. Op 6 jan. 1934 vraagt hij aan Jan Greshoff om het manuscript daarvan te corrigeren: ‘Ik wensch mijn boek in absoluut zuiver Nederlandsch geschreven te zien’ (blz. 144). Typerend voor zijn afstand tot het culturele leven in Europa is het zinnetje dat Elsschot zich op 9 mei 1934 laat ontvallen: ‘Wie is Freud waar in Forum zoo dikwijls over gesproken wordt?’ (blz. 183). We krijgen nogal wat te lezen over Dr. Goris (Marnix Gijsen), die als secretaris van het Vlaamse deel van Forum fungeert. Van Vestdijk en Ter Braak zijn enkele brieven opgenomen. Du Perron die toch redelijk goed thuis was in het Vlaamse literaire wereldje, had Elsschot al in de jaren twintig kunnen ontdekken en voor Forum winnen, maar dat is niet gebeurd. En als Greshoff hem ‘ontdekt’, is Du Perron net naar Parijs verhuisd. Greshoff blijft de voornaamste literaire correspondent van deze periode. Als deze vlak voor de oorlog de wijk neemt naar Zuid-Afrika, raadt
| |
| |
Elsschot, die een heldere kijk heeft op de boerenpolitiek, hem dat enkele malen ernstig af.
Om bij het anecdotische te blijven: omstreeks 1937 komen bewonderaars uit Holland op de proppen: de psychiater Andries Kaas [!] en zijn vrouw Meia Albarda. Deze correspondentie wordt voor hen beiden zo belangrijk dat ze Elsschot enkele malen bezoeken. Curieus detail: midden in de oorlog schrijft Meia's vader, vanaf 1939 minister van waterstaat, eerst bij De Geer en later in Gerbrandy's oorlogskabinetten, vanuit Londen Elsschot een op 4 mei 1944 gedateerde brief, waarin het belang van die vriendschap ook voor hem wordt onderstreept. Een maand voor de invasie zou een Nederlands minister andere zorgen aan zijn hoofd gehad kunnen hebben. Om van de censuur en het gevaar van de koeriersdienst maar te zwijgen.
Uit de oorlogsperiode die in het hoofdstuk ‘Mijnheer Verbruggen 1941-1949’ aan de orde komt, haal ik enkele gebeurtenissen naar voren. Op 15 juli 1942 heeft Elsschot een Franse vertaling van Gerard Walschaps novelle ‘Genezing door aspirine’ afgemaakt. Drie dagen later bezoekt hij voor het eerst zijn overbuurman, die al sinds 1930 in de Antwerpse Lemméstraat tegenover hem woonde, Walschap op nr. 12, Elsschot op nr. 21. Het is met die vertaling vreemd gelopen. ‘Cure d'aspirine’ is volgens het Brieven-commentaar (zie 20 jan. 1943) bewerkt door Paul de Mont en/of René de Pauw. Nu zou je denken dat sedert Walschaps bijdrage aan Bzzletin 45 (april 1977, blz. 14) de identiteit van de verbeteraar van Elsschots Frans wel vastlag: het is volgens Walschap een ‘oomzegger van oud-minister Hendrik de Man’ geweest. De naam van Paul de Man zal in het Algemeen Beschaafd Antwerps wel zo ongeveer op dezelfde manier zijn uitgesproken als die van Paul de Mont. Enige verwarring ligt dus voor de hand. Maar in Het ridderspoor, blz. 117, wordt dan toch weer van Paul de Mont gesproken en wordt de legende van de medewerking van Paul de Man op rekening van Boris Rousseeuw geschreven. Die heeft het in ieder geval uit Walschaps artikel kunnen halen. Zekerheid is voorlopig niet te krijgen, wel is het zo dat de omstreeks 1977 op het hoogtepunt van zijn roem staande Amerikaanse literatuurtheoreticus Paul de Man - zijn diepe val dateert van tien jaar later - in en na de oorlog wel meer teksten, waaronder Moby Dick, in het Frans vertaald heeft. Hij zou zich stellig over deze onzekerheid verkneukeld hebben.
Als lid van de jury voor de Leo-Krijn-Prijs (brief van 12 juni 1942) heeft Willem Elsschot zonder aarzeling zijn stem gegeven aan Louis Paul Boons De voorstad groeit. Zeven jaar later oordeelt hij eerst uiterst kritisch over Claus' De metsiers (brief van 22 nov. 1949), hoewel niet zo kritisch als later Claus zelf. In zijn brief van 10 jan. 1950 stemde hij toch zonder zijn standpuntwijziging te motiveren voor Claus' eersteling.
Aanzienlijke ruimte (Brieven, blz. 643-672 en Het ridderspoor, blz. 75-97) besteden beide boeken aan het probleem-Borms. De Vlaamse nationalist Borms (1878-1946) werd zowel na de Eerste als na de Tweede Wereldoorlog ter dood veroordeeld. Zijn executie in april 1946 maakte bij Elsschot al zijn oude flamingante gevoelens los. Het gevolg was een aantal versies van een stevig anti- | |
| |
Belgisch herinneringsgedicht waarvan er enkele de publiciteit haalden. Louis Paul Boon verzette zich hevig tegen Elsschots fulminatie. Hoewel het gedicht in Nederland destijds nauwelijks werd opgemerkt, schijnt het dat het hele Vlaamse literaire establishment zich van Elsschot afkeerde. Het gedicht ‘zal hem van zijn collega's vervreemden’ (Brieven, blz. 409), zo formuleert Van de Reijt het eufemistisch. In Het ridderspoor (blz. 75-97) laat Anthierens de verstrekkende gevolgen van het Borms-gedicht voor Elsschots toenemend isolement in Vlaanderen nog eens duidelijk zien. Het is bij zo'n gelegenheid dat de these van ‘twee culturen - één taal’, die uitgaat van fundamenteel cultureel verschil tussen Noord en Zuid, de meest concrete contouren krijgt.
Het Borms-gedicht en de reacties daarop vormen het einde van Elsschots literaire leven. De correspondentie verzandt. In de jaren vijftig is hooguit het contact met Carmiggelt, de Hollander die hem op zijn laatste levensdag bezocht, nog van belang. Voor onze kring is het wel leuk om te weten dat Jan Greshoff op 11 nov. 1955 via de in New York werkende Marnix Gijsen een mogelijke Engelse vertaler van Lijmen noemde. Met diens naam wisten de bezorgers zich geen raad, zodat Prof. Seymour Flaxman (City University of New York), een der pioniers van de Amerikaanse neerlandistiek, er in het register van de Brieven als voornaamloze ‘Flaxmann’ wat bekaaid van is afgekomen. Het is met die Engelse vertalingen overigens curieus gesteld. Ook anderen hebben geprobeerd om de vertaalrechten van Lijmen te verwerven, maar in de jaren vijftig kon het Elsschot geen zier meer schelen of zijn werk vertaald werd of niet. Hij reageerde niet eens op de brieven van de befaamde Dermoût- en Albertsvertaler Hans Koningsberger, die daar heel ongelukkig van werd. Lijmen werd pas na Elsschots dood in de insulaire variant van het Engels vertaald en wel door A. Brotherton in de serie Bibliotheca Neerlandica (Sijthoff, Leiden/Heinemann, Londen/London House & Maxwell, New York, 1965).
Voor het enthousiasme van Anthierens en de soliditeit van de Brieven-bezorgers kunnen de Elsschotliefhebbers dankbaar zijn. Beide boeken geven waardevolle informatie, maar ze bepalen zich dikwijls tot de biografisch-anecdotische achtergrond. Het wachten is op een goede editie van Elsschots volledig werk.
Francis Bulhof (Oldenburg)
| |
Janssens, J. De Middeleeuwen zijn anders. Cultuur en literatuur van de 12de tot de 15de eeuw. Leuven: Davidsfonds 1993. 227 blz.
De reis van Sint Brandaan. Een reisverhaal uit de twaalfde eeuw. Vertaald door W. Wilmink. Ingeleid door W.P. Gerritsen. Met een uitgave van de Middelnederlandse tekst naar het Comburgse handschrift door een werkgroep van Utrechtse neerlandici onder leiding van W.P. Gerritsen en S. Oppenhuis de Jong. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker 1994. Klassieken van de Nederlandse letterkunde, Deel 1. 154 blz.
Wenseleers, L. De pels van de vos. Historische achtergronden van de
| |
| |
middeleeuwse Reinaert-satire. Amsterdam/Leuven: Meulenhoff, Kritak, 1993, 310 blz.
De Middeleeuwen zijn anders, het jongste boek van J. Janssens, is een vurig pleidooi voor een hernieuwde belangstelling voor de middeleeuwen. Ondanks de ruime weerklank die auteurs als G. Duby, R. Pernoud, B. Tuchman en U. Eco in de jaren tachtig onder het grote publiek hebben gevonden, verliest de medioneerlandistiek aan de universiteiten in Vlaanderen voortdurend veld. De auteur klaagt dat Eco's grote roman De naam van de Roos en de verfilming ervan niet in staat zijn geweest en zelfs niet eens de bedoeling hebben gehad het klassieke, 19de-eeuwse beeld van de ‘duistere middeleeuwen’ te corrigeren. Ten onrechte, want de hele westerse cultuur zoals wij ze vandaag kennen, mag waarschijnlijk nog eerder als het resultaat worden beschouwd van de zogenaamde ‘renaissance van de twaalfde eeuw’ dan van die van de 16de eeuw.
‘Wie middeleeuwers als naïef aanziet, kijkt meestal in een spiegel,’ houdt de auteur ons voor. Wil men middeleeuwse teksten begrijpen, dan moet men vermijden zijn twintigste-eeuwse wereldbeeld op deze werken te projecteren. Dit wordt aan de hand van een hele reeks boeiende voorbeelden uit de Karel ende Elegast, de Reis van St. Brandaan, Maerlants Alexanderroman, het werk van Jeroen Bosch enz. voortreffelijk gedemonstreerd. De auteur wil zijn lezers ertoe aanzetten ‘doe-het-zelvers in de mediëvistiek’ te worden. Hij doet hen daartoe twee belangrijke richtlijnen aan de hand. In overeenstemming met de typologische denkwijze van middeleeuwse auteurs moet men in het bijzonder oog leren hebben voor analogieën in de teksten. Daarnaast is het raadzaam alert uit te kijken naar dingen, die op het eerste gezicht onlogisch, fantastisch en onverstaanbaar lijken. Ze mogen niet beschouwd worden als uitingen van een naïeve middeleeuwse geest, maar als symptomen van de totaal andere wereldvoorstelling die de middeleeuwers erop na hielden. De tekst geeft zijn inhoud pas prijs, wanneer men deze geheimen weet te ontraadselen.
Als zo'n ‘doe-het-zelver in de mediëvistiek’ begon de dichter W. Wilmink enkele jaren geleden op een wat argeloze manier aan een nieuwe vertaling van de Reis van St. Brandaan. Na verloop van tijd ging hij echter twijfelen aan de eigen intuïtie en zocht hij contact met W.P. Gerritsen en een groep Utrechtse neerlandici, door wie hij zijn vertaling aan het origineel liet toetsen. Het resultaat van deze samenwerking ziet er nu weliswaar heel anders uit dan in Wilminks eerste ontwerp, maar het kan de vergelijking met de intussen klassiek geworden editie van M. Draak en B. Aafjes uitstekend doorstaan. De Middelnederlandse tekst en de volkomen parallel lopende vertaling staan naast elkaar afgedrukt. Terwijl M. Draak in 1949 nog een poging deed om de oorspronkelijke tekst van de Brandaan te reconstrueren, heeft de Utrechtse werkgroep zich op voorstel van Wilmink, die de versie van het Comburgse handschrift het ‘uitbundigst’ vond, uitsluitend op dit éne manuscript gebaseerd en de tekst hiervan in een
| |
| |
gematigd kritische transcriptie uitgegeven. Wilmink maakt in zijn vertaling geen gebruik van een metrische versmaat zoals Aafjes, maar geeft de voorkeur aan een goed lopend heffingsvers dat het Middelnederlandse voorbeeld imiteert. De dichter tilt er niet zwaar aan als de beoogde precisie van de vertaling wel eens tot onzuivere rijmen leidt. Archaïsmen worden niet steeds vermeden, verregaande modernismen zijn zeldzaam.
Tekst en vertaling gaan vergezeld van twee reeksen aantekeningen. Naast woordverklaring krijgt de lezer een aantal nuttige aanwijzingen voor een beter begrip van de tekst. In de dubbele inleiding licht Wilmink de ontstaansgeschiedenis van de vertaling toe en situeert Gerritsen het middeleeuwse verhaal in zijn context. Het nawoord bevat vooral bibliografische aanwijzingen voor wie meer wil weten. Of de volgende delen van deze nieuwe reeks ‘Nederlandse Klassieken’ op dezelfde leest geschoeid zullen zijn, wordt nergens meegedeeld. Een voortreffelijke start is dit in ieder geval.
‘Doe-het-zelver in de mediëvistiek’ is zonder twijfel ook L. Wenseleers. Hij heeft echter van werken als die van J. Janssens geen kaas geheten en hij wordt evenmin gehinderd door al te grote kennis van middeleeuwse literaire conventies. In De pels van de vos gaat hij zoals zoveel beroemde en ook minder bekende auteurs vóór hem (J. Grimm, W.J.A. Jonckbloet, L. Peeters, M. Gysseling en J. de Wilde om er maar een paar te noemen) op zoek naar de historische achtergronden van de personages en de feiten die aan de diverse middeleeuwse Reinaert-teksten ten grondslag liggen.
In hoofdstuk 11 van dit lijvige boek wordt het enige Reinaert-verhaal voorgesteld, waarvan we met zekerheid weten dat het op een historisch feit gemunt is. Uit zijn vergelijking van de historische feiten en dit verhaal trekt Wenseleers het wijze besluit dat het ‘door het partijdig vertekende beeld van de feiten’ voor ons als twintigste-eeuwers volkomen onmogelijk zou zijn geworden de historische persoonlijkheden achter de personages te identificeren, ware het niet dat de auteur ons de sleutels zelf had aangereikt. Deze in eerste instantie aan hemzelf gerichte waarschuwing heeft Wenseleers met bravoure in de wind geslagen. In de even twijfelachtige als stellige overtuiging dat alle middeleeuwse Reinaert-verhalen steeds op één en hetzelfde historische feitencomplex moeten slaan, presenteert hij de verraste lezers eindelijk de ultieme waarheid: alle branches van de Franse Roman de Renart, de Duitse Reinhart Fuchs en onze eigen Reinaert zijn een spiegel van de strijd tussen de Welfen en de Staufen in de tweede helft van de 12de eeuw met de Saksische hertog Hendrik de Leeuw in de titelrol. Geen ogenblik staat de auteur stil bij de gedachte dat het in de middeleeuwen zo geliefkoosde (en ook door J. Janssens uitvoerig toegelichte) literair-esthetische procédé van de eindeloze variatie op hetzelfde thema een dergelijke hypothese compleet overbodig zoniet zinloos maakt.
Wie wil weten hoe een leeuw een vos, een paus een hond, een (mannelijke) kameel een abdis wordt enz., moet Wenseleers lezen. Hij zal er ook precies te weten komen wie de (drie?) auteurs van onze Reinaert zijn, wie hun opdrachtgeefster was en waar en wanneer het werk geschreven is. Historische
| |
| |
feiten en feitjes, kleurrijk navertelde Reinaert-verhalen en voetnoten bij de vleet, maar wie naar bewijzen vraagt, is aan het verkeerde adres. Misschien is toch niet iedereen in de wieg gelegd om een ‘doe-het-zelver in de mediëvistiek’ te worden.
Armand Berteloot (Keulen)
| |
Kees Groeneboer, Weg tot het Westen; het Nederlands voor Indië 1600-1950; een taalpolitieke geschiedenis. Leiden: KITLV Uitgeverij, 1993, Verhandelingen 158. XII + 580 blz., geïll., fl. 60, -. ISBN 90-6718-063-7.
In New-Delhi kan elke in onberispelijk Brits padvindersuniform gestoken politieagent je in vloeiend Engels de weg wijzen naar het dichtstbijzijnde cricketveld. Maar als je in Jakarta in het Nederlands aan een politieagent vraagt waar de korfbalwedstrijd is, kijkt hij je niet-begrijpend aan - en niet eens van boven zijn jas tutup. Dit verschil in impact van de taal en cultuur van de kolonisator is natuurlijk mede het gevolg van de gevoerde taalpolitiek. Hoe die er in het voormalige Nederlands-Indië uitzag, weten we sinds kort door de hier besproken studie van Groeneboer, waarop hij in 1992 in Leiden promoveerde.
Het is een monumentale publikatie, vooral door zijn volledigheid. Alles staat erin, vanaf de bepaling in 1641 van Anthony van Diemen dat slaven alleen hoeden en mutsen mochten dragen als ze het Nederlands ‘redelyck verstaen ende spreecken’ konden tot de tragikomische geschiedenis van het kortstondig bestaan van de vakgroep Nederlands (van 1949 tot 1952) aan de nooduniversiteit van Indonesië te Batavia - waarbij Groeneboer zelfs niet verzuimt mee te delen dat, dank zij de aanstelling van de dialectgeograaf Heeroma als hoogleraar Nederlandse taalkunde, de bibliotheek van de huidige vakgroep Nederlands kan bogen op de aanwezigheid van publikaties als De Nederlandsche benamingen van de uier en De namen van de misdienaar in de Zuidnederlandse dialecten. Het mooie vind ik dat Groeneboer dergelijke details meedeelt zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken om het zo maar eens uit te drukken: hij schrijft een ambtelijk soort Nederlands dat je - zonder dergelijke hilarische mededelingen - zelfs saai zou kunnen noemen.
Maar ik vergeef hem dat graag, vooral vanwege die, volgens sommige critici zelfs te, grote volledigheid. Niet alleen de taalpolitiek van de regering, maar ook die van onderwijsorganisaties, kerk, rechterlijke macht en dergelijke instituties komt aan de orde. Elke nota, elk voorstel, elke verzuchting over het Nederlands in Indië van wie dan ook zo lijkt het wel, heeft hij vastgelegd voor het nageslacht. Dat hij tussen al die details uit archiefstukken, schoolboekjes, onderwijstijdschriften en nota's de draad van zijn verhaal niet is kwijtgeraakt, is op zichzelf al een prestatie. Veel van zijn materiaal heeft hij dan ook wijselijk opgeslagen in voetnoten, waarvan sommige ettelijke bladzijden beslaan.
Groeneboer trekt ook lijnen naar de actualiteit, bij voorbeeld waar hij de nog tot in de jaren veertig van deze eeuw voortdurende discussie over ‘de
| |
| |
voertaalkwestie’ (moest de streektaal, Maleis of Nederlands, als voertaal in het onderwijs worden gebruikt?) tussen onder anderen Nieuwenhuis en De la Court in verband brengt met hedendaagse methoden voor het Nederlands als tweede taal als die van Van der Ree, en Montens en Sciarone.
Hoewel Groeneboer een opvatting van geschiedschrijving hanteert ‘waarbij zoveel mogelijk wordt geprobeerd af te zien van een normerend waardeoordeel of een morele beoordeling’ (p. 11), kan hij zijn oordeel toch niet altijd voor zich houden. Zo typeert hij de Nederlandse taalpolitiek als ‘kruidenierspolitiek’ (p. 459) en onderschrijft hij het oordeel ‘te laat en te weinig’ over een twintigste-eeuwse taalpolitiek die ertoe leidde dat zelfs in 1942 niet meer dan 1,2% van de inheemse bevolking Nederlands sprak.
Wie voortaan iets wil weten over ‘het Nederlands voor Indië’ - althans tot aan het tijdstip van de souvereiniteitsoverdracht in 1949 over het Nederlands in Nieuw-Guinea heeft de auteur een aparte studie aangekondigd kan dat opzoeken in ‘Groeneboer’, dat ongetwijfeld als standaardwerk de geschiedenis in zal gaan. Ik geef nog even de indeling.
Na een inleiding waarin de auteur zijn methode en bronnenkeuze verantwoordt, beschrijft hij de taalpolitiek in drie chronologisch op elkaar volgende delen: 17de en 18de eeuw, 19de eeuw en 20ste eeuw. Dit laatste deel beslaat ongeveer de helft van zijn studie. Binnen deze drie delen is de stof thematisch gerangschikt, soms geografisch zoals in hoofdstuk 2, soms naar bevolkingsgroep (Europeanen, Inheemsen, Vreemde Oosterlingen). Na een samenvatting volgen nog een groot aantal tabellen met kwantitatieve gegevens, een bibliografie (van 60 bladzijden!) en een register. Dat laatste vind ik, zeker voor zo'n belangrijke publikatie, ontoereikend. Als personenregister voldoet het, maar als zakenregister niet: begrippen als Petjo, creooltaal, Nederlands als tweede taal, Delftse methode en Mardijkers zocht ik er tevergeefs. In een volgende druk zou een apart zakenregister aanbeveling verdienen. En als de auteur nog eens wat tijd over heeft, kan hij er misschien meteen nog een standaardwerk bij schrijven waarin hij de Nederlandse koloniale taal- en cultuurpolitiek vergelijkt met die van de Engelsen, Fransen, Portugezen en Spanjaarden - aan zijn ijver en acribie kan het niet liggen. Dan komen we misschien eindelijk ook eens te weten waarom het verkeer in Indonesië links houdt.
H.J. Boukema (Ankara)
| |
Gerrit Olivier & Anna Coetzee, Nieuwe perspektiewe op die geskiedenis van Afrikaans. Midrand: Southern, 1994, R 44,95.
Aan Edith Hildegard Raidt, hoogleraar aan de Universiteit van Witswatersrand te Johannesburg, de auteur van vele publikaties op het gebied van de geschiedenis van het Afrikaans, waaronder Afrikaans en sy Europese verlede (1976, 3e druk 1991), zijn twintig artikelen opgedragen. Zes handelen over het ontstaan van het Afrikaans in contact met andere talen (Waher, Davids, Du
| |
| |
Plessis, Kotzé, Nienaber en Roberge), zes over de Europese (dus Hollandse) connectie (Conradie, Goossens, Lass, Ponelis, Van Marie en Waher) en vijf over etymologische problemen (Botha, Coetzee, Combrink, Odendal en Swanepoel). De overige drie artikelen zijn weliswaar onder één noemer gebracht (‘Teks en geskiedenis’), maar tonen onderling nauwelijks relatie: over spellingvariatie (De Klerk), over semiotiek (Slabbert) en over uitgeverijen (Steyn). Edith Raidt, in kringen van de I.V.N. zeker geen onbekende, kan zich terecht vereerd voelen met deze bundel; de lezers zijn gebaat bij de inhoud.
J.W. de Vries (Leiden)
| |
The Low Countries. Arts and society in Flanders and the Netherlands. A yearbook 1993-94. Uitg. ‘Stichting Ons Erfdeel’. Murissonstraat 260, B-8931 Rekkem. 320 blz., BF 1500, fl. 85, -.
Langzamerhand rijpt de gedachte dat op internationaal vlak de cultuurpolitiek van de Lage Landen de grenzen van de nationaliteit moet openbreken. In een tijd van gedwongen europeanisering van de cultuur en van onstuitbare amerikanisering van het mediabestel, groeit ook in de Nederlanden de behoefte om de culturele identiteit te definiëren en aan de buitenwereld te tonen.
Het nieuwe Engelstalige jaarboek van de ‘Stichting Ons Erfdeel’ is in dit opzicht een opportuun en gelukkig initiatief. Dit jaarboek is bedoeld als een cultureel en maatschappelijk visitekaartje van het Nederlandse taalgebied. Dat dit jaarboek in het Engels is, maakt de Nederlandse cultuur voor de buitenwereld weer een stukje toegankelijker. Bekende Nederlandse en Vlaamse medewerkers, maar gelukkig ook Engelse en Amerikaanse scheppen een kaleidoskopisch beeld van de Nederlanden. Het boek is opgezet als een interculturele dialoog. De artikelen, die vaak vertalingen zijn van eerder in ‘Ons Erfdeel’ verschenen bijdragen, gaan meestal over een raakpunt met de Engelstalige wereld of situeren een eigen cultuurverschijnsel in een ruimere culturele context.
Het zal dan ook niemand verwonderen dat in dit boek artikelen voorkomen over Mondriaan die de laatste jaren van zijn leven in New York doorbracht, of over de ‘English World of Guido Gezelle’, of over Newton in de Nederlanden, of over de muzikale uitwisseling tussen Engeland en Vlaanderen van de 15de tot de 17de eeuw.
Gepoogd wordt een representatief beeld op te roepen van de grote diversiteit in de Nederlandse cultuur. Het boek handelt zowel over literatuur als over taalkunde, zowel over schilderkunst als over film, zowel over staatsinrichting als over geschiedenis, zelfs de mestproblematiek en de biotechnologie worden aan de orde gesteld.
Dooreen genomen is de kwaliteit van de artikelen zeer hoog. Op dat punt is de selectie dus beslist geslaagd te noemen. Toch is het boek niet helemaal bevredigend. De grote variatie in stijl, in benadering en diepgang maakt een vlotte lectuur moeilijk. Als het boek als synthese bedoeld is van de cultuur in de
| |
| |
Nederlandse taalgemeenschap, dan schiet het enigszins aan zijn doel voorbij, want de heterogeniteit in de benaderingen en de op zijn minst merkwaardige ordening van de artikelen breekt de samenhang die je bij een doorlopende lectuur verwacht.
Het boek voldoet wel als je alleen maar grasduint en de artikelen als losse stukken leest. Zelf vond ik bijzonder boeiende duolectuur in de artikelen van Christopher Brown over ‘Dutch painting’ en dat van Svetlana Alpers over ‘Dutch Culture’ (waarom staan die overigens niet bijeen in het boek?). Ik denk dat het ook voor de Engelstalige lezer boeiend moet zijn te zien hoe een Engelsman en een Amerikaanse in de confrontatie met de 17de-eeuwse Nederlandse kunst heel verschillend aangesproken worden. Brown en Alpers worden beiden in de eerste plaats getroffen door het bekende realiteitsaspect van die schilderkunst. Bij Brown geeft dat aanleiding om achter die realiteit andere aspecten te gaan zoeken, terwijl het Alpers aanzet om zich vragen te gaan stellen over de positie van de waarnemer van die realiteit. Dat levert uiteraard totaal verschillende percepties van de Nederlandse kunst op. En dat is boeiend. Zo gelezen is het jaarboek een schatkamer met vele verborgen hoekjes. Maar af en toe zou je wel eens het plattegrondje willen raadplegen om de verborgen hoekjes wat makkelijker te ontdekken... en dat plattegrondje ontbreekt.
Zo'n prachtig uitgegeven bundel, op zacht-crème papier, boordevol schitterende kleurenillustraties zou op zijn minst een handige leeswijzer mogen bevatten. Een inleidende tekst en een weldoordachte ordening van de artikels had van dit boek de toegankelijke synthese kunnen maken die ik nu een beetje mis. Dit tekort wordt wel enigszins goedgemaakt door de kroniek op het einde van de bundel die wel een systematische opbouw heeft met een indeling in architectuur, culturele politiek, film, geschiedenis, taal, literatuur, muziek, filosofie en wetenschap, maatschappij en visuele kunst.
Al bij al is The Low Countries wel een mooi boek geworden en zeker voor de Engelstalige neerlandici extra muros een rijke bron voor de lessen ‘land en volk’.
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
Liesbeth Dolk, Twee zielen, twee gedachten. Tijdschriften en intellectuelen op Java (1900-1957). Leiden: KITLV Uitgeverij, 1993. 217 blz. fl. 45, -. ISBN 90-6718-064-5.
‘Dat je dat allemaal hebt kunnen bedenken. Ik begrijp er nu niets meer van’ zei R. Nieuwenhuys op 1 augustus 1988 tegen de schrijfster van deze Leidse dissertatie. Hij doelde op zijn poging om in het tijdschrift Oriëntatie (1947-1954) Indonesische intellectuelen en Nederlandse progressieven bij elkaar te brengen en samen een gemeenschappelijk vaderland op te bouwen. Achteraf gezien is het duidelijk genoeg waarom dat niet lukte: de Indonesiërs wilden hun eigen zaken regelen en hadden ook aan de goedbedoelde adviezen van
| |
| |
progressieve Nederlanders geen boodschap. In het tijdschrift Indonesia van februari 1949 hekelde de schrijver Idrus de guru-mentaliteit van de volgelingen van Du Perron die ‘ons net zo als kleine kinderen op de schouder kloppen als Du Perron dat vroeger bij Takdir en Senoesi Pene deed’ (p. 175). Nieuwenhuys' verzuchting is de trieste maar onvermijdelijke conclusie van een geschiedenis van illusies, geschiedenis die in Dolks proefschrift boeiend is vastgelegd.
De dissertatie geeft niet wat de ondertitel suggereert maar concentreert zich op vier ‘fragmenten’ waarvan er twee al eerder als tijdschriftartikelen gepubliceerd werden: de receptie van Multatuli bij Indonesische intellectuelen in de onderzochte periode (hoofdstuk 1) en de geschiedenis van enkele Nederlandstalige tijdschriften van na 1940. In hoofdstuk 2 komt De Fakkel (1940-1942) aan de orde, in hoofdstuk 3 Uitzicht en Het Inzicht (1946-2947) en Opbouw-Pembinaan (1947) en in hoofdstuk 4 Oriëntatie (1947-1954). Daarbij gaat het de auteur vooral, zoals ze in de inleiding uiteenzet, om ‘de ontmoeting - samenwerking en confrontatie, aanvaarding en verzet - van Nederlandse en Indonesische intellectuelen op het culturele vlak: welke invloed oefende de Nederlandse cultuur en literatuur uit, welke pogingen deden Nederlanders en Indonesiërs om tot culturele toenadering te komen?’ (p. 17). Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat Dolk zich, wat de Indonesiërs betreft, richtte ‘op de groep van westers opgeleide Indonesische intellectuelen die (...) contacten met Nederlanders niet bij voorbaat uitsloot’ (p. 6) en degenen die dergelijke contacten niet wensten, buiten beschouwing liet. Dat is jammer. Want het zou interessant geweest zijn te weten welke argumenten deze radicalen daarvoor aanvoerden - al was het maar om de positie van degenen die contacten niet afwezen beter op hun waarde te kunnen schatten - en welke cultuurpolitiek hun voor ogen stond. Enfin, dat is nu eenmaal niet gebeurd en wat er wel in Dolks dissertatie staat, is interessant genoeg.
De Fakkel werd in 1940 op initiatief van Koets opgericht om De Gids die in Indië immers niet meer ontvangen kon worden, te vervangen. Hoewel zich onder de ‘twaalf opperbevelhebbers van de culturele campagne, zorgvuldig geselecteerd naar ras, geloof en stand’ zoals Veenstra schreef (p. 78) ook een Chinese redacteur en twee Indonesiërs bevonden, was het een tijdschrift dat primair ‘het Nederlandsche cultuur- en geestesleven vertegenwoordigde’ - zij het dat men, zeker na de benoeming van Nieuwenhuys tot redactie-secretaris, het ontstaan van een Indische variant van die cultuur nastreefde. Nieuwenhuys had het niet gemakkelijk met ‘die pijprokers en breteldragers’ zoals hij zijn hooggeleerde mederedacteuren noemde en zag zijn streven naar een goedgeschreven literair blad nogal eens getorpedeerd ‘door het een of andere flutstuk, althans een stuk dat vervelend geschreven is’ zoals hij aan Greshoff schreef (p. 92). Vijftig jaar later zou Nieuwenhuys zich als redacteur van Indische letteren in dezelfde positie bevinden toen hij het aan de stok had met zijn academici-mederedacteuren ‘die zo erbarmelijk schrijven’ (Vrij Nederland, 14 maart 1992). Maar dit terzijde. Kritiek en Opbouw noemde De Fakkel ‘een vergaarbak van pennevruchten van allerlei menschen die zich gedrongen voelden over dit of dat te schrijven of te dichten, maar een bepaalde lijn ontbrak’ (p. 95).
| |
| |
Met dat oordeel zal Nieuwenhuys het wel eens zijn geweest. Dat neemt niet weg dat in de dertien verschenen nummers de debuten te vinden zijn van Resink, Vroman, Breton de Nijs en Walraven. Na de Japanse inval was het afgelopen met het blad.
Uitzicht en Het Inzicht waren voorlichtingsbladen, resp. van de Rijksvoorlichtingsdienst en van het Indonesische ministerie van Voorlichting. Het eerste was volgens Beb Vuyk ‘een uiterst voorzichtig huiskamerblaadje’ (p. 148) waarmee progressieve Nederlanders dan ook niets te maken wilden hebben, het tweede een blad ‘voor allen, die mede voelen met de strijd naar onafhankelijkheid van het Indonesische volk’ (p. 111) waaraan ook Nederlanders (Jacques de Kadt, Beb Vuyk) meewerkten. Voor Nederlandse soldaten was het verboden (p. 148). Na het akkoord van Linggadjati ontstond, min of meer als samenvoeging van de culturele afdelingen van deze bladen, op 7 juni 1947 het Nederlands-Indonesische ‘onafhankelijk weekblad voor Indonesië’, Opbouw-Pembinaan. Het blad haalde niet meer dan acht nummers. Na het uitbreken van de ‘Politionele Actie’ moest redacteur Beerling constateren dat ‘onze Indonesische vrienden hun medewerking hebben gestaakt’ (p. 142): het einde van een illusie. In het hoofdstuk dat deze geschiedenis beschrijft, besteedt de auteur ook veel aandacht aan de rol van VN-redacteur Van Randwijk die een ‘digest’ van Vrij Nederland in Indonesië wilde uitbrengen.
Het laatste hoofdstuk beschrijft de geschiedenis van Oriëntatie dat in 1947 als voorlichtingsblad van de RVD (‘ambtelijk cultuurbedrijf’ volgens Resinck, p. 153) in een oplage van 12.000 exemplaren begon en waarvan in januari 1954 het laatste nummer verscheen. Nieuwenhuys, die vanaf het vierde nummer als redactiesecretaris was opgetreden, was toen al naar Nederland vertrokken. Ook in dit blad was de samenwerking tussen Indonesiërs en Nederlanders mislukt.
Als bijlagen bevat het proefschrift een lijst Indonesische en Nederlandse tijdschriften, uitgegeven in Nederlands-Indië/Indonesië van 1900 tot 1942 en van 1945 tot 1966 (de Japanse periode ontbreekt dus), een lijst van artikelen over Multatuli in deze bladen, en de Indonesische vertaling van Multatuli's ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’. Een bibliografie, een personen- en een zakenregister sluiten deze dissertatie af, die een boeiend beeld geeft van het culturele leven in de nadagen van het Nederlandse koloniale tijdperk in Nederlands-Indië/Indonesië. Dat het eerste hoofdstuk voor mijn gevoel een beetje losstaat van de rest van het verhaal, is niet meer dan een schoonheidsfoutje.
H.J. Boukema (Ankara)
| |
E.A. van Trotsenburg, Niederlande Österreich: Eine fünfhundertjährige Begegnung, Wien/Köln/Weimar: Böhlau Verlag, 1993. 267 blz., DM 98.00.
De hoogleraar voor internationale en vergelijkende pedagogiek uit Klagenfurt, Edmund A. van Trotsenburg, beschrijft in zijn monografie Niederlande
| |
| |
Österreich voor het eerst de politieke, economische, culturele en wetenschappelijke contacten tussen Oostenrijk en Nederland sedert de verbinding van het rijk der Habsburgers en het rijk der Bourgondiërs door het huwelijk van Maria van Bourgondië met Maximiliaan van Oostenrijk in 1477. Het boek is een hoeksteen van Van Trotsenburgs ‘Nederland-Oostenrijk’-project. In deze studie, waarvan de eerste exemplaren ter gelegenheid van het door het Oostenrijkse en Nederlandse Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen georganiseerde symposium ‘Österreich-Niederlande’ (Wenen, 26-28 april 1993) aan de respectievelijke ministers van onderwijs van Oostenrijk en Nederland werden overhandigd, verschijnen de resultaten van een aantal deelonderzoeken nu gebundeld. Van Trotsenburg putte bij zijn onderzoek uit een overvloed van ten dele uiterst heterogeen materiaal dat hij onder andere in Washington en Praag verzamelde. Alleen daarom al zijn het boek en de bijbehorende bibliografie van bijzonder belang.
De hoogtepunten uit het verhaal van Van Trotsenburg zijn natuurlijk de functie van het huis Habsburg als Europees cultureel centrum, de Nederlands-Habsburg betrekkingen in de 16de eeuw, de culturele, economische en politieke rol van Nederland in de 17de eeuw en de ‘brain-drain’ in de 18de eeuw, toen Maria Theresia heel wat specialisten uit de Republiek en de Oostenrijkse Nederlanden naar Wenen haalde. Maar ook in andere periodes plaatst Van Trotsenburg interessante accenten. Daarbij blijkt dat de auteur niet alleen wil informeren. Hij wil ook een bijdrage leveren tot een constructieve dialoog over de ‘schaduwen van gisteren’ en de mogelijkheden van morgen. De auteur met Nederlands-Oostenrijkse nationaliteit noemt dan ook de ‘handlangers en de vrienden’ uit de zwarte periode na 1938, toen de diplomatieke betrekkingen tussen Oostenrijk en Nederland, die in de 17de eeuw aangeknoopt werden, voor het eerst weer onderbroken werden, met naam en toenaam. Tegelijkertijd probeert Van Trotsenburg oude vooroordelen te benoemen en te weerleggen of te relativeren. Zo bevordert hij de kennis van de wederzijdse geschiedenis en cultuur en het nodige respect voor elkaar: de noodzakelijke voorwaarden voor de ontwikkeling van de Oostenrijks-Nederlandse betrekkingen die de auteur met steun van de overheid (trefwoord: ‘pedagogische diplomatie’) hoopt te bevorderen.
Niederlande Österreich is natuurlijk het resultaat van een selectie. Toch vind ik dat enerzijds de behandeling van de literaire contacten een beetje te kort schiet (in Oostenrijk verschenen o.a. vertalingen van Conscience, Vestdijk en De Hartog), terwijl anderzijds een en ander ook bondiger had gekund. Verder is het jammer dat de monografie zich beperkt tot de Oostenrijkse betrekkingen met Nederland en de relaties met de zuidelijke Nederlanden om pragmatische redenen verregaande uitsluit. Een paar stevige zinnen over de pogingen tot en de problemen met de integratie tussen Vlaanderen en Nederland waren in dit boek zeker niet misplaatst geweest. Tenslotte maakt men zich juist in Oostenrijk ook zorgen over de (culturele) overmacht van buurland Duitsland.
Herbert Van Uffelen (Wenen)
| |
| |
| |
Jaarboek voor de Claus-studie
Bij uitgeverij Kritak (Diestsestraat 249, B-3000 Leuven, tel. 016-230131) is het eerste jaarboek voor de Claus-studie verschenen, onder de titel Het teken van de ram. De redactie bestaat uit Paul Claes, Jaques de Decker, Joris Duytschaever, Dirk de Geest, Gert Jan Hemmink, Kris Humbeeck, Rudi van der Paardt, Gerard Raat, Freddy de Vree en Jean Weisberger. Het redactiesecretariaat is gevestigd op de UIA - Departement Germaanse - A1.21, Universiteitsplein 1, B-2610 Antwerpen (tel. 03/820 27 79). De geïllustreerde paperback (15 × 20) telt een 200-tal bladzijden en kost plm. fl. 30, - of 600, - BF.
Het jaarboek wil, aldus de redactie, Claus' uiteenlopende artistieke activiteiten op een toegankelijke, ondagmatische en zo veelzijdig mogelijke wijze benaderen. Elke aflevering bevat een aantal vaste rubrieken: onuitgegeven werk, een bibliografische kroniek, ongepubliceerde illustraties. Per aflevering wordt nader ingegaan op de produktie uit een bepaalde periode. In nummer 1 staat het vroegste werk tot 1950 centraal en wordt er onder meer aandacht besteed aan Claus' rol bij de oprichting van het tijdschrift Janus, de nooit gepubliceerde voorloper van Tijd en Mens. Verder worden beschouwingen gewijd aan diverse werken van Omtrent Deedee (1963) tot en met De sporen (1993).
| |
Middeleeuwse letterkunde
Voorjaar 1994 is het eerste nummer verschenen van Queeste, tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden.
De redactie, zo blijkt uit een persbericht, wordt de eerste drie jaargangen gevormd door W. van Anrooij (Rijksuniversiteit te Leiden). J.D. Janssens (UFSAL Brussel) en Orlanda S.H. Lie (Universiteit Utrecht). Aangezien boekbesprekingen beschouwd worden als essentieel onderdeel van het tijdschrift, is een aparte recensieredactie in het leven geroepen bestaande uit A.M.J. van Buuren (Universiteit Utrecht) en Th. Mertens (Ruusbroecgenootschap, UFSIA, Universiteit van Antwerpen).
Artikelen en besprekingen zullen niet alleen betrekking hebben op Middelnederlandse teksten tot 1600, maar ook op anderstalige middeleeuwse literatuur uit de Nederlanden voor zover deze teksten van belang zijn voor de bestudering van de Middelnederlandse letterkunde. Met het oog op de internationalisering van de medioneerlandistiek zullen de artikelen in Queeste worden voorzien van een samenvatting in het Frans, Duits of Engels. De redactie streeft er tevens naar om in iedere jaargang een of meer artikelen te plaatsen die in één van deze talen geschreven zijn.
Queeste zal tweemaal per jaar verschijnen (april en oktober) en heeft per nummer een omvang van 96 pagina's. Een apart vouwblad met informatie kan worden aangevraagd bij Uitgeverij Verloren, Larenseweg 123, 1221 CL Hilversum (telefoon 035-859856; telefax 035-836557). Ingenaaid, los nummer fl. 35, -/BF 700, jaargang fl. 60, -/BF 1200, studenten, AIO's, OIO's fl. 40, -/BF 800, instellingen fl. 80, -/BF 1600. Voor collectieve abonnementen van meer dan tien exemplaren geldt een korting van 25%.
|
|