| |
| |
| |
Gij zult krabben waar het jeukt
Kroniek van het proza
Jos Paardekooper (Deventer)
In de eerste maanden van 1994 stonden twee Nederlandse auteurs in de schijnwerpers, die niet bepaald tot de jongste producenten van ons proza gerekend kunnen worden. Maar de belangstelling was er niet minder om, en dat is al verheugend genoeg in een tijd waarin de omloopsnelheid van literatuur is teruggebracht tot minder dan een kalenderjaar. Een overigens respectabele uitgeverij, die net dit voorjaar haar 50-jarig bestaan vierde met het uitwerpen van leesvoerbonnen boven Nederland, adverteert al sinds jaren met de woordspelige slogan ‘Bij met lezen’, alsof literatuur een sportieve race tegen de klok is. Die belangstelling is ook verheugend in een tijd waarin, volgens een onderzoek onder middelbare scholieren, alle teksten van vóór de oorlog als hopeloos ouderwets, dus onleesbaar worden beschouwd. Met die oorlog is overigens de Golfoorlog van begin 1991 bedoeld en met scholieren alleen het vrouwelijk deel der natie, want naar het schijnt is de laatste mannelijke lezende scholier enkele jaren geleden van leeshonger omgekomen.
Aan die twee auteurs, hierboven bedoeld, zal ik desondanks maar een paar regels wijden, niet omdat ik bang ben anders door De Bezige Bij en de vaderlandse schooljeugd voor overjarig te worden versleten, maar omdat ik vrees mij anders toch te veel buiten mijn opdracht - een overzicht van recent verschenen proza - te begeven.
Op 19 januari 1994 werd het feit herdacht dat François HaverSchmidt zich een eeuw daarvoor van het leven had beroofd. Letterminnend Nederland heeft het geweten: tentoonstellingen, kransleggingen, herdenkingsdiensten, symposia, heruitgaven en luxe-edities van alle de werken: van nu af kan niemand meer beweren dat F.H.S. een onderschat auteur is. Naast alle heruitgaven van Piet Paaltjens verdienen vooral twee prozawerken, beide verzorgd door uitgeverij Querido, een aparte vermelding. Peter van Zonneveld en Nop Maas redigeerden een herdenkingsbundel onder de titel François HaverSchmidt en zijn tijd (fl. 32,50). Een van de aardigste artikelen daarin handelt over de voordrachten die HaverSchmidt gedurende veertien jaar, soms wel drie maal per week, door het hele land hield. Het waren uitgebreide versies, met alle denkbare romantische omtrekkende bewegingen, van de verhaaltjes zoals wij er een aantal tot nu toe kenden als Familie en kennissen. Marita Mathijsen verzorgde een uitgave van deze voordrachten, die de titel Winteravondvertellingen meekreeg (fl. 39,90). Wie de verhalen en hun receptiegeschiedenis in beide boeken leest, zal het betreuren dat de ontwikkeling van de grammofoon niet net een decennium eerder van de grond is gekomen.
Aandacht was er daarnaast voor Kees de jongen en zijn schepper. Vlak voor de
| |
| |
jaarwisseling verscheen dan eindelijk het eerste deel van het al vele jaren aangekondigde Verzameld Werk van Theo Thijssen, in een coproduktie van Thomas Rap en Athenaeum-Polak & Van Gennep (fl. 59,90) Tegelijkertijd startte een nieuwe opvoering van de toneelbewerking van Kees de jongen, ondersteund door een zestien man sterk muziekensemble, met muziek van Willem Breuker. De Samenwerkende Uitgeverijen Prometheus en Bert Bakker lanceerden een nieuwe reeks Ooievaars Pockets, met als een der eerste deeltjes de 31ste druk van (alweer) Kees. Wanneer in de loop van 1994 het Theo Thijssenmuseum zijn poorten (nu ja: voordeur) opent, in Thijssens geboortehuis in de Jordaan, Eerste Leliedwarsstraat, dan staat bijna niets het geluk van de Thijssenfans meer in de weg. Bijna niets, want er moet alleen nog strijd geleverd worden met de redactie van Van Dale's groot woordenboek der Nederlandse taal inzake de definitie van de beroemde zwembadpas. Volgens Van Dale 12de dr. (1992) is dat een ‘wijze van lopen die overeenkomst vertoont met de zwemslag bij het borstzwemmen’. Theo Thijssen zou zich bij deze omschrijving kostelijk vermaakt hebben, vermoed ik.
Bij het samenstellen van deze kroniek is de winnaar van de Libris-Literatuurprijs (voortzetting van de AKO-prijs) nog niet bekend. Wel is de zogeheten ‘shortlist’ al prijsgegeven. Ik weersta de verleiding de zes genomineerde boeken nu tot onderwerp van mijn bespreking te maken, en beperk me tot de constatering dat Margriet de Moor - tweemaal eerder genomineerd, eenmaal zelfs winnares - wederom van de partij is. Haar laatste roman De virtuoos is al besproken door Francis Bulhof, maar het zij mij vergund dat ik er toch nog een enkele gedachte aan toevoeg. Ik geloof namelijk dat zowel de recensenten als Bulhof een aantal belangrijke aspecten van de roman ongenoemd hebben gelaten. Bulhof noemde ‘de hartstocht veruit het belangrijkste ingrediënt van deze roman’. Ik zou dat willen preciseren: achter de zorgeloze hartstocht van ‘het hitsige hertoginnetje’ Carlotta en haar castraatzanger Gasparo schemert wel heel veel melancholie. Het lijkt me geen toeval dat centraal in de roman dat merkwaardige intermezzo is opgenomen, waarin, in kreeftegang, het schijnbaar doelloze leven van Carlotta's dienstmeisje Faustina (nomen est omen) is ingelast. Korter kan de zinloosheid van een dienstbaar bestaan niet worden samengevat dan in de slotalinea van dit hoofdstuk, bestaande uit maar één woord: ‘Gebeurd’.
Maar meer nog dan over melancholie lijkt mij deze roman te gaan over virtuositeit - zoals de titel al suggereert. Dat beperkt zich niet tot virtuoze beschrijvingen van een virtuoos zingende castraat en een virtuoos minnend hertoginnetje. Er wordt in de tekst te veel gewezen op de stad Napels en de vulkaan die haar beheerst, te veel dan dat het alleen maar dienst doet als inkleuring van de historie. Ook de oude naam van Napels, Partenopolis, wordt niet vrijblijvend gememoreerd. De Sirene Partenope, naamgeefster aan ‘de stad die men gezien moet hebben voordat men kan sterven’, verschijnt hier bovendien in de gestalte van een castraatzanger (op het gebied van de seksen loopt alles toch al door elkaar in dit boek), waarmee de koppeling tussen de personages en hun omgeving is gelegd. En waar een stad zich koestert in weelde, waar de
| |
| |
schoonheid van de muziek wordt vertolkt door ‘kanaries in de gestalte van een olifant’, daar ligt de geweldsuitbarsting van de Vesuvius op de loer. (Zou het toeval zijn of niet dat de vulkaan precies in de jaren waarin de roman speelt een serie grote erupties heeft gehad?) Achter de vrijblijvende opera buffa van Pergolesi gloort tussen de regels de Franse Revolutie. Achtergrond en voorgrond schuiven in dit boek uiteindelijk steeds meer in elkaar, totdat seksualiteit en geweld niet meer van elkaar te scheiden zijn. De virtuoos gaat aan de oppervlakte over hartstocht en virtuositeit, maar daaronder borrelt de vulkaan.
Wie de Librisprijs 1994 ook mag krijgen, het wordt per definitie een romancier; non-fictie kwam op voorhand niet voor nominatie in aanmerking. In Nederlandse openbare bibliotheken wordt ook alle literatuur waar geen kop en staart aan zit, verbannen naar de afdeling Studieboeken. En ook in deze rubriek is het geen gebruik om aandacht te besteden aan beschouwend proza. Het is een verkapte vorm van censuur waartegen niet heftig genoeg kan worden geprotesteerd, en ik maak van de mij geboden gelegenheid dan ook graag gebruik om bijvoorbeeld Patricia de Martelaere, Jaap van Heerden en Kees Fens de plaats te gunnen die hun toekomt.
Het werd hoe dan ook tijd dat eerstgenoemde eens voor het voetlicht werd gehaald, al heeft ze over het algemeen niet te klagen over een onwelwillende pers. De Martelaere debuteerde op 13-jarige leeftijd met een kinderboek, voltooide een muziekopleiding aan het Brusselse conservatorium, en zag haar studie wijsbegeerte bekroond met een hoogleraarschap aan de Katholieke Universiteit van Brussel. Met haar bij Meulenhoff en Kritak verschenen romans De schilder en zijn model (1989), Littekens (1990) en De staart (1993) - dit laatste boek bestaat uit één ononderbroken tekst van 140 bladzijden - kreeg ze, zoals dat eufemistisch heet, in beperkte kring al grote bekendheid. Maar het is haar essaybundel met de onweerstaanbare titel Een verlangen naar ontroostbaarheid (Meulenhoff/Kritak, Amsterdam/Leuven, fl. 32,50) waarmee ze de critici wist te verleiden tot smeekbeden als deze: ‘Daar waar jeuk overgaat in pijn, daar gaat dit boek niet alleen over, dat ís het boek. Wanneer, mevrouw De Martelaere, mag ik weer krabben?’ (Willem Otterspeer in NCR Handelsblad)
Het is een bundel van twaalf essays ‘over leven, kunst en dood’, volgens de ondertitel, en daarmee is dit keer nu eens geen woord te veel gezegd. Het essay dat zijn titel aan de hele bundel heeft geleend, handelt over Freud en melancholie, en eindigt in de stelling dat een melancholicus iemand is die ‘voorlopig niet sterft’ (cursivering van P.d.M.). Het is de opmaat voor het meest verrassende essay uit dit rijke boek, waarin de stelling wordt geponeerd en verdedigd dat schrijven - meer in het algemeen: kunst bedrijven - de gesublimeerde vorm is van zelfmoord plegen. Alleen in de kunst kan een mens zichzelf voltooien, kan hij, in de woorden van de schrijfster, zijn eigen einde meemaken. Zo kan De Martelaere aan het eind van het essay dat met de deur in huis valt met de zin: ‘Zelfmoord is “in”’ laconiek schrijven: ‘Eén ding kan alvast met vrij grote zekerheid worden gezegd: hoe ijdel en kortstondig de vreugde ook is na het
| |
| |
beëindigen van een roman, zij is altijd nog aanzienlijk groter dan de vreugde die ons zal overblijven na het beëindigen van ons eigen bestaan.’
Jaap van Heerden behoeft geen introductie meer. Drie jaar geleden ontving hij voor zijn essaybundel Wees blij dat het leven geen zin heeft de Dr. Wijnaendts Franckenprijs, waardoor officieel werd bevestigd wat zijn talrijke lezers al wisten: dat Van Heerden zich heeft gevoegd in het gezelschap van essayisten als Renate Rubinstein, Rudy Kousbroek, Cornelis Verhoeven, Karel van het Reve. Misschien is hij met deze laatste nog wel het meest verwant. Hij lijkt zelfs diens estafettestokje te hebben overgenomen met zijn ‘ideeën die haaks staan op wat men meestal vindt’ (citaat uit het juryrapport van de Dr. Wijnaendts Franckenprijs). Inderdaad lijken uitspraken als: ‘Het is een gigantisch hedendaags misverstand dat kunst verrijkt en wetenschap verarmt’ of: ‘Ieder weldenkend mens stelt zich wel eens de vraag waarom hij geen lid wordt van de Levinasstudiekring’, en lijken essaytitels als ‘Het gezond verstand bestaat niet’ en ‘Kennis is onmacht’ door hun opzettelijk tegendraadse formulering zó weggelopen uit Van het Reves ideés reçues-bundel Uren met Henk Broekhuis. De blijdschap om de zinloosheid van het leven, zelfs verheven tot boektitel, is wel een van de treffendste voorbeelden, en het verwondert dan ook niet dat Van Heerdens nieuwste bundel, Van oude en nieuwe trauma's (Prometheus, Amsterdam, fl. 24,90) een hilarisch verslag bevat van de weerstanden die hij ontmoet bij het uitdragen van deze stelling. (‘Ik ben wel eens eerder gevraagd dat idee nader toe te lichten en het is mijn ervaring dat het altijd door iemand uit het gehoor bestreden wordt als buitengewoon onwijs, infantiel en vulgair. Zeker voortgekomen uit de omstandigheid dat ik nog niets heb meegemaakt.’)
Wat nog het minst verwondert, is de bewondering die Jaap van Heerden aan de dag legt voor ‘de Grootste Aansteller van Nederland’ (het epitheton waarmee Martin van Amerongen in Karel van het Reve zijn meerdere erkende). Wanneer, over vele jaren, Jaap van Heerden de gezegende leeftijd van zeventig jaar zal hebben bereikt, kan zijn opvolger over hem schrijven wat Van Heerden in Van oude en nieuwe trauma's over zijn leermeester schrijft: ‘Karel van het Reve werd onlangs zeventig jaar en dat is een goede gelegenheid om hem te prijzen. Studenten vragen mij wel eens hoe zij kunnen leren schrijven en ik zeg dan altijd dat zij het werk van Karel van het Reve moeten lezen. Ik geloof niet dat zij dat ooit doen, want hij schrijft niet ingewikkeld genoeg voor hen (...). Deze studenten weten wel dat Karel van het Reve iemand is die schrijft, maar zij geloven niet dat hij iemand is die denkt. Want als Karel van het Reve werkelijk de reputatie had van een groot denker dan was allang een inleiding op zijn denken verschenen van de hand van Lolle Nauta of professor Delfgaauw.’
Leermeesters (Querido, Amsterdam, fl. 35, -) is de al te bescheiden titel van een keuze uit de stukken die Kees Fens elke maandag laat verschijnen in de Volkskrant. Die bescheidenheid siert hem, die zelf zo al niet leermeester, dan toch zeker inspirator is van generaties neerlandici intra en extra muros. Het resultaat van die inspiratie is zelden meetbaar, maar het moet hem goed doen te
| |
| |
vernemen dat hij ten minste één middelbare scholier, dertig jaar geleden, heeft doen besluiten Nederlands te gaan studeren nadat die tijdens een verplicht middagje cultuur Kees Fens hoorde spreken.
Fens' leermeesters, dat zijn de hele groten uit de middeleeuwen (Augustinus, Franciscus, Gregorius), de renaissance (More, Petrarca, Erasmus), de negentiende eeuw (Wilde, Hopkins), onze eeuw (Waugh, Auden, Borges). Collega-hoogleraar Frits van Oostrom, die bij het verschijnen van Fens' bundel een rede hield, signaleerde bij deze gelegenheid dat Fens' keuze impliciet twee uiterst belangrijke zaken onthult: ten eerste dat cultuur niet gedragen wordt door stromingen maar door individuen; en ten tweede dat het portretteren van individuen uit de middeleeuwen het beeld van dat tijdperk als een collectieve, onpersoonlijke maatschappij - in contrast met de individugerichte renaissance - aantast. Fens zelf staat centraal in, en daarmee borg voor, een meeslepend nummer van het literaire tijdschrift-in-boekvorm Raster (no. 64, De Bezige Bij, Amsterdam, fl. 25, -). De spreker Fens kan in het Rasternummer wedijveren met de bespreker in Leermeesters. De redactie heeft hem alle ruimte gelaten voor prikkelende uitspraken, zoals deze over de literatuurgeschiedenis van Ton Anbeek: ‘het superieurste voorbeeld van: wat niet past, bestaat niet’. Of over het wezen van het katholicisme, dat door Claus in Het verdriet van België zo exact is verwoord: ‘Het wezen is de keerzijde. Degenen die niet verder kijken, zien de planten, en Claus ziet de wortels en alle rottigheid in de grond, waar die planten mee te maken hebben’, en over de katholieke nestgeur: ‘Alle nonnen die ik in mijn leven heb geroken, roken naar stijfsel.’
Geur is de gewaarwording bij uitstek in Vluchtig eigendom (Querido, Amsterdam, fl. 47,50), de nieuwste roman van K. Schippers. Het boek borduurt voort op het verhaal ‘Sonate’ uit Schippers' laatste essaybundel Eb (1992), in welke bundel, zoals in vrijwel het hele oeuvre, het zien centraal staat. En wie daarbij bedenkt dat Vluchtig eigendom de zoektocht van een pianiste naar haar jeugd behandelt, die kan zich voorstellen hoezeer het in deze roman draait om de zintuigen. Een naamloze pianiste, eens een wonderkind, gaat op zoek naar het geheim van haar pianospel. Dat geheim schuilt in een geur, die zij ooit ook rook bij een jongen die ze in een badplaats ontmoette. Tijdens en door haar pianospel probeert ze steeds die geur, dat vluchtige eigendom, op te roepen. Daardoor wil ze haar jeugd, de tijd dat alles in haar leven nog ongerept was, hervinden. Waar Margriet de Moor muziek onder woorden heeft proberen te brengen door de combinatie met erotiek, daar roept muziek in deze roman ervaringen op die liggen in het gebied van andere zintuigen dan het gehoor. Dat levert dan typische Schippers-zinnetjes op als: ‘Heel New York klapt voor wat ze in een badplaats heeft ingeademd’.
‘Als ik je zie kan ik wel aan kamperfoelie denken / Maar als ik kamperfoelie ruik / Zal ik dan aan je denken?’, schreef, lang geleden, de dichter K. Schippers. Zijn proza geurt net als zijn poëzie.
Ook in Thomas Rosenbooms nieuwste roman Gewassen vlees (Querido, Am- | |
| |
sterdam, fl. 65, -) ruikt, en als het zo uitkomt, stinkt het dat het een lieve lust is. Na een verhalenbundel De mensen thuis (1983), waarvoor hij de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs ontving, en de roman Vriend van verdienste (1985) scheidde Rosenboom begin 1994 het produkt van acht jaar nauwgezet documenteren en schrijven af: zijn nieuwe roman telt niet minder dan 732 bladzijden. Zelfs als wraakoefening jegens de jury van de Van der Hoogtprijs, die hem een veelbelovend talent noemde ‘mits hij zich in de toekomst kan hoeden voor de neiging van overdrijving en imiteren’ is dit buitenproportioneel te noemen. Een recensent noemde het boek een waarlijk historische roman, niet omdat het verhaaltje de lezer terugvoert naar de pruikentijd, maar omdat, volgens de recensent in kwestie, nooit eerder in de Nederlandse taal zo'n bizar boek is geschreven. Voor wat de inhoud betreft, moet ik hier volstaan met de vermelding dat Gewassen vlees de geschiedenis vertelt van een zekere Willem Augustijn van Donck, een Friese burgemeesterszoon, die in Hulst het ambt van baljuw mag gaan bekleden. Maar onderweg wordt hij het slachtoffer van allerlei ontwikkelingen, die zich in toenemende mate meer in zijn hoofd dan in de werkelijkheid afspelen. Rosenboom beschrijft met kennelijk genoegen, maar ook vanuit een verbluffende kennis van zaken, het aftakelingsproces van een anaal gefixeerde jonker, die - naar de mode van zijn tijd - de klisteerspuit hanteert waar wij - naar de mode van onze tijd - Dr. Vogelpreparaten plegen te nemen. Of men Rosenboom nu wil beschouwen als het knapste neefje van Willem Brakman (zoals Brakmanhater Jaap Goedegebuure doet), of als de ghostwriter van Ollie B. Bommels trouwe bediende Joost (Rob Schouten), over één ding is men het inzake deze hilarische roman, waarin gegrossierd wordt
in verbale bizarrerieën, eens: het vlees is woord geworden.
|
|