| |
| |
| |
De Januskop van Nederland
Kroniek van Land en Volk
Kees Snoek (Auckland)
Er wordt vaak beweerd dat Nederland door het calvinisme is gestempeld, dat Nederlanders echte calvinisten zijn, en bij het geloofsverlies van de laatste decennia wordt dat woord ‘calvinist’ synoniem met minder vleiende kwalificaties als ‘principenruiter’ en ‘betweter’. Het boek van het Duitse schrijverspaar Ingrid en Klaus Brandenburg, vertaald onder de titel De Hugenoten en in 1992 verschenen bij De Bataafsche Leeuw (188 blz., fl. 69,90), beschrijft de geschiedenis van de Franse protestanten, die werden uitgescholden voor hugenoten (i.e. zwarthalzen), welke geuzennaam ze met trots zijn gaan dragen. De bekendste hugenoot aller tijden is Jean Calvin ofwel Johannes Calvijn (1509-1564), die ‘geflipte Fransman’ zoals Ephimenco hem noemt. Zo geflipt was hij niet of hij wist zich al in een vroeg stadium een goed heenkomen te zoeken en zijn leerstellige wil op te leggen aan Genève, de stad die hem asiel verschafte. In de eerste helft van hun boek schetsen Ingrid en Klaus Brandenburg de geschiedenis van de hugenoten in Frankrijk. Heilige boontjes waren het niet bepaald! Kwaad werd met kwaad vergolden. Maar het ultieme kwaad kwam van de kant van de vorsten die in 1572 de Bartholomeüsnacht op hun katholieke geweten hadden waarin 2000 à 3000 hugenoten het leven lieten, onder wie hun leider Gaspard de Coligny. Philips II zond zijn gelukwensen: ‘Dat is een van de meest vreugdevolle gebeurtenissen van mijn leven...’ (p. 47).
Het sein voor de ballingschap werd gegeven, toen in 1685 het edict van Nantes (1598), dat een vreedzame coëxistentie van katholieken en protestanten had beoogd, werd herroepen. In de tweede helft van het boek worden per land de lotgevallen van de gevluchte hugenoten verteld. Wat mij nu interesseert, is de vraag wat er in de diaspora gebeurde met hun calvinisme. Op die vraag, die in het boek niet op systematische wijze wordt gesteld, wordt op bladzijde 122 misschien toch antwoord gegeven: ‘Maar de strenge calvinistische moraal verzwakte. Het leven in de diaspora, de nederlagen in Frankrijk en de samenwerking met andere protestantse kerken lieten hun sporen na. De leer werd liberaler. [...] Bovendien sloeg het gedachtengoed van de Verlichting een bres in de calvinistische drieëenheid van geloof, arbeid en zelfgenoegzaamheid.’ Zulke passages komen sporadisch voor. Er wordt vooral de loftrompet gestoken over de hugenoten, ‘vermaard om hun wijsheid en kennis’ (p. 119), terwijl de ‘aandacht voor een goede opvoeding en een ruime algemene ontwikkeling’ naar voren wordt gebracht als een kenmerk van het calvinisme (p. 141). De hugenoten blonken uit als goud- en zilversmeden, als textielbewerkers, als vernieuwers in land- en tuinbouw èn als militairen; in de invasie van stadhouder Willem III in Engeland (1688) hadden hugenoten een aanzienlijk aandeel.
Voor de jonge republiek waren de vluchtelingen, waaronder veel bemiddelde
| |
| |
lieden, ook economisch aantrekkelijk. Voor de koloniale expansie waren investeringen nodig van mensen en kapitaal. Huizinga heeft in zijn boek over Nederland's beschaving in de 17de eeuw de invloed onderkend van protestantse uitwijkelingen in het orthodoxer worden van de republiek. Hij doelt hier met name op Vlaamse calvinisten. De rol van de hugenoten zal waarschijnlijk door het taalverschil beperkt zijn gebleven. Het is jammer dat dit soort kwesties niet aan de orde komen in het overigens fraai geïllustreerde boekwerk van de Brandenburgs. De vertalers hadden de tekst wel wat kritischer onder handen mogen nemen. Zo wordt Willem II de kleinzoon van Maurits genoemd, terwijl hij de zoon was van Maurits' halfbroer. Voor het Nederlandse lezerspubliek zou het aardig zijn geweest als er iets was gezegd over Louise de Coligny, niet alleen een dochter van de vermoorde hugenotenleider, maar ook de vierde vrouw van Willem van Oranje. Het woord ‘etiquette’ wordt gespeld als ‘etiketten’ en in een zinnetje als ‘Zijn invloed was ook in Engeland speurbaar’ is de invloed van het Duits naspeurbaar.
In Nederland & Vlaanderen. Een pamflet over grenzen (De Arbeiderspers 1993, 144 blz., fl. 29,90) duikt Flip G. Droste ver in het verleden om verschillen tussen Nederland en Vlaanderen te verklaren. Hij hanteert daarbij een origineel perspectief door niet bij het begin te beginnen, maar met elk volgend hoofdstukje een periode verder terug te gaan, tot aan de Romeinen toe. Droste heeft dit te zeggen over het zogenaamde calvinistische karakter van ons land: ‘We weten dat het bekeringsproces bij de Germanen moeizaam verlopen is. Dat is begrijpelijk, want ze waren niet geromaniseerd en ze hadden hun eigen goden. Maar met de technische beschaving is ten slotte ook het geloof meegekomen. Onder die Germanen van Duitsland, Scandinavië en de Lage Landen heeft dat zuidelijke geloof een aantal eeuwen standgehouden. Hoe, dat weten we niet. Maar wat we wel weten, is dat een reformatorische interpretatie - individualistisch, gedecentraliseerd, buiten strakke organisatievormen om - zo heftig is gaan bloeien, dat een definitieve scheiding het gevolg is. Nederland is dus niet “anders” dan het zuiden door het calvinisme, maar doordat het “anders” was - Germaans van geest en denken - heeft de reformatie er gemakkelijker kunnen aarden.’ (p. 89). Overigens noemt Droste het noorden van de afgelopen vier eeuwen liever reformatorisch dan calvinistisch.
De Vlaamse protestanten die zich na de val van Antwerpen in Nederland vestigden, waren tegen het centralistische geloof in hun land. Het noorden moedigde de massale immigratie aan met vestigingspremies. Het feodale zuiden liep leeg; de absolutistische denktrant van vorst en hogere adel hield er stand, terwijl het geloofsleven door een eenvormige staatsgodsdienst werd beheerst. Het noorden daarentegen had in het statuut van de Unie van Utrecht (1579) voor het eerst in de geschiedenis het principe van de gewetensvrijheid geformuleerd bij het kiezen van een godsdienst. Droste ziet hierin een belangrijk Nederlands erfgoed. De orthodoxe reactie van de calvinisten die deze gewetensvrijheid lijkt te weerspreken, verklaart hij met een fraaie paradox: ‘In de schaduw van de tolerantie beweegt zich het fanatisme’ (p. 42). Terwijl in
| |
| |
landen met een staatsgodsdienst de geloofsijver van bovenaf werd getemperd, konden in de republiek conflicten tussen verschillende geloofsrichtingen in vrijheid hoog oplopen.
Droste relateert de opstandigheid, kritische afstand en protestbeweging van het noorden aan de diep ingrijpende nivellering die daar heerste en nog steeds heerst. Ook dat is weer een paradox: het gevoel van onafhankelijkheid leidt tot egaliserende tendensen, terwijl de zuiderling die zich schikt, zich verschanst in zijn eigen wereld, de individualist mag heten. Ook in het hedendaagse Nederland, principieel en uniform als het is, staat volgens Droste het gemeenschappelijk belang voorop. Een beetje schamper spuwt hij twee lapidaire zinnetjes uit: ‘De voorhoede van het noorden. Een mengeling van idealisme, chiliastische droom en hysterie’ (p. 123). Kortom, de pretenties van het gidsland hebben nou niet direct de sympathie van deze geboren noorderling, die nu al zo'n dertig jaar behoort bij de ‘vijf miljoen enkelingen’ in het zuiden.
Op bladzijde 81 haalt Droste met enige instemming de bekende passage van Plinius aan, waarin deze de Friezen, die armzalige terpbewoners, beklaagt om hun moerassige bestaantje. Voor Droste is dat aanleiding om ‘die primitieve Friezen en Chauken’ af te zetten tegen de veel beschaafdere Belgen met hun Keltische cultuur. Maar de Leidse mediëvist H.P.H. Jansen (die in Droste's literatuurlijst ontbreekt) schrijft over Plinius' oordeel het volgende: ‘Wat Plinius gezien heeft, weten we niet, maar zeker niet de terpen die de hedendaagse archeologen aan het licht hebben gebracht met hun welvarende veehouders, met hun grote boerenhuizen waarin soms wel tweeënvijftig runderen gestald konden worden, zoals in een huis te Ezinge.’ (Levend verleden. De Nederlandse samenleving van de prehistorie tot in onze tijd. Sijthoff, Amsterdam 1983, p. 23).
Droste's pamflet geeft een verfrissende kijk op Nederland en Vlaanderen, in een elegante stijl met fraaie aforismen zoals: ‘Werkelijk, om de wereld te verbeteren, moet men eerst hartgrondig in de slechtheid ervan geloven.’ De Nederlandse taal, die hij zelf zo vaardig hanteert, is hèt grote bindmiddel van Nederland en Vlaanderen: ‘Talig zijn we als een een-eiige tweeling, bij wie alleen de naaste familieleden kleine varianten zien.’ Alle culturele verschillen ten spijt zijn Nederland en Vlaanderen ook geografisch (als deltagebied) en economisch één gebied. Droste's pamflet eindigt dan ook met een pleidooi voor ‘een samenwerking die berust op nuchter inzicht’ - met nadruk op nuchter en wars van alles wat groot-Dietse gedachte heet.
Bekijkt Droste zijn geboorteland met een vreemde bril op, de rest van deze kroniek is gewijd aan de visies van echte ‘buitenlanders’ die kijken met Vreemde ogen. Dit is de titel van een aantrekkelijk boekje dat is samengesteld door Arendo Joustra en dat in 1993 bij Prometheus verscheen (192 blz., fl. 29,90). Eén Tsjech, één Columbiaan, één Nepalees, één Portugees, twee Fransen, drie Duitsers en vijf Amerikanen worden aan het woord gelaten over de Nederlandse identiteit. Natuurlijk schrijven zij ook op grond van hun eigen nationale identiteit. Zo is het niet verwonderlijk, dat de Tsjech (Vladimir Bina) hoog opgeeft van ‘het
| |
| |
zeer open karakter van de [Nederlandse] samenleving’. Stel daartegenover de Amerikaanse Laura Raun die zich in een ronduit giftige bijdrage boos maakt over ‘het virus van geheimzinnigheid en geslotenheid, waardoor de individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheid worden ondermijnd.’ Zij noemt als voorbeeld, dat de resultaten van een onderzoek naar dioxinevergiftiging niet zijn bekendgemaakt. De geslotenheid van het bedrijfsleven, het paternalisme dat zo'n groot percentage vrouwen (59%) buiten het arbeidsproces houdt en de algehele economische futloosheid wekken haar afkeer op. Wat Nederland volgens haar nodig heeft, is individualisme. Hiermee zal ze doelen op ‘individuele verantwoordelijkheid en eigen initiatief’ die haar landgenoot Derek Phillips kenmerkend acht voor de Amerikaan. In een genuanceerd betoog vergelijkt Phillips de Amerikaanse levenshouding met de Nederlandse, die afgestemd is op collectieve verantwoordelijkheid, op vaste netwerken van onderlinge afhankelijkheid met geritualiseerde activiteiten en op dat typisch Nederlandse gevoel van saamhorigheid.
Het lijkt erop, dat samenlevingen die autoritairder zijn dan de Nederlandse, conflicten eerder naar de oppervlakte stuwen en een levendiger intellectueel verkeer bevorderen, terwijl uitblinkers en dominante figuren er meer kunnen bereiken dan in het egalitaire Nederland. Zo schrijft de Duitser Michael Masuch: ‘Maar het Nederlandse egalitarisme, de middelmatigheid als teamgeest, zal dit land nog een tijd blijven teisteren.’ Ernest Zahn meent dat het Nederlandse geestesleven de autoriteit van intellectuele elites moest ontberen, omdat het altijd gebonden was aan de vroomheid en tegenwoordig aan het maatschappelijk engagement. ‘Wie briljant is, heeft het niet makkelijk’, verzucht hij. De bekende Portugese peiler van de Nederlandse ziel, José Rentes de Carvalho, vraagt zich af ‘wáár de Nederlander [is] die de moed heeft om de expert tegen te spreken of te wantrouwen?’
De geestigste bijdrage is van de Nepalees Rajendra Pradhan, die enkele gesprekken over het weer opdist. Volgens hem is het weer voor Nederlanders een metafoor voor alles wat onregelmatig, wanordelijk en onbeheersbaar is. Door erover te praten tracht men het weer te temmen, te domesticeren, zodat alles toch weer knus wordt. De twee Fransen, Christian Chartier en Sylvain Ephimenco, vallen het conservatisme aan dat voortvloeit uit de consensusmaatschappij. Het felste is Ephimenco, maar zijn aanklacht bewaar ik even voor straks.
De samensteller van Vreemde ogen heeft gezocht naar dieper gravende verhalen en is grotendeels in die opzet geslaagd. Van een veel trivialer gehalte is het boekje The Undutchables. Leven in Holland van de Engelsman Colin White en de Amerikaanse Laurie Boucke. (Nijgh & Van Ditmar 1990; elfde, uitgebreide druk in 1993; 176 blz., fl. 19,90) Beiden hebben de nodige jaren gewoond in het land dat ze ‘een vrolijke lachspiegel’ voorhouden. Hun geestigheden komen echter dikwijls niet uit boven het niveau van de moppentrommel Eén cola met zes rietjes, het Vlaamse antwoord op de ‘Belgenmoppen’. De geforceerde hilariteit werkt op den duur wat vermoeiend, hoewel het boek ook aardige en
| |
| |
trefzekere momenten kent. Geestig vond ik bij voorbeeld deze passage: ‘Hoedt u voor automobilisten op leeftijd. Zij houden stug vast aan het ouderwetse remmen voor oranje en stoppen vol overtuiging voor rood. Deze onverbeterlijke senioren zijn oorzaak van veel botsingen’ (p. 92). White en Boucke richten hun pijlen op de hedendaagse Nederlanders, die ze duidelijk verwend vinden en weinig individualistisch in de Amerikaanse zin (zie boven). Ook reageren ze kregelig op de apenrotsverschijnselen in het dichtbevolkte land (daar kunnen mensen die de ‘wide-open spaces’ gewend zijn niet tegen) en de horror vacui van het gezelligheidsdier dat de Nederlander is. Zo geven de voortwoekerende kamerplanten in veel Nederlandse huizen de auteurs een claustrofobisch gevoel. Natuurlijk worden de lachspieren in beweging gebracht door het verabsoluteren van waarnemingen die veel herkenbaars bevatten maar niet algemeen geldig hoeven te zijn. Met enige instemming las ik de passage over kinderen die opgroeien als ‘vrije, onbeschofte, bedorven en verwende halfgodjes’. De humor kan het nooit stellen zonder een zeker fundament in de werkelijkheid. Soms is de humor gezocht (zoals het zigzaggend afdalen door skiënde Nederlanders - om zo het meeste rendement te krijgen voor hun goeje geld); anderzijds klinkt er ook vaak een bloedige ernst door die niets met humor te maken heeft. De toonzetting is die van verontwaardiging als de auteurs het hebben over vandalisme, actiegroepen, de mores in het Nederlandse leger, het verzet tegen het pausbezoek en in het algemeen ‘de aangeboren (Hollandse) opstandigheid en vrijgevochten moraal’. Dan walmt mij soms een wel erg behoudende visie tegemoet van deze fris-van-de-lever-yuppies. Zelfs de vertaler, gezegend met de olijke naam Justus van Oel, wordt het af en toe te gortig en voegt verontschuldigende voetnoten toe, zoals deze op blz. 86: ‘Tijdens NAVO-oefeningen deed en doet
de Nederlandse soldaat het zeker zo goed als zijn buitenlandse collega.’ Voor blz. 130, waarin de auteurs afgeven op die gierige Hollanders die zulke geringe fooien geven, zou ik een voetnoot willen suggereren, nl. dat in de Verenigde Staten een fooi van 15% bittere noodzaak is, omdat het bedienend personeel er schandelijk wordt onderbetaald. In Australië en Nieuw-Zeeland worden overigens helemaal geen fooien gegeven. Dat het boek nu al elf drukken achter de rug heeft, mag geen geringe prestatie heten: het is de auteurs gelukt die zuinige Hollanders flink wat geld uit de zakken te kloppen!
Sylvain Ephimenco werkt sinds 1981 als journalist van het Franse dagblad Libération in Nederland. In al die jaren heeft hij zich ontpopt als een groot stilist èn fel criticus van de Nederlandse maatschappij. Bij uitgeverij In de Knipscheer verscheen in 1991 zijn in het Nederlands geschreven roman Façades (fl. 29,50); zijn jongste geschrift heet Hollandse kost en is uitgekomen bij de Hollands-zuinige uitgeverij Contact (100 blz. voor fl. 24,90; er kon weer geen recensieexemplaar vanaf). Evenals andere buitenlandse critici heeft Ephimenco scherp de dubbelheid van de Nederlandse samenleving in het vizier: de dingen zijn niet altijd wat ze schijnen. Bestaat de Nederlandse tolerantie, waar Nederlanders zo vaak over opgeven, eigenlijk wel? Nederland is een land met een Januskop; de
| |
| |
glimlach die de buitenwereld wordt getoond kan plotseling veranderen in een akelige, hebberige grijns. In Vreemde ogen formuleert Ephimenco het zo: ‘Nederland is een land van aimabele sjoemelaars waar men je knollen voor citroenen verkoopt als je niet uitkijkt. Een land vol bedrieglijke façades die je ongenuanceerd moet neerhalen wil je wat daar verder nog aan geheimen achter zit, ooit kunnen ontrafelen.’
In de roman Façades, die 262 bladzijden telt, komen twee verhaallijnen voor. De eerste is gebaseerd op de Bosio-affaire. Een samenvatting van die affaire geeft René Zwaap in De Groene Amsterdammer van 13 april 1994: ‘De Franse zakenman M. Bosio ontving in 1982 een subsidie van 650.000 gulden van het ministerie van Economische Zaken om zijn failliete onderneming in airconditioningssystemen voor auto's nieuw leven in te blazen, om daarna te moeten ontdekken dat zijn bedrijf in een samenspel van de Amerikaanse Drugs Enforcement Agency (DEA) en de Nederlandse Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) werd misbruikt als dekmantel voor handel in wapens en drugs.’ Façades is een sleutelroman, waarin we in Berteau de zakenman Bosio herkennen en in Ron Lubeek premier Ruud Lubbers. De tweede verhaallijn draait om ‘Dingetje’, een Rotterdamse heroïneprostituée die de politieke rottigheid doorheeft en daarover lange gesprekken voert met Fabien, de protagonist en alter ego van Sylvain Ephimenco. De auteur laat met sardonisch plezier Dingetje afkomstig zijn uit een zwartekousendorp: ‘Van de zwartekousenhoer druipt de symboliek af. Zoiets gebeurt wellicht juist in Nederland. Een land van uitersten waar de meest vooruitstrevende evenementen plaatsvinden in een sfeer van conservatisme en behoudend klimaat’ (p. 101). De twee verhaallijnen vloeien niet echt samen, maar de roman is wel met vaart geschreven en met een aanstekelijke ontmaskeringsdrang. De Tweede-Kamerleden worden vergeleken met dubbeltjes: ‘Een dubbeltje is het meest sprekende symbool van soberheid. Zijn omvang is evenredig aan de dimensie van zijn werkelijke waarde: bijna niets’ (p. 134). De minachting die hieruit spreekt, komt voort uit het feit dat de auteur bij geen enkel kamerlid, ook niet van GroenLinks, voet aan de grond kreeg bij het blootleggen van de Bosio-affaire.
Ephimenco verdedigt twee stellingen, in deze roman en daarbuiten: 1. de pers (de zogenaamde ‘vierde macht’) is deel van het spel en 2. het hele consensussysteem waarop de Nederlandse politiek berust, is contraproduktief geworden.
Naar het einde toe verandert de roman zo'n beetje in een pamflet waarin de rol van Ron Lubeek wordt belicht, die na de invasie van Koeweit eerst grote sommen geld sauveerde voor zijn bedrijf Neerlandia (lees: Hollandia) voordat hij in zijn functie van premier overging tot bevriezing van de Koeweitse tegoeden. In Hollandse kost wordt in het eerste hoofdstuk, ‘Boterham met tevredenheid van de chef’, de aanval op Lubbers voortgezet. De verklaring die Ephimenco geeft voor de Nederlandse onwil om schandalen tot op de bodem uit te zoeken, luidt als volgt: ‘Het land waar het geluid van woedende stemmen snel door een elastisch kordon van commissies en inspraakorganen wordt gedempt, waar een eenvoudig meningsverschil een ruzie heet te zijn en een echte ruzie
| |
| |
gebagatelliseerd wordt met kwalificaties als “gekissebis”. In dit land van welzijn en goed renderende pretparken past geen schok, geen abrupte omwenteling, geen pijnlijke revelatie, geen politiek schandaal’ (p. 27/28).
Ephimenco's specialisatie is schandalen, die hij dan ook overal wil constateren, o.a. in de Nederlandse literaire wereld die ‘een poel van corruptie’ heet ‘waar incestueuze praktijken op grote schaal voorkomen’ (p. 57). De affaires rond Poncke Princen en Graa Boomsma waar oud-strijders zich zo druk over hebben gemaakt, bevestigen Ephimenco's gezichtspunt dat het gidsland zijn reputatie moet hooghouden: ‘Terwijl Nederland zijn papperige moralisme gretig over zijn buurlanden uitgiet, verstopt het zorgvuldig zijn eigen intolerantie en onverwerkte trauma's diep in de mand vol vuile was’ (p. 94). Het cliché dat Nederlanders niet chauvinistisch zouden zijn wijst hij te enen male af; met instemming citeert hij Herman Pleij's paradox: ‘Zo zitten we met een sterk geprofileerde nationale identiteit, die bestaat uit de afwijzing daarvan’ (p. 49).
Slechts een enkele keer geeft hij toe, dat er toch wel een paar Nederlandse scribenten zijn die zich - heel af en toe! - gedragen als heuse vertegenwoordigers van de vierde macht. De naam Adriaan Venema ben ik echter niet tegengekomen. Zou onze Fransman een anarchist als Anton Constandse wel hebben gelezen? Diens Oranje zonder mythe biedt heel wat tegengif tegen het oranjechauvinisme waar hij zo'n bittere smaak van in de mond krijgt. Het lijkt erop dat wie Ephimenco's jacht op de feiten niet met dezelfde passie meebeleeft te licht wordt bevonden. Zijn wereldbeeld komt erop neer, dat de mens door en door slecht is, maar dat de Nederlanders alleen de splinter in het oog van vreemden willen zien en niet de balk in hun eigen oog. Hoe verwant is Sylvain aan zijn landgenoot Calvin?
|
|