| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
V.N. Webb (red.), Afrikaans ná apartheid. Pretoria: J.L. van Schaik, 1992. 320 pp. Met register. ISBN 0-627-01809-2.
In 1991 werd aan de Universiteit van Pretoria een congres gehouden over ‘Taalinterne konflik in Afrikaans’. Omdat de politieke situatie in Zuid-Afrika grondig verandert, werd bezinning op de positie en de toekomst van het Afrikaans in het licht van de veranderende omstandigheden noodzakelijk geacht. Een keur van taalkundigen belichtte de problematiek vanuit verschillende gezichtspunten. Deze bundel bevat de bijdragen aan het congres. Alle artikelen zijn in het Afrikaans geschreven, omdat ze een bijdrage willen leveren aan een Zuidafrikaans debat, en ‘gegee die betreklik wankele positie van Afrikaans in die nabye toekoms, is dit moontlik van belang om te demonstreer dat wetenskaplike kommunikasie in Afrikaans nog moontlik is’, aldus de redacteur Webb in zijn Voorwoord. Er is dus een discussie in gang gezet, en dat werd hoog tijd. Het is te hopen dat de bijdragen, die alle getuigen van een grote openheid en ruimdenkendheid, niet te laat zijn geschreven. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de Zuidafrikaanse problematiek minder groot zou zijn geweest, indien taalkundigen zich met dezelfde betrokkenheid twintig jaar geleden gebogen hadden over de Afrikaanse taalproblemen die hier aan de orde worden gesteld.
De eerste vier bijdragen zijn voor buitenstaanders het meest informatief. Het is alleen jammer dat de auteurs zich zo richten op de eigen kring: een kaart met wie wat waar spreekt, ontbreekt bijvoorbeeld. Webb vat de problemen kort samen. Niet de vraag of in de toekomst het Afrikaans wel een ambtelijke taal kan blijven, is de belangrijkste. Andere problemen zijn gewichtiger. In de eerste plaats de talige, economische en culturele achterstand van het grootste deel van de bevolking, en de ermee samenhangende slechte beheersing van het Engels en de negatieve houding tegenover het Standaardafrikaans. In de tweede plaats de etnische conflicten die van invloed zijn op de houding en het gebruik van talen: conflicten tussen sprekers van Afrikaanse talen, de taalverschuiving door grote groepen van niet-blanken van ‘gekleurd’ Afrikaans, ook wel Kaaps-Afrikaans of Alternatief-Afrikaans genoemd, naar slecht Engels, omdat Afrikaans algemeen als de taal van de apartheid wordt gezien, spanningen tussen Afrikaans- en Engelstaligen, sluimerende conflicten over de ambtelijke taal in de toekomst, en het ontbreken van een nationale lingua franca, samenhangend met het ontbreken van een gevoel één natie te vormen. In de derde plaats manipulatie en discriminatie op grond van taal: Engels en Afrikaans zijn noodzakelijk voor hogere posities en het Kaaps-Afrikaans met twee à drie
| |
| |
miljoen niet-blanke sprekers, wordt geminacht, niet als een volwaardige variëteit van het Afrikaans gezien. In de vierde plaats ten slotte dreigt in Zuid-Afrika niet alleen het Afrikaans verloren te gaan, maar een verlies van culturele en talige diversiteit in het algemeen. Oplossing van deze problemen houdt nauw verband met ‘die toekomstige heil van Suid-Afrika, want as dit met Afrikaans (en natuurlik met elke ander Suid-Afrikaanse taal) in die toekoms goed gaan, sal dit op ander terreine ook goed gaan’ (Webb: 16), een wat optimistisch-naïeve visie. V. Webb, R. Dirven en E. Koek leveren goed gedocumenteerde feiten over de gecompliceerde taalsituatie (zonder kaartjes!), F. Ponelis toont aan dat het Standaardafrikaans verandert, en wel van het Nederlands weg, en Th. du Plessis schetst de veranderende opvattingen over het Afrikaans in het laatste decennium: naast de rechtse beweging, die het Afrikaans opeist als het symbool van ‘Afrikanernasionalisme’ is er ruimte voor de Kaapse beweging die het Kaaps-Afrikaans van de kleurlingen als symbool ziet van de zwarte bevrijdingspolitiek, en de hervormingsbeweging die bereid is Standaardafrikaans wat ruimer te begrenzen, waardoor het symbool kan worden van een gemoderniseerd nationalistisch denkraam dat ‘wit oorlewing’ mogelijk maakt. In de bundel ontbreekt een duidelijke vertegenwoordiging van de rechtse beweging.
Een uitwerking van de symbolische betekenis van het Afrikaans geven P. Swanepoel ‘Taal, emosies en die toekoms van Afrikaans’, en L. Pokpas en A. van Gensen ‘Afrikaans en ideologie in taalplanning: 'n strijd van standpunte’. Corpusplanning staat centraal in Ch. van Rensburg ‘Die demokratisering van Afrikaans’. Statusplanning vormt het thema in J.C. Steyn ‘Die behoud van Afrikaans as ampstaal’, en V.N. Webb ‘Die statutêre erkenning van minderheidstale in 'n toekomstige Suid-Afrika’.
De consequenties van de veranderende opvattingen over de aard en de status van het Afrikaans in de nabije toekomst zal zeker van invloed zijn op het onderwijs. Drie artikelen zijn eraan gewijd: G.K. Schuring ‘Die moontlike toekomstige posisie van Afrikaans op skool’, I. van de Rheede ‘Die skool, Afrikaans, en die kurrikulum’, en A. de Villiers ‘Die implikasies van taalinterne konflik in Afrikaans vir opvoedkundige prestasie’.
Wie niet alleen op de hoogte gesteld wil worden van de ecologie van de diversiteit aan talen in Zuid-Afrika, maar ook van de bezinning op de gevolgen van de radicaal veranderende politieke toestand, moet kennis nemen van deze bundel. Afrikaans (Standaardafrikaans!) behoeft een lezer met kennis van het Nederlands niet voor grote problemen te stellen.
J.W. de Vries (Leiden)
| |
Marlies Philippa, Woord, ik bemin je. Amsterdam: Thomas Rap, 1992. 144 blz. Fl. 24,90 ISBN 90-6005-441-5.
Het hier te recenseren boek van Marlies Philippa geeft alle aanleiding aandacht te besteden aan recente zeden en gewoonten in het wetenschappelijk bedrijf.
| |
| |
Begin jaren '80 werd er in het College van Dekanen van de Universiteit van Amsterdam gediscussieerd over een mogelijke wijziging in de promotieplechtigheid. Voorgesteld werd, de verdediging te laten voorafgaan door een inleiding van een kwartier, waarin de promovendus de inhoud van zijn proefschrift voor het lekenpubliek in bevattelijke termen zou uiteenzetten. Er waren voor- en tegenstanders. De tegenstanders beweerden dat een werkstuk waarvan de inhoud aan leken duidelijk te maken was onmogelijk van wetenschappelijk gehalte kon zijn. De voorstanders zeiden dat wie niet tot zo'n begrijpelijke uitleg in staat was geen realistisch beeld van z'n eigen onderzoek kon hebben. Resultaat: sinds ruim een jaar is het toegestaan dat de aanstaande doctor in het ‘professorale’ kwartier zijn familie- en vriendengehoor inlicht over zijn dissertatie. Dat mag. Maar het hoeft niet. Het evenwicht tussen duistere volzinnen in vakjargon en helder formuleren voor buitenstaanders is dus in academische kring enigszins wankel.
Marlies Philippa is een zeldzaam voorbeeld van een taalkundige die ongeschoolden van haar vak op de hoogte kan brengen. Zij schrijft voortreffelijk, heeft een overvloed aan taalkundige kennis en is in staat haar visie, ook waar die afwijkt van die van collega's, helder te presenteren voor zowel vakgenoten als niet-vakgenoten, onder duidelijke verwijzing naar de verschillen in opvatting. Overal klinkt haar eigen toon door en bespeurt men haar persoonlijke verhouding tot het object van studie: de taal, het woord in het bijzonder en nog meer in het bijzonder de geschiedenis van het woord. De etymologie.
‘Etymologie staat in ons land en ook internationaal weer volop in de belangstelling. Wetenschappelijk gezien dan. Bij “gewone” taalliefhebbers is de interesse in de etymologie nooit weg geweest.’
De breuk tussen ‘zuivere’ wetenschap en ‘gewone’ liefde voor de taal en haar geschiedenis begint zich blijkbaar voorzichtig te herstellen. Gelukkig maar. De wetenschappelijke deskundige kan weer affectie voor zijn onderwerp tonen, terwijl de zakelijke informatie in alle objectiviteit overeind blijft. Woord, ik bemin je bevat een rijkdom aan inlichtingen, variërend van verschijningsdata van woordenboeken en andere taalkundige publikaties, tot zeer oude ingewikkelde woord- en lettergeschiedenissen, boeiende taalkundige incidenten en verrassende nationale en internationale gegevens over de positie van talen, speciaal die van het Nederlands. Een paar voorbeelden.
‘Dat achtervoegsel [-lijk] was oorspronkelijk identiek aan het zelfstandig naamwoord lijk. Een lieflijk meisje had een lieve gestalte. Lijk betekende gestalte, gedaante, lijf, lichaam.
...
In lichaam zelf zit lijk ook opgesloten: lijk-haam, omhulsel van het lijf, van het leven. Haam betekende “omhulsel” of “bedekking”. Hetzelfde haam/hem dat een onderdeel vormt van het woord hem-d. Ook een soort omhulsel, een bedekking. Grappig is dat de Vlamingen het onderste
| |
| |
een onderhemd noemen en wat daaroverheen komt een hemd, terwijl wij het hebben over een hemd met een overhemd. Wat moet je daar nu weer uit concluderen?’
‘... het is toch wel navrant dat de Koerdische Turkjes hier op school Turks moeten leren en de Berberse Marokkaantjes Arabisch. Koerdisch staat ten slotte net zo ver van Turks af als Nederlands en ongeveer hetzelfde geldt voor de verhouding Berbers en Arabisch.’
‘... in Italië heeft onze taal nog nooit zoveel aandacht gekregen als in de eerste maanden van 1992. De vermeende afschaffing van het Nederlands was er het gesprek van de dag bij de bakker en de kaashandelaar, het leverde verhitte discussies op de televisie op en ellenlange stukken in de kranten.’
‘In Duitsland zijn er meer studenten Nederlands dan in Nederland studenten Duits.’
Uit menig voorbeeld blijkt hoe actueel dit boek is voor neerlandici extra muros.
Al betreft het onderzoek van Philippa voornamelijk de (al of niet historisch-) lexicografische woordverschijnselen, in dat kader betrekt zij ook strikt grammatische aspecten, die o.a. de begrippen ‘basis’ en ‘frequentie’ voor de lexicologie relativeren.
‘Er zijn veel woorden uit de doodgewone omgangstaal die ieder kind spelenderwijs leert en die toch niet heel frequent blijken te zijn.
In 1989 is van W.A. van Loon-Vervoorn het proefschrift Eigenschappen van basiswoorden verschenen. Onder basiswoorden verstaat zij iets heel anders dan de makers van het Basiswoordenboek. Zij zegt dat frequent voorkomende woorden als lidwoorden, voorzetsels, voornaamwoorden en bepaalde werkwoorden een belangrijk deel van teksten vormen. De belangrijkste functie van deze woorden is echter het aanbrengen van een context. De daarin ingebedde inhoudswoorden, zoals zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, zijn de voornaamste dragers van de boodschap. De frequentie van deze woorden is meestal niet hoog, waardoor veel gewone woorden als appel, bier, jas, kast, koe, mes en thee ontbreken in dergelijke lijsten. Zij stelt dat frequentie alleen ongeschikt is als maatstaf voor het samenstellen van een basislexicon. Volgens haar is er ook een andere benadering mogelijk, waarbij het criterium voor opneming in het basislexicon berust op de leeftijd waarop het woord geleerd wordt. Basiswoorden zijn dan vroeg verworven woorden.’
Dat persoonlijke betrokkenheid en opinie geïntegreerd kunnen zijn in zuiver
| |
| |
wetenschappelijk onderzoek is met Woord, ik bemin je ruimschoots aangetoond. De laatste mij bekende wetenschappelijke verhandeling waarin emotie en exact redeneren hand in hand gaan, dateert uit de jaren '50: De schoonheid van het wiskundig denken door E.W. Beth, vermaard logicus.
Thans rust er nog een taboe op vermenging van zuivere wetenschap en individuele ervaring. Zeker ook in de taalkunde. Des te opmerkelijker dat, juist in de meest rigide zijtak van taalkunde en retorica, de symbolische logica, soms ineens een vakterm verschijnt die een emotionele lading suggereert die zij absoluut niet dekt, en ook niet màg dekken, gegeven de gevestigde opvattingen over zuivere wetenschap. Zo vat men in die logica (waarin quantoren een favoriet onderwerp zijn) de reeks ‘alle, sommige, enkele’ samen onder de noemer monotoon dalende quantor. Een niet symbolisch-logisch geschoolde maar wel bijbelvaste student veronderstelde desgevraagd dat de aanduiding betrekking had op ‘velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’ (Math. 20:16). Maar ja, daar gaat het in de logica natuurlijk niet om. In de taalkunde ook niet. Toch: Nederlandse taalkunde zoals beoefend in Woord, ik bemin je komt als geroepen.
Frida Balk (Amsterdam)
| |
L. Beheydt (red.), Taal en leren. Een bundel artikelen aangeboden aan prof. dr. E. Nieuwborg. Bibliothèque des cahiers de l'Institut de linguistique de Louvain - 68, Louvain-la-Neuve: Peeters, 1993. 211 blz. 795 BF, ISBN 90-6831-476-9.
Gewone mensen gaan met pensioen. Geestelijken en professoren met emeritaat. Het eerste doet denken aan geld, het tweede aan verdienste. Dat verdienstelijke wordt vaak nog onderstreept door een liber amicorum. Het kan er onder professoren stijlvol en hartelijk aan toe gaan.
Wetenschappelijk gezien laboreren dergelijke afscheidsbundels vaak aan de kwaal der heterogeniteit. Men kan dat probleem oplossen door te wijzen op de veelzijdigheid van de emeritus. De samensteller van de bundel doet dat dan ook. Het is natuurlijk een referentiekader, maar het wordt voor de buitenstaander wel lastig zoeken.
In dit boek immers staat een verhandeling over Een semantische en pragmatische ontleding van verbale transposities (Van Overbeke), transposities van het type: de borrel - wij borrelen, maar ook een artikel over De ‘bruikbaarheid’ van poëzie in het vreemde-taalonderwijs (Vanderlinden). Een droom van een profesoor (Pekelder) en de behandeling van de daarbij behorende vraag of hier de semantische dubbelzinnigheid correspondeert met een ‘syntactische dubbelzinnigheid’ wordt gevolgd door Onderzoek met betrekking tot de basiswoordenschat (Absolonne-Amiable), een pleidooi om bij de vaststelling van de basiswoordenschat niet alleen te antwoorden op de vraag: welke woorden
| |
| |
moet de taalleerder leren (docentgericht onderzoek) maar ook op de vraag: welke woorden worden geleerd (leerder-gericht onderzoek).
Naast verscheidenheid in onderwerp is er ook grote verscheidenheid in stijl en aanpak. In A multitrait-multimethod validation of receptive skills (Beheydt) hanteert de auteur de taal der wetenschap; Het leerboek en zijn omgeving (Wilmots) daarentegen is meer een hartekreet van de leerboekenschrijver die moet opboksen tegen schooldirecteuren ‘die nergens van weten’, ouders van gezakte leerlingen, uitgevers die geld willen verdienen, leraren die hopen dat alles in het boek staat zodat ze geen vrije tijd hoeven te besteden aan allerlei aanvullingen en collega-auteurs die het meestal beter weten. Die losse op de persoon toegesneden stijl krijgt van de auteurs van Het verdriet van België en de lol in Holland (Over vreemde taal, cultuur en taalonderwijs) (Huson & Van der Ree) de voorkeur, want dit soort feestbundels ‘lijdt aan een tekort aan schriftelijk feest- en vriendengedruis en een surplus aan schriftelijke plechtstatigheid’.
Het duidelijkst waarneembare rode draadje in de bundel is nog het gegeven dat professor Nieuwborg afkomstig is uit het meertalige België en als hoogleraar Nederlands verbonden was aan een Franstalige universiteit. Over het Nederlands temidden van andere talen gaat Waar schijn bedriegt (Van Roey), een bespreking van het verschijnsel ‘valse vrienden’, toegespitst op het Nederlands-Frans en het Nederlands-Engels, Het gebruik van het perfectum in het Engels en het Nederlands (Engels), L'usage moderne du passé composé en néerlandais et en français: une étude contrastive (Colson), het artikel over het Franse werkwoord ‘pouvoir’ getiteld: Pouvoir kunnen interpreteren, een verkenning (Weisshaupt), L'enseignement du néerlandais aux jeunes francophones belges (Devriendt) en Resultaten van het vreemdetalenonderwijs na de humaniora (Van Passel).
Of men Onderwijs en ideologie (Henrard) ook tot deze typisch Belgische onderwijssituatie kan herleiden, is de vraag. Weliswaar gaat het in dit artikel over het onderwijs in België - en daar is volgens de auteur van alles mis mee sinds ‘lager’ vervangen werd door ‘basis’, ‘hiërarchie’ door ‘structuur’, de meesters tot het kleutertje-luister-niveau werden veroordeeld en de klassieke conceptuele en synthetische benadering moest wijken voor de concrete, de analytische en vooral de creatieve. Maar zijn klachten zijn zeker geen typisch Belgische klachten. In vele landen kan men hoogleraren horen jammeren: ‘Ze weten niets’, waarmee ze bedoelen: het middelbaar onderwijs maakt er een potje van.
‘Ze weten niets’: de auteur van Onderwijs en ideologie tekende dat citaat op uit de mond van professor Nieuwborg en zo komt ook dit artikel, dat een buitenbeentje lijkt in de bundel Taal en leren, uiteindelijk ook weer terecht bij de man wiens vertrek de aanleiding vormde tot het samenstellen van deze bonte verzameling.
P. de Kleijn (Den Haag)
| |
| |
| |
H. van Gorp e.a. (red.), Lexicon van literaire termen. Stromingen en genres. Theoretische begrippen. Retorische procédés en stijlfiguren. Vijfde, volledig herziene druk. Leuven: Wolters, 1991. 452 blz. ISBN 90-309-8231-4.
Naslagwerken zijn boeiend en onmisbaar, ook als er veel op aan te merken valt. De vijfde volledig herziene druk van Lexicon van literaire termen is daarvan een sprekend voorbeeld. Dit lijvige boekwerk (452 zeer dicht bedrukte grote pagina's) nodigt uit tot het leesgedrag van de veelvraat: ‘lang, vlug en met grote happen’, zoals de oude zegswijze luidt. Er staat allemachtig veel in, van zeer heterogene aard en herkomst. Daarvan getuigt reeds de ondertitel: Stromingen en genres. Theoretische begrippen. Retorische procédés en stijlfiguren.
Nu is een naslagwerk er niet in de eerste plaats om in te lezen, maar om er iets in op te zoeken. Daartoe vindt men een paginagrote afdeling Aanwijzingen voor het gebruik. Belangrijkste onderscheid: ‘hoofdtrefwoorden’ en ‘verwijstrefwoorden’. Wat het criterium is geweest voor de keuze tussen deze twee wordt niet verantwoord en wordt evenmin duidelijk in de praktijk van het naslaan. Voor ‘poppentheater’ wordt verwezen naar ‘marionettentheater’, terwijl toch elk marionettentheater een poppen-, maar niet elk poppentheater een marionettentheater is. Onder ‘opera’ wordt verwezen naar ‘melodrama, muziekdrama’ en onder nota bene ‘lexicon’ naar ‘encyclopedie’. Zo'n verwijzing betekent dan ook alleen maar dat er onder het andere trefwoord (al of niet terloops) iets gezegd wordt over het éne dat je opzocht.
Er zijn wel bar veel termen literair volgens dit lexicon: ‘Academie’, ‘redundantie’, ‘prijs’, ‘positivisme’ o.a. en een hele reeks taalkundige vaktermen: ‘metathesis’, ‘praeteritum’, ‘polysemie’, ‘metataal’, ‘langue/parole’, om enkele te noemen. Dat is dus eerder een teveel dan een tekort. Bepaald een tekort is dat de verklarende beschrijvingen nogal eens onduidelijk zijn, of zelfs onbegrijpelijk:
‘Tmesis. (Gr. snede > temnein = snijden). Splitsing van een samengesteld woord in zijn oorspronkelijke bestanddelen, met tussenvoeging van één of meer woorden, b.v. bij scheidbare werkwoorden. In de Griekse en Latijnse poëzie fungeerde het als stijlmiddel.
B. v. Horatius, Oden I, 9,14: quem fors dierum cumque dabit... (alle dagen die het lot zal geven).’
Wie geen Latijn kent, heeft hier niets aan Horatius, ook al wordt zijn illustrerende zinsnede vertaald. En de opmerking over scheidbare werkwoorden helpt ons geen stap verder over het literaire karakter van tmesis, omdat het desbetreffende ‘scheiden’ eenvoudig door de grammatica wordt gedecreteerd.
Nee, dit proza munt niet uit door helderheid en precisie. Onder ‘Academie’ staat onder meer:
‘Vaak zijn academies bastions van mannelijk denken. Zo is de schrijfster Marguérite Yourcenar nog steeds één van de zeer weinige vrouwen in de Académie Française.’
| |
| |
Wie niet beter weet, zou hieruit kunnen concluderen dat Marguérite Yourcenar een typisch voorbeeld is van mannelijk denken.
De bibliografie heeft twee afdelingen waarvan één is getiteld: ‘Gelijkaardige en geraadpleegde naslagwerken’. Zijn die allemaal geraadpleegd? Of zijn sommige alleen maar gelijkaardig (aan dit lexicon) en welke zijn dat dan? Een schoolvoorbeeld van de ambiguïteit van grammaticale coördinatie: Zijn oude mannen en vrouwen vrouwen en oude mannen of oude mannen en oude vrouwen?
Toch bevat dit werk buitengewoon veel informatie over literaire verschijnselen. Ook als je niets zoekt, maar gewoon leest of kijkt, kun je er veel uit leren. Zo viel mijn oog op Littekenliteratuur, waarvan ik niet het flauwste benul had wat het kon zijn. Maar:
‘De term littekenliteratuur, ook leedliteratuur, wordt gebruikt voor een reeks recente Chinese teksten ontstaan aan het eind van de jaren zeventig. Via realistische kortverhalen leveren de auteurs kritiek op het marxistische systeem. Centraal staat daarbij het leed dat vooral de intellectuelen werd aangedaan tijdens de grote proletarische Culturele Revolutie (1966-1969).’
Nieuw is voor mij de vondst kortverhalen, ongetwijfeld een vertaling van short story. En dat, terwijl onder short story vermeld staat: ‘de Nederlandse term “kortverhaal” wordt bestempeld als een anglicisme’! Er is zelfs een trefwoord long short story.
Zowel wie gericht zoekt, als wie geïnteresseerd leest, krijgt heel wat te verwerken. Soms een kleine schok. Zo worden we onder ‘proza’ verwezen naar het trefwoord ‘poëzie’, alwaar het werkelijke trefwoord blijkt te zijn: ‘poëzie/ proza’. Een raadselachtige ambivalentie.
Uiteraard ga je als recensent op zoek naar trefwoorden die er niet zijn. Het is nog een hele toer om die te vinden. (Ineens zie ik hoe vreemd deze twee zinnen zijn. Toch: fout zijn ze niet en wáár zijn ze wel.) Onder het trefwoord ‘boek’ wordt een hele pagina gewijd aan de materiële vorm van het boek, maar nergens vinden we ‘band’ of ‘cover’, terwijl er een overvloed aan Engelse termen is (‘creative writing’, ‘comics’, ‘Thesis novel’, ‘Terror’, Flash-back’). Wel is ‘Rune’ een trefwoord, maar niet ‘letter’.
Dit lexicon munt niet uit door overzichtelijke methodiek, ordelijke selectie en helderheid. Het is een rijk naslagwerk. Maar je moet er de tijd voor nemen.
Frida Balk (Amsterdam)
| |
J. Fenoulhet en R.P. Meijer (red.) Proza van 1930 tot 1990. Muiderberg: Coutinho, 1993. 113 blz., fl. 22,50. ISBN 90-6283-878-2.
Zoals al in NEM XXXI, 3 meegedeeld, is Proza van 1930 tot 1990 het derde deel in de reeks ‘Basisteksten Nederlands’. Basisteksten zijn teksten in eenvoudig Nederlands, waarbij woorden die niet in het Basiswoordenboek van De Kleijn
| |
| |
en Nieuwborg voorkomen, worden uitgelegd in woorden die daar wel in voorkomen. Fenoulhet en Meijer hebben in dit deeltje geen teksten opgenomen die meer dan 20% woorden bevatten die niet in dat Basiswoordenboek staan. Dat heeft als voordeel dat de bundel goede diensten kan bewijzen bij de verwerving van het Nederlands, maar als nadeel dat aan de keuze van de op te nemen verhalen en romanfragmenten een extra beperking werd opgelegd. In hun voorwoord delen de samenstellers mee dat ze geprobeerd hebben een bloemlezing te maken die ‘de belangrijkste auteurs bevat en de grote lijnen van de historische ontwikkeling duidelijk laat zien’. Is dat doel niet wat te hoog gegrepen, gezien de beperkingen waarvoor de samenstellers zich gesteld zagen: een boekje van nog geen 120 bladzijden, met niet te moeilijke en niet te lange teksten van de ‘belangrijkste auteurs’ die te zamen de ‘historische ontwikkeling’ laten zien van ruwweg de laatste zestig jaar? We zullen zien.
Die ‘historische ontwikkeling’ wordt om te beginnen beschreven - ook weer in dat basis-Nederlands - in een korte inleiding die aan de teksten voorafgaat en waarin de opgenomen auteurs helder op hun plaats gezet worden. Dat is dus wat mij betreft in orde. Zijn ook de teksten representatief genoeg om de ontwikkelingsgang van de periode te laten zien? De lezer oordele zelf. Opgenomen werden achtereenvolgens een fragment van Blokken van Bordewijk, ‘Het gesprek in de directeurskamer’ van Vestdijk, ‘De koning is dood’ van Alberts, drie hoofdstukjes uit Mijn kleine oorlog van Boon, een vrachtrijdersfragment uit De wegen der verbeelding van Hella Haasse, ‘Een lezing op het land’ van Reve, ‘De grens’ van Mulisch, ‘De zwarte keizer’ van Claus, een hoofdstukje uit Zomaar een vrijdagmiddag van Chaja Polak, een Agnes-kolom van Peter van Straaten en een fragment uit Weerberichten van Kristien Hemmerechts. Wel, niemand kan ontsnappen aan z'n eigen voorkeur en daarvan getuigt ook deze keuze, maar het komt me voor dat de samenstellers er toch goed in geslaagd zijn die historische ontwikkeling ook in hun tekstkeuze te demonstreren. Iets anders is of deze auteurs nu ook de belangrijkste zijn. Daar zal iedereen wel anders over denken maar het ontbreken van Du Perron, Elsschot en vooral Hermans lijkt me niet te verdedigen. En dan heb ik het nog niet eens gehad over het opnemen van Peter van Straaten, en van Chaja Polak ten koste van bij voorbeeld Marga Minco. Mijn conclusie is dan ook dat de bloemlezing wel die ontwikkelingsgang laat zien (want dat kan ook heel goed aan fragmenten van minder belangrijke auteurs) maar niet de belangrijkste auteurs bevat. De voor mij enige overweging voor wel of niet opnemen zou geweest zijn het te verwachten effect op de lezers, voornamelijk studenten Nederlands in den vreemde.
Het is niet duidelijk of dit bij de samenstellers een rol heeft gespeeld - al vond ik het stuk voor stuk uiterst lezenswaardige verhalen. Ik wil maar zeggen (uitgevers, opgelet!) dat er mij nog een ruim debiet lijkt te resteren voor een dik boek met goede, moderne, geannoteerde verhalen-die-lekker-weglezen in niet te moeilijk Nederlands. Representatief zal zo'n bundel niet zijn, maar wel geschikt om halfgevorderde Nederlands lerenden aan het lezen te krijgen - waarmee ik niet wil zeggen dat Proza daar niet geschikt voor zou zijn!
| |
| |
Nu iets over de woordverklaringen. Die leken me over het algemeen adequaat - al vraag ik me af wat studenten hebben aan toelichtingen van het type ‘nakijken: ww. [na + kijken]’. In de aantekeningen bij Boon ontbrak wel eens wat: ‘munitie = wapens’ (p. 48) lijkt me onjuist; ‘geraakt aan’ (in de betekenis van: gekregen hebben) (p. 51), ‘zich laven aan’ (p. 65) en ‘van de hand doen’ (p. 68) ontbraken, evenals de vertaling van enkele Franse uitingen (p. 51). Maar dit zijn kleinigheden. Mijn eindoordeel: een goed-bruikbare bundel met mooie stukken.
H.J. Boukema (Ankara)
| |
Freddy de Schutter, Het verhaal van de Nederlandse literatuur. Deel 1: Middeleeuwen, Renaissance, Barok. Kapellen en Amsterdam: DNB/Uitgeverij Pelckmans en Wereldbibliotheek, 1992. 355 pp. 1250 BF, fl. 65. ISBN 90-289-1729-2 (België), 90-284-1638-2 (Nederland).
Wat te doen met een boek waar men geen goed woord voor over heeft? Hoofdschuddend, stilzwijgend opzijleggen? Daarmee zou de ronkende verklaring op de binnenflap onweersproken blijven. Het verhaal van de Nederlandse literatuur heet er ‘een uniek werk’, en ook: ‘Groots en meeslepend. Een verhaal over het diepste dat leven en mensen voort kunnen brengen.’ Subjectief, zo'n verhaal? Laten we het hopen. Alleen wie liefheeft, heeft recht van spreken.
Uniek is het werk zeker: een omvangrijke literatuurgeschiedenis geschreven door één persoon die zijn eigen waardeoordeel demonstratief als toetssteen neemt. In de praktijk wil De Schutter lezen en oordelen als een kind van zijn tijd. Dat zou blijkens de Proloog de beoordeling van oudere literatuur een stuk vooruit moeten helpen: ‘De geschiedenis is over het algemeen een rechtvaardige rechter. Over de kwaliteit van literaire produkten uit het verleden bestaat meestal een merkwaardige modus vivendi’. Allicht bedoelt hij hier ‘consensus’ (en dan nog: ‘een merkwaardige consensus’?). Maar zelfs al zou die uitspraak juist zijn, wat moet de literatuurgeschiedschrijver ermee? Kan hij dan nog met zijn eigen ongefundeerde en nooit nader toegelichte waardeoordelen te koop lopen, zoals De Schutter dat op vrijwel iedere bladzijde doet? Als hij zich daarentegen op een bestaande consensus wil oriënteren, kan hij dan de onderzoeksresultaten van de laatste twintig jaar zo volstrekt aan zijn laars lappen als De Schutter dat op vrijwel iedere bladzijde doet?
Het bezwaar tegen De Schutters verhaal is niet dat hij een literatuurgeschiedenis voor middelbare scholieren wil schrijven en daarbij een duidelijk evaluerend standpunt inneemt. Het bezwaar is dat hij over zijn beoogde publiek geen woord zegt, dat hij nergens de moeite neemt zijn eigen uitgangspunten en criteria toe te lichten, dat zijn verhaal dus van boven tot onder op los zand gebouwd is, dat het hem aan elementaire feitenkennis omtrent auteurs en werken ontbreekt, dat hij niet kan schrijven, dat hij schrijft op grond van literatuurwetenschappelijke
| |
| |
opvattingen en inzichten van honderd jaar en meer geleden, dat zelfs zijn begrip van cultuurperiodes als middeleeuwen en renaissance op het groteske af zo simplistisch is, dat hij desondanks een boek pleegt dat bol staat van protserige hyperbolen en goedkope dooddoeners, dat alleen de goedgelovige die De Schutters loze waanwijsheid ernstig neemt iets aan dit boek kan hebben, dat de uitgever helaas nog twee delen schutterig literatuurverhaal heeft aangekondigd. Noch de Nederlandse literatuur noch de neerlandistiek hebben dit verdiend.
Theo Hermans (Londen)
| |
Goedegebuure, Jaap en Anne Marie Musschoot, Hedendaagse Nederlandstalige prozaschrijvers. Rekkem: Stichting Ons Erfdeel, 1992. BF 600, fl. 36 Brems, Hugo en Ad Zuiderent, Hedendaagse Nederlandstalige dichters. Rekkem: Stichting Ons Erfdeel. 1993.
Ik moet op voorhand bekennen dat ik in het algemeen weinig waarde hecht aan beknopte uitgaven, die ogenschijnlijk zowel een literatuurgeschiedenis als een bloemlezing zijn. Natuurlijk zijn ze geen van beide. Zulke publikaties zijn al te vaak niet meer dan opsommingen van een aantal literair-historische gegevens die vanwege tijd- of ruimtegebrek niet in een coherent essay verwoord kunnen worden. Zelfs wanneer dit niet het geval is, lopen ze gevaar dat ze in versleten veralgemeningen vervallen. Bovendien zijn korte prozafragmenten of een enkel gedicht vaak een onbevredigende of zelfs bedrieglijke spiegel van het werk waarvan ze een deel zijn of van het gehele oeuvre van een bepaalde schrijver of dichter.
Voor redacteurs van zulke beperkte uitgaven die belast zijn met de inleidende tekst en de literaire selectie - ik spreek uit persoonlijke ervaring - is de taak bijna onvermijdelijk ondankbaar. Toch schijnen Goedegebuure en Musschoot het tevens als een uitdaging te hebben beschouwd. In 53 bladzijden geven zij een overtuigende bespreking van de ontwikkeling van de naoorlogse Nederlandstalige roman. Zij slagen hierin, door zich te concentreren op het belangrijkste werk van vijftien schrijvers (acht Nederlanders, zes Vlamingen, plus een Curaçaoënaar). Men kan natuurlijk altijd over de keuze twisten (de Nederlanders zijn Reve, Hermans, Mulisch, Haasse, Nooteboom, Krol, Brouwers, Kellendonk; de Vlamingen zijn Claus, De Wispelaere, Michiels, Van den Broeck, van Paemel, Hertmans), maar de portretten zijn over het algemeen scherp geformuleerd. Dat betekent niet dat ik het altijd met de redacteurs eens ben. De foto's van de schrijvers zijn niet altijd relevant: sommige ervan (Hermans, Michiels en Reve) dateren uit een tijdperk waarin anderen nog niet konden lezen (Hertmans, Kellendonk en Van Paemel). Wat de essays betreft, het stukje over Gerard Reve, bijvoorbeeld, verzwijgt dat Reves gehele oeuvre doordrongen is van het thema van de obsederende autobiografische homo-erotiek dat, voorzien van een meestal mager plot, zijn werk een herhalend karakter geeft. Ook vind ik de bespreking van Mulisch enigszins eenzijdig en uit de hoogte; de discussies over schijn, kunst
| |
| |
en werkelijkheid, vooral bij sommige Vlaamse schrijvers, is nogal verwarrend, maar dat verraadt misschien eerder mijn moeilijkheden met de modieuze postmodernisten dan met de auteurs van het boekje. Dit zijn echter kleine bedenkingen. Ik was blij dat de Antilliaanse literatuur, in de persoon van Frank Martinus Arion, hier ook vertegenwoordigd is. De prozafragmenten in het tweede gedeelte zijn goed gekozen en weerspiegelen het typische en vaak het beste van de schrijver in kwestie.
Hoewel ik grote waardering heb voor het werk van Hugo Brems en Ad Zuiderent (wiens poëzie ik zeer hoogschat), vind ik hun Hedendaagse Nederlandstalige dichters minder geslaagd. Hoe kan het anders? Kijken wij nog eens naar de cijfers: in nauwelijks honderd bladzijden wordt niet alleen de geschiedenis van vijftig jaar poëzie behandeld, inclusief de belangrijkste kenmerken van 52 Nederlandstalige dichters (in 34 bladzijden), maar ook staat er van iedere dichter een gedicht achterin het boekje, twee-derde Nederlandse en een-derde Vlaamse. Ten slotte is het voorzien van een (behulpzame) bibliografie van de geschiedenis van de naoorlogse Nederlandstalige poëzie, zelfs in Duits, Frans en Engels (waar Post-War Dutch Literature: a Harp Full of Nails [1971] niet wordt genoemd). Zoals men van deze auteurs kan verwachten, is de historische, chronologisch ingedeelde inleiding van de Vijftigers tot heden zo volledig als maar enigszins mogelijk is. Het probleem is dat er te veel informatie wordt gegeven. Er worden zoveel feiten genoemd van poëtische bewegingen, groeperingen, organen, invloeden van binnen en van buiten, maar vooral de kenmerken die de ene dichter van een andere onderscheiden, dat men aan het eind van de discussie het gevoel krijgt een soort schriftelijk eindexamen te hebben gelezen van een briljante kandidaat met een fotografisch geheugen. De onmogelijke opdracht waaraan Brems en Zuiderent in het eerste gedeelte proberen te voldoen zou mijns inziens aan helderheid hebben gewonnen indien zij de discussie waren begonnen met wat nu als Epiloog verschijnt: een duidelijke tweedeling van de dichters: 1) dichters voor wie poëzie iets wil meedelen ‘en [die] daartoe een beroep doe[n] op de mogelijkheden van het poëtisch taalgebruik’ en 2) die voor wie poëzie zich op de mogelijkheden van de taal concentreert ‘om daarin op zoek te gaan naar onverwachte verbanden en
nieuwe betekenissen.’ Had het essay dan de bewegingen, dichters enz. aan deze bredere context gerelateerd, dan zou een schets van de geschiedenis overzichtelijker zijn geweest en gemakkelijker om te herinneren.
De betrekkelijk grote bloemlezing, die twee-derde van Dichters inneemt, is echter uitstekend, en dat is eigenlijk het belangrijkste. Alle mogelijke hedendaagse dichters zijn hier vertegenwoordigd, zelfs een klein aantal die reeds gestorven zijn. Het is jammer dat er slechts één gedicht per dichter is opgenomen, vooral van de ‘grote’ dichters in Nederland en Vlaanderen. Was dat niet het geval, dan zouden enkele van de betrekkelijk nieuwe dichters hun plaats waarschijnlijk hebben moeten afstaan, wat de overzichtelijkheid misschien ten goede zou zijn gekomen.
Een vraag over beide boekjes die overblijft en die ik nog steeds niet goed kan
| |
| |
beantwoorden is: voor wie zijn deze uitgaven eigenlijk bedoeld?
Johan P. Snapper (Berkeley)
| |
Eric M. Moormann & Wilfried Uitterhoeve, Van Achilleus tot Zeus. Thema's uit de klassieke mythologie in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater. Nijmegen: SUN, 1987. 287 pp. fl. 39,50. 90-6168-272-X.
Eric Moormann & Wilfried Uitterhoeve, Van Alexandros tot Zenobia. Thema's uit de klassieke geschiedenis in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater. Nijmegen: SUN, 1989. 287 pp. fl. 39,50. 90-6168-310-6.
Louis Goosen. Van Abraham tot Zacharia. Thema's uit het Oude Testament in religie, beeldende kunst, literatuur, muziek en theater. Nijmegen: SUN, 1990. 270 pp. fl. 39,50. 90-6168-329-7.
Louis Goosen. Van Andreas tot Zacheüs. Thema's uit het Nieuwe Testament en de apocriefe literatuur in religie en kunsten. Nijmegen: SUN, 1992. 334 pp. fl. 44,50. 90-6168-353-X.
Louis Goossen. Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen en religie en kunsten. Nijmegen: SUN, 1992, 397 pp. fl. 44,50. ISBN 90-6168-374-2.
W.P. Gerritsen & A.G. van Melle, red. Van Aiol tot Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst. Nijmegen: SUN, 1993. 447 pp. fl. 44,50. ISBN 90-6168-382-3.
Zijn Oek de Jong en Hans Faverey de eerste Nederlandse auteurs in wier werk Sappho een rol speelt? Wie waren de Gorgonen en waarom spoken zij rond in de gedichten van P.N. van Eyck? Wat heeft de doop van de kamerling in de etsen en panelen van Van Heemskerck, Lastman en Rembrandt te maken met Philippus de Diaken? Waar ligt de oorsprong van Vondels problemen met de eenheid van tijd in zijn Jeptha? Wie behalve Vondel heeft over Jefta literatuur gepleegd? Komt Jefta ook in de beeldende kunst voor? Heeft Genoveva van Brabant echt bestaan? Waren de Zevenslapers van Efese nu wel of niet met hun zevenen en hebben zij individueel of collectief sporen nagelaten in de Nederlandse kunst en/of literatuur?
Antwoorden op deze en talloze soortgelijke vragen betreffende de achtergronden van onze cultuurgeschiedenis vindt men in een van de hierboven genoemde naslagwerken. Twee van die boeken beslaan de bijbelse wereld (Oud Testament, Nieuw Testament) en twee het klassieke erfgoed (mythologie, geschiedenis). De overige twee behandelen aspecten van de middeleeuwse traditie (heiligen, middeleeuwse literaire personages).
Alle boeken zijn volgens hetzelfde patroon opgezet: een honderdtwintig lemma's krijgen een encyclopedische maar heldere verklaring, een bibliografie en eventueel een of meer illustraties. Achterin ieder boek staan een uitvoerige cumulatieve bibliografie en een dubbel register, het ene met namen van figuren die in de artikelen genoemd worden, het andere met auteurs en kunstenaars die
| |
| |
in hun werk aandacht aan deze figuren hebben besteed. Op die manier wordt telkens een samenhangend brok erfgoed op een grondige en toch handige manier ontsloten. Wat de latere verwerking van dit erfgoed betreft, is overigens niet alleen aan de Nederlandse literatuur en kunst gedacht, maar aan de hele Europese traditie, van Bertus Aafjes tot Francisco de Zurbarán. Daardoor leent de reeks zich bij uitstek voor comparatistisch gebruik.
Exhaustief is de behandeling uiteraard niet. Zo wordt bijvoorbeeld bij Johannes de Doper wel melding gemaakt van twee Duitse toneelstukken uit de zestiende eeuw en dat van de Nederlander Baldwin uit 1642, maar niet van de Baptistes van George Buchanan en de Nederlandse bewerking hiervan door Jacob Westerbaen - toch geen onbeduidende onbekenden, deze twee. Er sluipt ook wel eens een foutje in: in Van Aiol tot Zwaanridder leze men in het artikel over Apollonius van Tyrus niet Daniel Lingelbach maar David Lingelbach (zie Strengholt, Spiegel der Letteren 1975, voor de reden waarom). Het Aiol tot Zwaanridder-boek, tevens het laatst verschenen en het omvangrijkste deel in de reeks, verschilt van zijn voorgangers in het kleinere aantal lemma's en het feit dat de afzonderlijke artikelen telkens door specialisten geschreven zijn.
Wie naslagwerken gebruikt om iets na te slaan, zal in deze boeken zijn gading vinden. Wie zich laat gaan en ze tevens als leesboek gebruikt, zal leerzaam genoegen beleven aan deze fraai uitgevoerde, betaalbare reeks.
Theo Hermans (Londen)
| |
Evert van den Berg en Bart Besamusca (eds.), De epische wereld. Middel-Nederlandse Karelromans in wisselend perspectief. Muiderberg: Dick Coutinho, 1992. 141 blz. fl. 24.50. ISBN 90-6283-5.
Karel de Grote is geen populaire held in onze eigen tijd geworden zoals Arthur, niettemin is er veel wetenschappelijke activiteit rond zijn persoon en zijn wereld, zoals die in de West-Europese literatuur overgeleverd zijn. Een van de recente bewijzen van die activiteit, met name wat betreft de Middelnederlandse Karelliteratuur is het informatieve boek dat Van den Berg en Besamusca, die ook al eerder hun sporen in deze materie verdiend hebben, samengesteld hebben.
Zij verzorgden samen ook het inleidende overzicht dat de Karelepiek in een historisch, cultuur-historisch en literair kader zet met aandacht voor zowel de Middelfranse als de Middelnederlandse traditie.
Irene Spijker, wiens voorbeeldige proefschrift over de Middelnederlandse en Middelfranse Renout van Montalbaen teksten (1990) een belangrijke contributie was tot de studie van de ‘matière de France’ schetst hier het beeld van Karel in de Roelantslied-traditie en in de Renout-teksten en bespreekt vervolgens het zo belangrijke concept van trouw en eer, voornamelijk aan de hand van de minder bekende Karelroman Gheraert van Viane en de Franse Girart de Vienne.
Een ander standaardconcept, dat van de verrader, wordt aan de hand van de
| |
| |
Chanson de Roland, het Roelandtslied, Den droefliken strijt van Roncecale, de Aiol en de Sibilla op innoverende wijze uit de doeken gedaan door Bart Besamusca.
Het beeld van de aartsvijanden van de Christelijke wereld, de Saracenen, wordt door Mieke Lens onder de loep genomen: een vrij eentonig en eenzijdig beeld, waarin de ongelovige misschien wel een enkele keer ridderlijke deugden wordt toegekend, maar waarin zijn aanhangen van het verkeerde geloof onherroepelijk zijn status als verliezer, in deze en de volgende wereld, symboliseert en veroorzaakt.
Voornamelijk naar aanleiding van de Roman der Lorreinen tracht Ben van der Have het beeld en de rol van de vrouw in de Karelepiek wat te nuanceren en aan te tonen dat dit wel degelijk een rol van betekenis kan zijn. Hij voert aan dat de hoofse roman, in tegenstelling tot de Karelepiek, misschien een minder geschikt kader vormt om genuanceerde vrouwenportretten te schilderen aangezien daar in hoge mate geïdealiseerd wordt. Nu lijkt het als bewijs aangevoerde Karelmateriaal wel wat weerbarstig in dit opzicht en komt deze overigens interessante stelling, wat wankel te staan als men zich bijvoorbeeld Chrétien's Enide herinnert, of onze eigen Galiene.
Bob Duyvesteyn's discussie van het bovennatuurlijke en wonderbaarlijke is zeer verhelderend en men vraagt zich af hoe een vergelijkende studie van het magische in de ‘matière de France’ en ‘matière de Bretagne’ er uit zou komen te zien.
Een van de meest intrigerende aspecten van de Karelepiek, dat van de fictionaliteit en de historiciteit, wordt vruchtbaar besproken door Tom Hage, die zich daarbij concentreert op de middeleeuwse opvattingen ten aanzien van het waarheidsgehalte van de Karelroman en in dit verband autoriteiten zoals Van Maerlant, Van Boendale, Jean Bodel, Godfried van Viterbo en David Aubert citeert.
Een uitvoerige bibliografie en een register vormen het besluit van dit zeer bruikbare, overzichtelijke boek, dat voor studenten en onderzoekers inzicht in de materie en in het tot nu toe gedane onderzoek verschaft.
Elsa Strietman (Cambridge)
| |
Marijke Barend-van Haeften. Oost-Indië gespiegeld. Nicolaas de Graaff, een schrijvend chirurgijn in dienst van de VOC. Zutphen: Walburg Pers, 1992. 279 blz. Fl. 49,50. ISBN 90-6011-824-3.
‘Had die man alreede niet rijkdom en gelt genoeg, so van sig selfs als ook van sijn vader, om daar Koninklijk of te leven, wasset niet de onversadelijke gelt gierigheit, en staat sugt die hem wederom, door so veel perijkelen over de grote Zee derwaerds voerden, eens deels om sijn grote particulieren handel te bevorderen, ander deels, om op de hoogste trap van eer te komen.’ (p. 172) De geldwolf die hier wordt bedoeld (maar niet genoemd) was de hoge VOC- | |
| |
ambtenaar Rijckloff van Goens jr. en degene die hem van corruptie beschuldigde (want ‘particulieren handel’ was VOC-dienaren verboden), de scheepsartscartograaf in dienst van de VOC, Nicolaas de Graaff. De passage is pas in de tweede druk (van 1704) te vinden van De Graaffs opus Reysen van Nicolaus de Graaff alsmede d'Oost-Indise spiegel en de auteur was toen al zestien jaar dood. De toevoeging, al of niet op De Graaffs aantekeningen gebaseerd (een manuscript is nooit gevonden), is mogelijk van zijn Hoornse uitgever Feyken Ryp, zo lees ik in de bovengenoemde studie, handelseditie van de dissertatie waarop de auteur in 1992 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam.
Belangrijker echter dan de vraag wie de auteur was van de aangehaalde passage, is die hoe zo'n opmerking geïnterpreteerd moet worden. Hebben we hier te maken met een feitelijke mededeling die volgens de auteur op waarheid berust of met een stereotiepe aanklacht die bepaald werd door de eisen van het genre? Deze en dergelijke vragen komen uitvoerig aan de orde in Barends dissertatie.
Na twee inleidende hoofdstukken over persoon en werk van De Graaff behandelt de auteur in hoofdstuk drie reisteksten als genre, en in hoofdstuk vier vorm en inhoud van De Graaffs 16 reisbeschrijvingen, waarbij de nadruk valt op de vijf Indische reizen. Wat de vorm betreft, concludeert ze dat De Graaff lijkt ‘deel te zijn van een verhaaltraditie waarin verschillende vertelvormen worden uitgeprobeerd, voordat in de achttiende-eeuwse roman het auctoriale vertelperspectief tot volle bloei zal komen’ (p. 117). De relatie tussen werkelijkheid en fictie bespreekt de auteur onder andere op basis van een vergelijking van De Graaffs gegevens met enkele zakelijke contemporaine bronnen: hij blijkt over het algemeen waarheidsgetrouwer dan ze verondersteld had. In hoofdstuk zes worden de vijf hoofdstukken uit d'Oost-Indise spiegel besproken, voorafgegaan door een hoofdstuk over (Oostindische) spiegels als genre. Barend stelt vast dat De Graaffs Spiegel zowel van encyclopedische als van exemplarische aard was, zowel kennis wilde verschaffen als een voorbeeld stellen. In hoofdstuk zeven ten slotte komen De Graaffs bronnen alsmede receptie en navolging van zijn werk aan de orde. Een samenvatting in het Engels, notenapparaat, literatuurlijst, register en lijst van illustraties (er zijn van De Graaff ook een paar aquarellen bekend) sluiten de publikatie af.
Walburg Pers heeft deze boeiende en intelligente studie mede dankzij financiële steun van maar liefst vijf organisaties mooi uitgegeven. Nu ook graag nog een ‘leeseditie’ van de Reisen en d'Oost-Indise spiegel voor het hedendaagse publiek.
H.J. Boukema (Ankara)
| |
Andries Stokram, Korte beschryvinge van de ongeluckige weer-om-reys van het schip Aernhem. Opnieuw uitgegeven en van commentaar voorzien door Vibeke Roeper en Ludian Schaling. Amsterdam, Terra Incognita 1993, 4de druk, 72 blz., geïll., fl. 17. ISBN 90-73853-02-8. Besteladres: Postbus 3258, 1001 AB Amsterdam.
| |
| |
Echt relaas van de muiterij op het Oostindisch Compagnieschip Nijenburg. Opnieuw uitgegeven en van commentaar voorzien door Nienke de Jonge, Leonoor Kuijk en Liesbeth Oskamp. Amsterdam, Terra Incognita 1993, 2de druk. 92 blz., geïll., fl. 17,50. ISBN 90-73853-05-2.
Anna Abrahamsz, Journaal eener Oostindiesche Reis. De belevenissen van een tienjarig meisje in 1847 en 1848. Leonoor Kuijk, Bert Paasman, Darja de Wever en Diederick Wildeman (red.). Met een inleiding en slotbeschouwing van Marc A. van Alphen. Amsterdam, Terra Incognita 1993. 72 blz., geïll., fl. 18,50. ISBN 90-73853-04-4.
Gerard Termorshuizen (red.), In de binnenlanden van Java. Vier negentiende-eeuwse reisverhalen. Leiden, KITLV 1993. 104 blz., geïll., fl. 15. ISBN 90-6718-057-2.
‘Sy doch in haer boosheyt voort-varende, smeeten 4. man over boort, waer onder was een Swart, geboren in Ambon (...)’. Aldus de matroos (?) Stokram in zijn relaas over het vergaan van de Aernhem in 1662. Het overboord zetten van de Ambonees gebeurde vanuit de (reddings)boot door enkele officieren en de andere drie slachtoffers deugden - volgens een andere bron - evenmin: een bottelier die wat ‘ijdelhoofdig’ leek, een oude man van vijftig of zestig jaar en een Portugees.
De eerste drie hier aan te kondigen titels verschenen bij Terra Incognita, uitgeverij van ‘wetenschappelijk verantwoorde publikaties op het gebied van Nederlandse reizen en reisteksten’ zoals ze zelf schrijven. Dat klopt. De teksten zijn diplomatisch uitgegeven, van woordverklaringen en uitvoerig zakencommentaar voorzien en geïllustreerd met even fraaie als verduidelijkende oude prenten en nieuwe werktekeningen - die laatste bij voorbeeld voor scheepsonderdelen. Notenapparaat en lijsten van gebruikte bronnen en literatuur ontbreken niet. De eerste twee titels zijn herdrukken van uitgaven in resp. 1663 en 1764, de derde titel werd nu voor het eerst naar het handschrift gedrukt. Het betreft het journaal van Anna Abrahamsz, ouder zusje van Sietske en oomzegster van Multatuli, van een reis naar Indië op het schip van haar vader. Of zij het wel helemaal zelf schreef, wordt overigens door de bezorgers betwijfeld. Zij menen dat Anna's ouders haar wel flink hebben laten corrigeren. Toch lijkt af en toe de kinderlijke toon nog wel te herkennen: ‘Om half 9 luidde er een klok, dit was het teeken dat het ontbijt gereed was; wij werden door een van de jongens gewaarschuwd en gingen naar de achtergalerij waar het ontbijt op een zeer lange tafel gereed stond. Maar wat keken wij vreemd op: dit ontbijt kon wel voor een middagmaal dienen. Daar was rijst, kerrie, biefstuk, gebakken aardappelen, gebakken visch, karbonnade, gehakt, gekookte en gebakken eijeren, radijs, brood, kaas enz, en om te drinken heerlijk helder water en ook thee.’ Een alleraardigste uitgave en dat geldt ook voor de beide andere titels. Wie in den vreemde zijn studenten met een 17de-eeuws reisjournaal wil laten kennis maken, zou het eens met Stokram kunnen proberen.
De vierde titel werd ter gelegenheid van de boekenweek 1993, die gewijd was
| |
| |
aan Insulide, uitgegeven door KITLV. Daarvoor diepte Termorshuizen vier verhalen van reizen door West-Java op uit de leggers van de Bataviasche Courant van 1822-1826. Weliswaar werden deze reportages al eens eerder gebundeld, maar de bezorger is uitgegaan van de oorspronkelijke teksten. Daarin heeft hij ‘evidente fouten of onduidelijke lezingen’ verbeterd en de spelling gereguleerd, maar zonder aan te geven waar en hoe. De reportages zijn interessant - vooral Blume's verslag van een bezoek aan het ook heden ten dage nog geïsoleerd wonende Baduivolk - maar grote stilisten waren deze scribenten niet. De reportages worden voorafgegaan door een inleiding en zijn geïllustreerd met tekeningen en litho's uit de vorige eeuw. Het boekje is voorzien van een woordenlijst en een kaartje van West-Java.
H.J. Boukema (Ankara)
| |
Robert S. Kirsner (red.), The Low Countries and Beyond. Publications of the American Association for Netherlandic Studies 5. Lanham/New York/London: University Press of America, 1993. 325 biz. gebonden. ISBN 0-8191-8943-X.
Theo Hermans en Reinier Salverda (red.), From Revolt to Riches. Culture and history of the Low Countries 1500-1700. Series Crossways Volume 2. London: Centre for low Countries Studies, 1993. 344 blz. ISBN 0-9517293-1-4.
De cultuur der Lage Landen is ongemeen rijk, boeiend en divers. Dat is een boodschap die de neerlandici in het buitenland in alle toonaarden proberen te verkondigen. Dat doen ze in de eerste plaats door een weg te banen naar die cultuur, dat wil zeggen door cursussen Nederlands te geven. Maar dat volstaat niet altijd. De weg via het Nederlands is lang en moeilijk en vaak is er behoefte aan wat tussentijdse aanmoediging. Daarom is het goed dat de neerlandistiek ook toegankelijk wordt gemaakt in andere talen, zodat de leerder af en toe in zijn moedertaal geënthousiasmeerd kan worden voor wat er leeft binnen de neerlandistiek. In dat opzicht zijn bundels als The Low Countries and Beyond en From Revolt to Riches welkome staalkaarten voor geïnteresseerde Engelstaligen.
De redacteur van The Low Countries and Beyond, R. Kirsner, heeft dat goed begrepen. In zijn inleiding schrijft hij aan de Amerikaanse neerlandici: ‘Yes Virginia, there is a Dutch Studies and it is not “marginal”’, daarmee subtiel zinspelend op de beroemde brief in 1897 door P. Church geschreven in de New York Sun als antwoord op de vraag van de achtjarige Virginia O'Hanlon ‘Is there a Santa Claus?’. Kirsner vindt namelijk dat juist neerlandisten in de Diaspora op geregelde tijdstippen de bemoedigende verzekering moeten krijgen dat Dutch Studies echt een internationale discipline is en dat laatdunkende collega's die de neerlandist omringen, net als de cynische volwassenen uit Virginia's omgeving, bewust moeten worden gemaakt van hun ‘conceptuele
| |
| |
oogkleppen’.
Het mooie in de bundel van Kirsner is, dat hij door zijn diversiteit bewijst dat de Lage Landen een blijvend cultureel belang hebben. Dat de Nederlandse cultuur niet eindigt met de zeventiende eeuw. Gevat stelt Kirsner dat ‘iemand die Mann of Milton gelezen heeft, maar niet Multatuli, of Eliot maar niet Elsschot, of Goethe maar niet Gijsen, niet volledig belezen is in de Europese literatuur.’ Die overtuiging blijkt ook uit de brede selectie in de bundel, zowel op het gebied van de literatuur als op andere cultuurgebieden. Het hoofdstuk Kunst heeft zowel een artikel over Sandrart als over Van Gogh. Het hoofdstuk Geschiedenis, dat merkwaardig genoeg niet samenvalt met het hoofdstuk Geschiedschrijving, omvat drie erg verschillende detailstudies. Het hoofdstuk Taalkunde vind ik bijzonder interessant vanuit het standpunt van de Algemene Taalwetenschap. Immers, idiosyncratische aspecten van het Nederlands, die het verschijnsel taal in een ruimer perspectief plaatsen, zoals de volgorde in de werkwoordelijke eindgroep of de ‘beruchte’ modale partikels zullen ook de niet-neerlandistische taalwetenschapper interesseren.
Het literaire hoofdstuk kan al evenzeer algemene literatuurwetenschappers interesseren, aangezien zowel vertelstructuur (Wouter Pieterse), intertextualiteit (M. Gijsen), postmodernisme (Nooteboom) als politieke (Arion) en religieuze (Gerhardt) motieven aan de orde gesteld worden.
De twee overblijvende hoofdstukken - over het Afrikaans en de Anglo-Nederlandse relaties - verbreden dan de horizon en geven raakpunten aan tussen de Nederlandse en Angelsaksische cultuur.
Zelf ben ik erg gesteld op dit soort bundels, niet om ze in één ruk uit te lezen, maar om er af en toe in te grasduinen, of - wat vaker voorkomt - om ze Nederlandsonkundige collega's onder de neus te duwen bij discussies. Zo van ‘kijk eens wat u allemaal mist’.
U begrijpt dat ik dan ook met de tweede bundel, From Revolt to Riches, ingenomen was. Ook deze bundel heeft die internationale en interdisciplinaire benadering van de cultuur der Lage Landen. Maar anders dan de bundel van Kirsner, gaat het hier louter om een exploratie van de zestiende en de zeventiende eeuw. Deze bundel legt overigens nog meer de nadruk op het internationale karakter van de Nederlandse cultuur. Wat in de bundel van Kirsner vooral in het hoofdstuk Anglo-Dutch Relations aan bod komt, is in de bundel van Hermans en Salverda een aanhoudende bekommernis. Of het nu gaat over het Latijn in de Lage Landen (IJsewijn), psalmvertalingen (Siertsema), Nederlandse pamfletten (Simoni/Sneller), kluchten (Verberckmoes) of vreemde taalleren (Loonen), altijd is de interdisciplinaire en internationale context het eerste referentiekader. Het is ondoenbaar om hier alle artikelen zelfs maar op te noemen. Ik geef er de voorkeur aan bij wijze van voorbeeld één artikel onder de aandacht te brengen om aan te geven wat de functie is van zo'n bundel.
Sinds het werk van E. de Jongh over ‘Realisme en schijnrealisme in de Hollandse schilderkunst van de zeventiende eeuw’ (1971) is een internationale discussie op gang gekomen over het relatieve belang van symbolen in de zeventiende-eeuwse Hollandse genreschilderijen. Aan die discussie is deelgenomen door
| |
| |
gerenommeerde critici als Svetlana Alpers (De kunst van het kijken) en Simon Schama (Tussen overvloed en onbehagen).
In haar artikel Wily Women? levert Wayne Franits nu een recenter en goedgedocumenteerd randcommentaar, dat vraagtekens plaatst bij overhaaste seksuele interpretaties die gemeengoed aan het worden zijn in studies over de 17de-eeuwse Nederlandse schilderkunst. Op die manier fungeert dit artikel als een kritische stem in een boeiende internationale polemiek. Veel van de artikelen in From Revolt to Riches hebben een gelijksoortige functie en vormen derhalve een welkome aanvulling op bekende standaardwerken over geschiedenis en cultuur in de 16de en 17de eeuw.
Samen bieden de hier besproken bundels een panoramisch perspectief op de rijkdom van de Nederlandse cultuur. Doordat ze in het Engels zijn, kunnen ze bovendien als een internationale uitnodiging gelden om nader kennis te maken met die cultuur.
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
P.J. Buijnsters, Het verzamelen van boeken: een handleiding. Utrecht: HES uitgevers, 1992. 320 blz. geïll., fl. 49,50. ISBN 90-6194-108-3.
Deze bijbel voor boekenliefhebbers is de tweede, ‘verbeterde en vermeerderde’ uitgave; de eerste druk verscheen in 1985. Was het toen nog, zoals de auteur in zijn inleiding schreef, ‘een gidsje (...) zoals ik het zelf als beginnend verzamelaar graag gelezen had’, het is nu veel meer: een gids, handleiding, handboek misschien wel, waar ook door de wol geverfde bibliofielen nog wel wat uit kunnen leren. Er zijn in de nieuwe druk vijf hoofdstukken toegevoegd: over papier, boekbanden, boekillustraties en boekdecoratie, ex-libris en architectuurboeken. Aangevuld en herzien zijn de vroegere hoofdstukken over incunabelen en post-incunabelen, Nederlandse literatuur (16de-19de eeuw), emblemata en fabelboeken, vertalingen van klassieken, volksboeken en ander populair proza, liedboeken, kinderboeken, reisverhalen en atlassen, topografie en geschiedenis, sport en spel, natuurlijke historie en tuinboeken, kostuumboeken, handschriften, moderne eerste drukken en ‘Press Books’. Ook de bibliografie is bijgewerkt. Het aantal bladzijden is gestegen van 192 naar 320, de prijs van 25 gulden naar het dubbele.
Aangezien de nadruk, zoals de auteur in zijn voorbericht vermeldt, nog steeds ligt op ‘zakelijke, bibliografische informatie en stapsgewijze introductie in een aantal belangrijke verzamelgebieden’ zijn gedeelten uit het boek ook goed te gebruiken om studenten, al of niet in den vreemde, vertrouwd te maken met wat basisbegrippen uit de wereld van het boek. Bijvoorbeeld het paragraafje uit het inleidende hoofdstuk over collatie (p. 19-22), en de hoofdstukken over papier, boekbanden en boekillustratie en boekdecoratie (onder andere met heldere informatie over houtsnede, kopergravure, ets en steendruk).
Zoals het hoort voor een boek over dit onderwerp, is het mooi uitgegeven met
| |
| |
een fraai omslag dat ons een blik gunt op een benijdenswaardige boekenverzameling (van de auteur zelf?).
Hoe breed de opzet van het boek ook geworden is, de vraag hoe je zonder je huisgenoten tot wanhoop te brengen, boeken het beste kunt bewaren (ruimte, klimaatbeheersing) komt helaas niet aan de orde.
H.J. Boukema (Ankara)
| |
Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. 's-Gravenhage: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1993. 94 pp. (Adres: Postbus 90754, 2509 LT 's-Gravenhage. Fax 070-331 5800)
Deze uitgave bevat een voorstelling van de structuur en werkzaamheden van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis (CHI). Het belang van het CHI voor de studie van de Nederlandse literatuur is niet te onderschatten. Daarom doet de extramurale docent er goed aan daar kennis van te nemen. Het aardige van het boekje is bovendien dat het niet alleen informatief maar ook erg onderhoudend en leerrijk is.
Het CHI, opgericht per 1 januari 1992 en gehuisvest in het gebouw van de Koninklijke Bibliotheek, is een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het ontstond uit een fusie van verscheidene bestaande instituten, waarvan het Bureau Basisvoorziening Tekstedities in kringen van neerlandici allicht het meest bekende was. Het verzorgen en doen uitgeven van wetenschappelijk verantwoorde tekstedities blijft overigens de belangrijkste taak van het CHI. De vier afdelingen van het Instituut houden zich bezig met edities van werk van Nederlandstalige auteurs (afdeling Neerlandica), Hugo Grotius en andere Neolatijnse auteurs (afdeling Grotius), het verzameld werk van Erasmus (afdeling Erasmus), en het woordenboek Middeleeuws Latijn van de Noordelijke Nederlanden alsmede projecten betreffende middeleeuwse intellectuele geschiedenis (afdeling Mediaevistiek).
Verscheidene van de projecten die vallen onder de afdeling Neerlandica stammen uit de jaren zeventig, toen het besef groeide dat de Nederlandse literatuurstudie zich moest behelpen met in wetenschappelijk opzicht ondermaatse tekstuitgaven. Aan het Instituut De Vooys in Utrecht werd toen een begin gemaakt met twee ambitieuze ondernemingen: edities van een aantal moderne Nederlandse auteurs en de uitgave van de omvangrijke Middelnederlandse Lancelotcompilatie. Deze projecten werden vervolgens bij de Akademie ondergebracht. Die richtte in 1983 het Bureau Basisvoorziening Tekstedities op, dat een goed jaar geleden dus opging in het CHI. De edities waar het om gaat, kunnen historisch-kritische uitgaven zijn, studie-uitgaven of leesedities. Voor welke vorm er per project gekozen wordt, hangt af van de aard en omvang van het overgeleverde tekstmateriaal en van het belang van de auteur of het werk in kwestie. Hoe dat belang bepaald wordt, daarover komen we in het hier gesignaleerde boek helaas niets te weten. Op het gebied van de moderne
| |
| |
Nederlandse literatuur zijn inmiddels edities voorhanden van werk van Louis Couperus, J.C. Bloem, J.H. Leopold, Nescio, Martinus Nijhoff, Vestdijk en Chr. J. van Geel. Aan uitgaven van Karel van de Woestijne, Hendrik Marsman en Gerrit Achterberg wordt gewerkt. Wat de oudere literatuur betreft, verschenen er edities van twee zeevaartgedichten van Vondel, van het dichtwerk van Jan Six van Chandelier en, in 1992, van de Max Havelaar. Uitgaven van Jacob Cats (de Sinne- en minnebeelden), Hieronymus van Alphen en Johannes Kneppelhout alias Klikspaan zijn in voorbereiding. Het Brievenproject 1800-1900 beoogt in eerste instantie de inventarisatie en evaluatie van bestaande brievencollecties en -edities, op grond waarvan tekstuitgaven gepland zullen worden. Van het grote Middelnederlandse Lancelotproject (het manuscript telt zo'n 87.000 verzen!) verschenen tot dusver vijf boekdelen. Een editie van één van de in de compilatie ingevoegde romans, de Perchevael, wordt momenteel voorbereid.
Als men bij dit alles de uitgaven van en de studies over Grotius en Erasmus voegt, het werk aan het woordenboek Middeleeuws Latijn en het terminologisch onderzoek in verband met de intellectuele geschiedenis van de middeleeuwen, dan wordt duidelijk dat het werk van het CHI van fundamenteel belang is voor al wie zich op meer dan amateuristische wijze bezig wil houden met de historische studie van de literatuur en de cultuur van de Lage Landen. Voor het nijpend tekort - het beschamende tekort - aan bruikbare edities van oudere literatuur biedt het CHI geen oplossing. Daarvoor ligt de nadruk te zeer op doorwrochte historisch-kritische uitgaven en te weinig op leesedities. Maar de doorwrochte uitgaven voldoen aan de hoogste eisen, terwijl de editietechniek zelf nog voortdurend verfijnd wordt. Dat moet ertoe leiden dat de bestaande uitgaven enkele generaties meegaan. Een veilig gevoel.
Theo Hermans (Londen)
| |
S. Groenveld en M. Wintle, State and trade. Government and the Economy in Britain and the Netherlands since the Middle Ages, deel X. Zutphen: Walburg Pers, 1993. 176 blz. fl. 49,50.
Deel X van de reeks Britain and the Netherlands bevat tien artikelen over de relaties tussen de overheid en het economisch leven in Nederland en Engeland sinds het einde van de middeleeuwen.
| |
Jeannette Koch, Met Couperus in Rome. Werkendam: Apeiron Editori, 1993. 93 blz. fl. 24,50.
De in dit boekje beschreven wandeling leidt de lezer aan de hand van plattegronden en foto's van rond de eeuwwisseling van het Pantheon via Piazza Colonna, Via del Corso, Via Fontanella di Borghese, de Spaanse Trappen en Monte Pincio naar Grand Hotel Excelsio in de Via Veneto waar Couperus
| |
| |
genoot van ‘goede thee, goede muziek, en amuzant onuitstaanbare palurken van camerieri in blauwe rokken, met vergulde knopen.’
| |
Bibliographie 1982-1991 Septentrion, revue de culture néerlandaise, samenstelling Wim Trommelmans. Rekkem, Ons Erfdeel, 1993. 240 blz. Ingenaaid: 750 BF., fl. 46. ISBN 90-70831-51-1, gebonden: 980 BF, fl. 56. ISBN 90-70831-52-X.
Egodocumenten van Noord-Nederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst, samengesteld door R. Lindeman, Y. Scherf en R.M. Dekker. Het boek telt 313 bladzijden. Het bevat 630 beschrijvingen van dagboeken, autobiografieën, memoires en dergelijke teksten uit de periode tot 1814. Het boek is het resultaat van een inventariserend onderzoek in alle Nederlandse archieven en bibliotheken. Naast manuscripten zijn ook in druk verschenen teksten opgenomen. Er is hierbij naar volledigheid gestreefd. Bij elk egodocument wordt informatie gegeven over de auteur en de tekst, de inhoud wordt beknopt beschreven en er wordt verwezen naar verdere literatuur. Het boek is te bestellen door fl. 32,50 (incl. verzendkosten) over te maken op postgiro rekening 612467 t.n.v. Stichting Egodocument, Westerhoutstraat 28, 2012 JS, Haarlem, onder vermelding ‘lijst’.
|
|