| |
| |
| |
‘Onze pen zal tot penseel verstrekken’
Drie schrijvers van kunstlevens in de achttiende eeuw
Ton J. Broos (Ann Arbor)
Op een goede dag in het jaar 1694 zat de schilder Arnold Houbraken in de trekschuit van Dordrecht naar Nijmegen, waar hij een grafelijk portret zou gaan schilderen. De reis duurde lang, maar kijk eens aan: daar zat een vakgenoot, de beschilderde panelen staken uit zijn reiszak. Hij stelde zich voor als Johan Soukens, vertelde dat hij schilderijen was gaan verkopen in Holland en nu op weg was naar huis, naar Zaltbommel. Het gesprek verliep zeer geanimeerd, misschien wel op de volgende manier:
Houbraken (H): Ik zie dat Uedele een schilder is.
Soukens (S): Ja, ik ben naar Holland geweest om werk te verkopen, maar het is allemaal Italiaans wat de klok slaat tegenwoordig.
H: Daar houd ik anders wel van.
S: Misschien moest ik het eens in Antwerpen proberen.
H: Misschien zoudt u eens wat anders moeten proberen. Neem mij nou, ik had een leermeester, Van Hoogstraten, die...
S: Soms weet ik niet meer wat voor onderwerp ik moet nemen. De Antieken liggen natuurlijk voor de hand, maar waarom niet wat dichter bij huis, een mooi doorkijkje of een stilleven? Moeten we ons dan altijd aan regels houden? Wat zijn die regels dan eigenlijk? Kijk naar de Fransen, die zitten helemaal onder de censuur van de Academie. Wat moeten we dan gebruiken? Zeker weer bijbelse histories of klassieke mythologie.
H: Daar moet U anders niet te licht over denken, want daar worden prachtige heroïsche momenten mee uitgebeeld, of allegorieën. Kijk, allereerst moet u natuurlijk wel aanleg hebben, daarna veel oefenen en zo komt u dan vanzelf tot het juiste idee van kunst.
S: Vanzelf?
H: Nee, net wat ik zeg: oefenen en goed naar de Ouden kijken.
S: Ik vind, met permissie, al die classicistische drukte maar gezever in pakskes, zoals de Brabanders zeggen.
H: Regels moeten er zijn, al moet men ze niet al te streng nemen, zo zijn wij niet in deze lage landen.
S: Nee, het is hier geen Italië. Kijk eens om u heen: die rivier, dat licht; dat is Gods wijsheid en voor mij mooi genoeg.
H: Ja, de natuur! Maar neem de Antieken: die hebben ons het schoonste laten zien. Met de beste samengeraapte ingrediënten kan een mooie pot gemaakt worden, zei Van Mander al.
S: Maar als u gevraagd wordt om een portret van een rijke, maar lelijke barones te schilderen dan strijkt u toch ook een paar pokkevlekjes weg?
H: Dat wel, ja.
S: Ik ben wel niet zo'n konterfijter, maar ik weet dat dat mag tegenwoordig. Een
| |
| |
mens moet nou eenmaal eten, nietwaar.
H: Het gewin is tegenwoordig net zo belangrijk als de eer.
S: Voor mij is het belangrijker en ik heb er niets op tegen.
H: Vroeger werden de schilders met de nek aangekeken alsof het handwerkers waren.
S: Vroeger?
H: Nou ja, nu ook nog vaak, al zijn er toch ook schilders die succes hebben: een reisje hier, een gouden medaille daar.
S: De meesten verdienen anders het zout nog niet in hun boekweiten koeken.
H: Dat komt door die versierde leerpapieren behangsels en decoraties die nu in de mode zijn.
S: Maar dat is het werk van huisschilders.
H: Nou, zegt u maar kladschilders
S: die weinig benul hebben
H: maar ons het brood uit de mond stoten
S: omdat er aan de muren geen plaats meer voor schilderijen is?
H: Inderdaad, men verwaarloost de nu levende schilders.
S: Wat een tijden! En de copiisten maken het er niet beter op.
H: Nee, we gaan de verkeerde kant op. Het is als met het varken: trekt men hem aan zijn staart dan gaat hij de andere kant op.
S: Ha ha, die is goed, die moet u opschrijven. Wat jammer dat u niet in Bommel woont, dan zouden we vaker kunnen praten. Ik zou u zo een huis kunnen geven.
H: En waar gaat u dan zelf wonen?
S: O, ik heb twee huizen: een met een dicht dak voor de winter, en het andere open van boven, lekker luchtig in de zomer.
H: Hartelijk dank, maar ik moet ook aan mijn vrouw en kinderen denken. Ik moet anders zeggen dat u nog erg opgewekt bent voor iemand die niet veel verkocht heeft.
S: Ja, mijn werk is niet meer zo gewild, maar met een potje bier of een jenevertje valt dat wel te verzachten...
H: Geen wonder dat de schilders zo'n slechte naam hebben. Edele Heer, ik moet mijn afscheid nemen. Ik wens u: vaar wel.
Deze dialoog heeft natuurlijk nooit zo plaats gevonden, al is hij niet helemaal fictief. De reis, de ontmoeting en het aanbod van het huis is namelijk niet verzonnen, maar staat te lezen in Arnold Houbrakens Groote Schouburg der Nederlantsche konstschilders en schilderessen van 1721 (deel III, p. 202). Dat verhaal besluit met: ‘Sedert heb ik hem niet meer ontmoet, of van hem gehoort.’ Toch is Soukens hiermee niet helemaal verdwenen, want we vinden de schilderende armoedzaaier acht jaar later terug in een werk van Jacob Campo Weyerman (1677-1747), De Levensbeschryvingen der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen (1729). Daar krijgen we ook een idee van wat hij eigenlijk schilderde: ‘op zyn beste tyd zeer aardige Ryngezigtjes, wel getekende en wel gekoleurde rotsjes met geestryke verschieten, en gestoffeert met kleyne beeldjes die een groote welstant gaaven aan zyne stukjes.’ Weyerman
| |
| |
zegt zijn werk gezien te hebben in Den Bosch bij de wijnkoper Munte en andere kunstliefhebbers, en ze waren ‘wel gehandelt, fix geschildert, en konstig van vinding’ zodat ‘hy wel een plaats verdient onder Picturas lievelingen.’ Weyerman vervolgt met een verhaal over Soukens' bezoeken aan Den Bosch en besluit met Houbrakens ontmoeting.
Frontispice van Houbrakens Schouburg, gebruikt voor Weyermans Konstschilders
| |
| |
Soukens was een ‘mindere’ schilder en we vinden hem dan ook niet meer terug in de Nieuwe Schouburg (1750), een vergelijkbaar werk van Johan van Gool (1685-1763). Deze waarschuwt de lezer overigens geducht voor Weyerman die uit Houbraken heeft gestolen en ‘een mengelmoes met onhebbelyke byvoegsels, ongeschikte spreekwyzen, naem- en faemroovende by- en toenaemen, en andere eer- en zedenquetsende ongeregeltheden [heeft] samengeflanst’ (deel I p. 7).
Hiermee zijn nu de drie hoofdpersonen van dit artikel geïntroduceerd: Arnold Houbraken, Jacob Campo Weyerman en Johan van Gool, drie achttiende-eeuwse beschrijvers van de levens van Nederlandse kunstschilders. Al wordt Houbraken nog steeds geraadpleegd, dit interdisciplinaire gebied is altijd een beetje gemeden door kunsthistorici en neerlandici, omdat het niet zo'n vaste grond heeft en het de voor velen minder populaire 18e eeuw betreft. Ik zou voor hen willen pleiten om reden van eenvoudige rechtvaardiging en ter aansporing tot nader onderzoek. Het uitgeven van geannoteerde edities zou een goed begin zijn. De extramurale missionaire arbeid kan dan profiteren van deze combinaties van taal, kunst, historie en literatuur, in Vlaams-Nederlandse eendracht. Het blijven cultuurhistorische schatten waarop weinig andere landen kunnen bogen.
Sinds 1604 hebben we in de Nederlanden een bron waar we trots op mogen zijn: Karel van Manders Schilderboeck. Ondanks het feit dat er merkwaardig genoeg geen Engelse vertaling voorradig is, heeft dit werk een internationale reputatie en is het verplichte kost voor kunsthistorici. Na die uitgave verschenen er nog wel theoretische werken en Cornelis de Bie's Gulden Cabinet (1662), waarin berijmde beschrijvingen en een serie portretten van schilders voorkwamen, maar het duurde tot 1718 voordat er een groots opgezette verzameling schilderslevens verscheen in het Nederlands: het werk van Houbraken.
Arnold Houbraken werd op 26 maart 1660 te Dordrecht geboren, waar hij het bracht tot schilder van landschappen, portretten en vooral bijbelse en mythologische voorstellingen. Zijn bekendste leermeester was Samuel van Hoogstraten. Hij trouwde met Sara Souburg in 1685 en kreeg verschillende kinderen, van wie Jacob om zijn etsen de meest bekende is. Hij schreef Philaletes Brieven (1712) en Verzameling van uitgelezen keurstoffen (1713) die even weinig succes hadden als een zakenreis naar Engeland, waarvan hij platzak terugkeerde. In 1710 vestigde hij zich in Amsterdam waar hij rond 1717 aan zijn Groote Schouburg begon. Twee delen verschenen in 1718 en 1719, waarna hij plotseling overleed. Zijn weduwe bezorgde het derde deel. Houbraken had zich tot taak gesteld een vervolg op Van Mander te schrijven en ook hij begint zijn werk met een chronologische bespreking. Daarvan wijkt hij echter spoedig af en stadgenoten, leerlingen en vrienden komen bij elkaar te staan. Onoverzichtelijker wordt het als hij er ook nog theoretische bespiegelingen bijvoegt, naast hele pagina's beschrijvingen van offergereedschappen van ‘heydense priesters’ en antieke munten, dit alles ter lering van de schilderjeugd. De theorie van Houbraken, die morele en historische legitimatie nodig vond, is
| |
| |
wel verankerd in de classicistische regels,
met de Antieken als lichtend voorbeeld, maar slaat af en toe los en is niet makkelijk te schiften uit zijn biografische potpourri. Interessanter zijn de vermeldingen van de mensen en werken, waarbij een indruk van zijn ideeën en smaak gevormd kan worden. Het bekendste voorbeeld daarvan is zijn bespreking van Rembrandt. Feitelijk onderzoek heeft aangetoond dat er nogal wat fouten in staan en dat hij topen van anderen gebruikte. Zo komt de anekdote dat leerlingen geld op de vloer schilderden, dat Rembrandt probeerde op te rapen, in ander verband bij Horatius voor. Rembrandt werd daarbij wel tot een gierig en arrogant persoon gemaakt en gevoegd bij zijn - in de ogen van Houbraken - ruwe stijl, gaf dit een negatief oordeel dat lang zou blijven bestaan. Ook andere schilders werden benaderd vanuit het idee dat het gedrag van de maker en zijn kunst overeenkwamen. Mooie voorbeelden daarvan zijn te vinden bij Frans Hals of Jan Steen, over wie de uitdrukkingen ‘leven in de brouwerij’ en ‘een huishouden van Jan Steen’ populair zijn gebleven. Houbraken verontschuldigt zich ‘dat ik met myne wyze van schryven geen toeleg heb om iemant door myn pen te steken,’ (deel III, p. 28) maar dat hij als historieschrijver zowel deugd als gebrek moet laten zien.
Daar zal Weyerman het wel mee eens zijn geweest, al schrijft hij: ‘Wy zullen den Leezer terloops waarschouwen van niet greetiglijk alles wat ‘er van Jan Steen is geschreeven, of wort gepraat, aan te neemen voor zo veele onfeylbaare waarheden’ (deel II, p. 364). Weyerman had zo zijn eigen opvattingen van schrijven. Hij vond dat Houbrakens stijl ‘waterwillig timmerhout’ was: ‘Arnold bedient zich van een ingewikkelde, platte, onbeschaafde, en ontzenuwde stijl, hy houdt geen voet by stek, hy begint maar hy vervolgt niet, het is met den man, hier vind ik je, en daar verlies ik je’ (deel I, p. 10-11). Was Weyerman dan een betere schrijver? Het antwoord is ja, en de redenen daarvoor zijn diens talent en ervaring. Geboren in een legerkamp bij Charleroi, bracht hij zijn jeugd door in Breda, waar hij als schilder werd opgeleid. Op zijn reisjes naar Engeland kreeg hij wel opdrachten, meestal bloemstukken, maar het schrijverschap was succesvoller. In de jaren twintig brak hij door met een aaneenschakeling van weekbladen als Rotterdamsche Hermes, Echo des Werelds, Doorzichtige Heremiet, Ontleeder der gebreken en Vrolijke Tuchtheer. Op satirische wijze wordt daarin de maatschappij ontleed, waarbij o.a. kooplieden, doktoren en geestelijken het moeten ontgelden. Hij hield zich ook in leven met vertalingen en gewaagde beschuldigingen, totdat hij uiteindelijk werd gearresteerd en tot
| |
| |
levenslang veroordeeld voor afpersing. Hij overleed na een achtjarig verblijf in de gevangenis te Den Haag in 1747. Weyerman komt uit zijn geschriften naar voren als een begaafd schrijver met de neiging om te overdrijven. Zijn eerste twee delen leunen hevig op Houbrakens werk, aangevuld met eigen observaties, maar zijn twee andere delen zijn een rijke bron voor de contemporaine schilderswereld, waarbij met name de minder fraaie kanten van kunsthandel en broodschilderij worden belicht. Zijn Konstschilders moet in zijn tijd temidden van zijn literaire werk geplaatst en zeker niet als encyclopedie gelezen worden. Weyerman zegt namelijk expliciet dat hij niet in jaartallen is geïnteresseerd, al vindt hij het wel handig om de eeuw (!) te weten. De levenswijze van de schilders en een karakteristiek van hun werk zijn voor hem veel interessanter: daar leert de schilderjeugd tenminste nog wat van.
Daar was iemand als Van Gool het bepaald niet mee eens. Johan van Gool werd in 1685 geboren en opgeleid door Simon van der Does tot veeschilder, in de traditie van Paulus Potter. Hij was tevens kunsthandelaar, had contact met de Haagse Academie en was een goede vriend van Houbraken (vandaar zijn felle uitval tegen Weyerman). Van Gool overleed in 1763. Net als de twee anderen wilde ook hij het vermaak combineren met het nut, al benadrukt hij juist een correcte weergave van de feiten. Dat kwam hem op kritiek van tijdgenoten te staan, die hem op zijn omissies wezen. Dit was soms terecht, maar een terugblik vanuit onze tijd kan niet om het feit heen dat zijn werk een belangrijke bron voor de achttiende-eeuwse schilderswereld is. Al kan van zijn stijlbloempjes slechts een droogboeket gemaakt worden, zijn oordeel maakt een persoonlijke en onafhankelijke indruk, zoals Lyckle de Vries heeft geschreven.
Zoals tegenwoordig sponsors worden gezocht, zo zochten onze biografen opdrachtgevers en maecenassen. Van Gool draagt zijn werk op aan de verzamelaars Johan van der Marck en Gerret Braamcamp, Weyerman aan prins Willem Friso. Het uitgeven van boeken was duur en niet zonder risico: Weyermans werk had vier uitgevers, terwijl de beide Schouburgen werden gepubliceerd ‘voor de auteur’. De biografie stond nog in de kinderschoenen en moest zijn populariteit nog bewijzen. Gebrek aan volledigheid is de makkelijkste kritiek op (bio)bibliografieën en encyclopedieën. In het geval van onze achttiende-eeuwers is dit verwijt onterecht omdat hun daarin een methodisch denken wordt toegeschreven, dat zij helemaal niet bezaten. De kunstgeschiedenis bestond nog niet. Blijkens de ongelijke lengte van de beschrijvingen, was het moeilijk om aan voldoende materiaal te komen. Houbraken klaagt herhaaldelijk dat zijn collega's niet willen meewerken en Weyerman schrijft soms dat hij weinig materiaal heeft. ‘De meeste dingen heeft men maer door berichten,’ schrijft Van Gool, en als er fouten in staan, hapert het ‘aen de juiste omzigtigheit van den naspeurder, en aen de naeukeurigheit van de berichtgevers’ (deel I p. 11). Informatie kwam uit het eigen geheugen of van collega's, Houbraken neemt zijn gegevens zelfs van grafstenen, begrafenisbriefjes, beschrijvingen van een stad (b.v. Ampsing over Haarlem, of Orlers over Leiden) of De Haagse Kunstacademie. Interessant is Houbrakens opvatting dat als twee mensen er- | |
| |
over schrijven, een anekdote waar moet zijn. Ook heeft hij de neiging om de laatste gegevens als de meest betrouwbare te beschouwen. Soms stuurde een schilder een beschrijving op verzoek, al was niet iedereen daar van gediend: Van Gool vertelt dat Houbraken een onvriendelijk briefje van de schilder Karel de Moor kreeg met de opmerking ‘Dat hy daer niet mede ophad, om by zyn leven in een boek geprent te
staen.’ Leugens werden natuurlijk niet geaccepteerd, maar een zekere ‘vinding’ behoorde tot de beste literaire (en schilderkunstige) tradities. Er verschenen immers in die tijd talloze andere ‘levens’: van dichters en vermaarde mannen en vrouwen, maar ook van picaro's, criminelen of wereldreizigers. Zij hebben ongetwijfeld invloed gehad, zoals ook biografische werken in andere talen (van Vasari, Von Sandrart, De Piles of LeComte). Aan een bepaalde eenzijdige opsomming: geboorte, leermeester, karakteristiek van het werk, waardering en dood, valt niet altijd te ontkomen, al is met name Weyerman daarvan afgeweken. Zijn werk heeft het meest levensechte karakter en de minste heldenverering. De verleiding tot sensationeel schrijven, uit oprechte nieuwsgierigheid of ‘omdat het leespubliek dit nu eenmaal wil’, was ook toen al niemand vreemd. Een probleem voor biografen is het leggen van een grens bij de hoeveelheid en de soort van anekdotische informatie. Als Van Gool de schilder Mytens als een hoerenloper en dronkaard heeft voorgesteld, zegt de criticus Hoet: ‘Voegen zulke onbetamelyke uitweidingen in een levensbeschryving waar in op de kunst alleen gedoelt wordt? Ik meen van neen.’ De Franstalige biograaf Descamps beschuldigde Weyerman in 1753 van een licentieuse (= losbandige) pen en ‘mépris pour la vertu’, maar hij kopieerde hem wel, waarbij zinsneden over drankgewoonten moralistisch werden weggelaten. Er werd dan ook door menigeen ongecontroleerd overgeschreven, wat men minder problematisch vond dan tegenwoordig. Bovendien was het auteursrecht amper ontwikkeld: alleen Van Gool had een privilege voor 15 jaar van de Staten van Holland en West-Friesland, met name voor de prenten, die een gewild verzamelobject waren.
In bovenstaande dialoog heb ik Houbraken dingen aan de orde laten stellen (invloed Antieken, schildersvoorbeelden, ‘naar de natuur’, imitatie, aanleg, schilderen voor geld, status), die rond 1700 moeten hebben gespeeld. Ze zijn als theoretische opmerkingen in zijn werk te vinden. De latere schrijvers Weyerman en vooral Van Gool tonen in hun werk een persoonlijker toets: hun kritiek is veel gerichter op persoon en werk, waaraan de omgang met collega's en collectioneurs is af te lezen. Diepgaande interpretatie van achterliggende betekenissen moet men echter bij geen van de drie verwachten. Meestal betreft het een eenvoudige beschrijving van een paar voorbeelden of een formulering in de trant van ‘fix geschilderd door deze brave schilder’. Het blijft tot op heden een hele kunst om de essentie van iemands werk bondig samen te vatten.
Vonden zij dat de schilderkunst in verval was? Het is een moderne vraag, gebaseerd op de tegenwoordige smaak en kunstmarkt. Niemand zou willen beweren dat het klimaat vochtiger, het geld schaarser of het calvinisme temperamentvoller werd in de 18de eeuw. Een allesoverheersende oorzaak
| |
| |
voor een achteruitgang van de schilderkunst is dan ook moeilijk aan te geven. De drie biografen zagen de zeventiende eeuw niet als een afgerond goudglanzend tijdperk, al werd er rond de eerste decaden van de achttiende eeuw wel een omslag gezien. De meningen lopen uiteen over verfransing, strengere regels, maar ook over de kwaliteit die hun tijdgenoten bezaten. Fijnschilders waren niet bepaald de favorieten, om redenen van profijt of te grote gedetailleerdheid (in de zin van: dat gepietepeuter duurt te lang en levert niks op), terwijl schilders als Jan van Huysum, Cornelis Troost, Rachel Ruysch en Jacob de Wit hemelhoog werden geprezen en tot voorbeeld gesteld voor de gemakzuchtige jeugd. De meeste kritiek krijgen echter de handelaars in kunst, de ‘keelbeulen’, die slechts op geldelijk gewin uit zijn. Daarvan zijn prachtige voorbeelden te vinden in Weyermans beschrijvingen van de Antwerpse Vrijdagmarkt.
‘Onze pen zal tot penseel verstrekken, om 't geen ingeschoten, en duister is, door een vernis op te helderen, op dat elk in het byzonder, duidelyk en klaar gezien mag worden,’ schrijft Houbraken (deel I, p. 35). Dat vernis is door de eeuwen wel wat verkleurd en bekrast en verdient restauratie. Het werk van deze drie biografen is dan ook meer waard dan een enkel beperkt artikel als dit. Houbrakens keuze van literaire citaten (hij haalt vele dichters aan), Weyermans feitelijke informatie (zijn anekdotes bevatten veel gegevens) en Van Gools eigen biografie (hij kende de hele kunstwereld) zouden bijvoorbeeld eens nader bekeken kunnen worden, als onderdeel van de geschiedenis der kunstkritiek en de biografie. Gedrieën geven zij een beeld van de 18de-eeuwse cultuur, in hun woorden: een schouwburg, waarin leerzame, maar ook aangename avonden kunnen worden doorgebracht.
| |
Beknopte bibliografie
Broos, T. Tussen zwart en ultramarijn. De levens van schilders beschreven door Jacob Campo Wederman (1677-1747). Amsterdam: Atlanta, 1990. |
Gool, J. van. De nieuwe schouburg der Nederlantsche kunstschilders en schilderessen. Den Haag, 1750-51. 2 dln. |
Hofstede de Groot, C. ‘Arnold Houbraken und seine “Groote Schouburg” kritisch beleuchtet.’ Quellenstudien zur holländischen Kunstgeschichte 1. Den Haag, 1893. |
Houbraken, A. De groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen. Amsterdam, 1718-21. Fotografische herdruk: Amsterdam, 1976. |
Vries, L. de. Diamante gedenkzuilen en leerzaeme voorbeelden. Een bespreking van Johan van Gools Nieuwe Schouburg. Groningen, 1990. |
Weyerman, J.C. De levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konstschilderessen. Den Haag, 1729 - Dordrecht, 1769. |
|
|