| |
| |
| |
[Neerlandica extra Muros - mei 1994]
De positie van woord en zin in taal en taalwetenschap
E.M. Uhlenbeck (Voorhout)
In het algemeen gesproken is er in de linguïstiek van de 20ste eeuw vaker twijfel gerezen aan het woord als taaleenheid dan aan de zin, die als gebruikerseenheid een vanzelfsprekendheid had die het woord als element in een groter geheel leek te ontberen.
Voor twee van de grootste taalkundigen van deze eeuw, Sapir en Saussure, stond het niettemin vast dat het woord niet een abstractie was, en ook niet een betekenisloze eenheid die eerst in de zin een duidelijke betekenis kreeg, zoals men vroeger wel dacht, maar een reële en centrale taaleenheid. Zo schreef Sapir, kennelijk op grond van zijn ervaringen als fieldworker: ‘Linguistic experience both as expressed in standardized, written form and as tested in daily usage, indicates overwhelmingly that there is not, as a rule, the slightest difficulty in bringing the word to consciousness as a psychological reality’ (Language 1921: 34). Terwijl Sapir in deze uitspraak de nadruk legt op de taalpsychologische realiteit van het woord, wijst Saussure bovendien op de centrale positie die het woord in de taalstructuur inneemt: ‘Le mot est une unité qui s'impose à l'esprit, quelque chose de central dans le méchanisme de la langue’. (Cours de linguistique générale 1916: 159).
Deze gedachte van het woord als een centrale eenheid, werd in de volgende jaren uitgewerkt in drie belangrijke studies, nl. in Gardiners Theory of Speech and Language (1932), Bühlers Sprachtheorie (1934) en Reichlings Het woord, een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik (1935). Het accent dat in deze werken op het woord werd gelegd, ging niet ten koste van de zin, zoals misschien de ondertitel van Reichlings boek zou kunnen doen vermoeden. In alle drie studies werd onderkend dat een taal een ‘Zweiklassensystem’ is van woord en zin die op elkaar zijn aangewezen. In Bühlers formulering: ‘Die Sprachgebilde sind Wörter und Sätze, nicht der eine oder die andere Terminus ist zum Range einer Kategorie zu erheben, sondern beide gehören zusammen und sind nur korrelativ zu definieren’ (Sprachtheorie 1934: 70). Dit is volgens Bühler, die expliciet aanvaardt de ‘wesenhafte Strukturgleichheit aller bekannten und untersuchten Menschensprachen’ (Sprachtheorie 1934: IV en 75), een universeel en uniek taalkenmerk. Het is een van zijn vier leidende principes die ruim en tegelijk nauwkeurig genoeg zijn om een kader te vormen waarbinnen de bestaande taalverscheidenheid systematisch een plaats kan worden toegewezen (Sprachtheorie 1934: ibidem).
Deze dualistische opvatting van taal als een systeem waarin twee fundamenteel van elkaar verschillende grootheden coöpereren, werd niet gedeeld door Bloomfield en zeker niet door de zgn. Neo-Bloomfieldianen, waarvan in de Verenigde Staten tussen 1940 en 1960 grote invloed uitging.
Het is zaak om hier aandacht te schenken aan dit Neo-Bloomfieldianisme,
| |
| |
omdat het de sleutel vormt tot begrip van de latere ontwikkelingen, in het bijzonder van de transformationeel-generatieve grammatica. Om dit in te zien is het nodig terug te gaan tot de jaren twintig, de periode waarin de fonologie ontstond, waarmee een nieuwe fase in de taalwetenschap werd ingeluid. Zoals ik al eerder heb uiteengezet (1974), bracht de fonologie niet alleen nieuw inzicht in de studie van de spraakklanken, maar zij maakte ook dat het besef begon door te dringen dat de taalwetenschap een zelfstandige discipline is met een eigen object van onderzoek, en niet een heterogeen samenstel van een natuurwetenschappelijke fonetiek gericht op de studie van taalgeluid, met hoofdstukken uit de psychologie gericht op de studie van grotere taalgehelen als woorden, woordgroepen en zinnen. Als linguïstische fonetiek gaf de fonologie de taak aan die de taalkunde zich in de volgende decenniën had te stellen: de linguïstische inzichten die aan de fonologie als studie van foneemstelsels ten grondslag lagen en die duidelijk een ruimere geldigheid hadden dan voor de studie van de spraakklanken alleen, toe te passen op de rest van de taalstructuur, dit wil zeggen vooral morfologie en syntaxis. Een eerste vereiste daarbij was een kritische opstelling ten opzichte van het traditionele begrippenapparaat, dat tot dan toe in de schoolgrammatica maar ook daarbuiten, als vanzelfsprekend was aanvaard, met het doel om daarmee de weg vrij te maken voor een zuiver linguïstische beschouwing van de feiten.
Een van de belangrijkste inzichten van de fonologie was dat fonemen de kleinste eenheden waren waaruit het klankstelsel van een taal was opgebouwd. Een verdere analyse van het foneem in zgn. distinctive features, kwam pas na Jakobsons voordracht op het Fonetische Congres te Gent (1938). Het lag dan ook voor de hand om zich de vraag te stellen of er ook op het terrein van de grammatica een vergelijkbare kleinste eenheid kon worden aangewezen. Deze meende het Neo-Bloomfieldianisme te kunnen vinden in het morfeem. In Harris' Methods in Structural Linguistics (1951), het voornaamste theoretische werk van het Neo-Bloomfieldianisme, komt de parallellie van foneem en morfeem het duidelijkst tot uiting. Bij taaldescriptie ging het volgens Harris om het na elkaar toepassen van twee gelijksoortige procedures die van de ‘raw data of speech’ moesten leiden tot ‘a statement of grammatical structure’ (Methods 1951: 6). Bij deze procedures gaat het steeds om de bepaling van eenheden en hun distributie. Eerst dienen de fonemen te worden bepaald en hun distributie in de zin te worden onderzocht, waarna de morfologische analyse volgt, gericht op het onderzoek van de distributie van de in de betrokken taal te onderscheiden morfemen. In deze tweevoudige analyse is voor het woord geen bijzondere plaats weggelegd. Het is niet meer dan een van de stadia bij de analyse van de zin in steeds kleinere eenheden. Hieraan moet nog een belangrijk punt worden toegevoegd. De behavioristische oriëntatie van het Neo-Bloomfieldianisme leidde tot het streven om ‘meaning’, betekenis, dat wil zeggen het voor observatie niet toegankelijk geachte taalaspect, zoveel mogelijk buiten beschouwing te laten. Morfemen waren in tegenstelling tot fonemen kleinste eenheden met betekenis, maar dit gegeven hoefde verder geen rol te spelen. In plaats van een semantische analyse kon de distributionele analyse treden. Zoals Harris
opmerkte (Methods
| |
| |
1951: 7): ‘In principle, meaning need be involved only to the extent of determining what is repetition. If we know that life and rife are not entirely repetitions of each other, we will discover that they differ in distribution (and hence in meaning)’ (mijn curs.).
Met Harris is men op een punt geraakt dat ver verwijderd is van Bühlers dualistische opvatting van taal als een twee-klassensysteem. Een monistische is ervoor in de plaats getreden. Oppervlakkig gezien lijkt het alsof de gedachte van een twee-klassenstelsel nog blijft behouden, en dat alleen het woord vervangen wordt door het morfeem. Er is echter geen sprake meer van dat Harris Saussures uitspraak nog zou kunnen aanvaarden, nl. dat ‘un mot n'est rien sans le sens qui s'y rattache’ (Godel, Les Sources manuscrites 1957: 73). Men zou kunnen zeggen dat men hier het begin ziet van een opvatting waarin ‘woord’ gelijkgesteld gaat worden aan wat bij Reichling en Bühler ‘woordvorm’ is. Betekenis, als vaag fenomeen niet goed vatbaar voor wetenschappelijke studie, kan zonder wezenlijk bezwaar ongeanalyseerd worden gelaten.
In Syntactic Structures (1957) trekt Harris' leerling Chomsky deze asemantische lijn door. In het generatieve mechanisme dat in Syntactic Structures wordt voorgesteld, speelt betekenis geen enkele rol meer. Een syntactische component en een daarop aansluitende fonologische component zijn al wat nodig is om een taal, beschouwd als een oneindige verzameling van zinnen, te genereren en structureel te karakteriseren. Zinnen zijn samengesteld uit een kortere of langere serie elementen, maar of deze elementen morfemen of woorden zijn, wordt kennelijk niet als een belangrijke vraag beschouwd, zoals blijkt uit verschillende formuleringen (Syntactic Structures, 1957: 18, 19). Zij worden door Chomsky wat later syntactisch gedefinieerd als ‘minimal syntactically functioning elements’ (Current Issues in Linguistic Theory 1964: 9), waarvoor hij in het voetspoor van Bollinger de term ‘formatives’ voorstelt (Current Issues: ibidem).
Deze asemantische opvatting hield slechts korte tijd stand. Alreeds in 1963 werd dankzij het bekende artikel van Katz & Fodor in Language ingezien dat aan het generatieve mechanisme een semantische component moest worden toegevoegd. De syntaxis blijft echter als enige generatieve component een centrale positie innemen. Zij produceert de dieptestructuren, die door de semantische component vervolgens moeten worden geïnterpreteerd. Deze toevoeging van een semantische component betekent echter geen wezenlijke verandering ten opzichte van de monistische opvatting. Ook nu is er in de Chomskyaanse visie geen plaats voor eigensoortige, van de zin wezenlijk verschillende eenheden, gekenmerkt door gelijktijdige aanwezigheid van vorm en betekenis. Men zou zelfs kunnen zeggen dat de invoering van een afzonderlijke semantische component de weg afsluit voor de invoering van zo'n woordbegrip.
In het begin van de jaren zeventig onderging het vigerende model van de generatieve grammatica een aantal wijzigingen die onder andere voortvloeiden uit het besef dat de veel te rijke transformationele operaties die tot dusver toegelaten waren en waarmee eigenlijk alles te beschrijven viel, aanzienlijk
| |
| |
dienden te worden ingeperkt. Aan het begin van deze theoretische herbezinning staat Chomsky's Remarks on nominalization (1970), waarin hij wees op de verschillen tussen de produktieve en semantisch regelmatige ‘gerundive nominals’ (Eng. refusing, deciding) en de niet-produktieve, semantisch idiosyncratische ‘nominals’ (Eng. refusal, decision). Deze laatste transformationeel te willen beregelen leidde tot onaanvaardbare complicaties. In plaats daarvan stelde hij voor een ander soort regels in te voeren, zgn. lexicale regels, dit wil zeggen regels die zgn. lexicale ‘entries’ verbinden. Deze gedachte werd na enkele jaren algemeen aanvaard, niet alleen voor Engelse nominalisaties, maar voor het hele terrein van derivatie, ook in andere talen.
De erkenning dat lexicale regels onmisbaar waren, had belangrijke algemene consequenties. Zij leidde tot de conclusie dat een generatieve grammatica niet langer beschouwd moest worden als één alles omvattend geïntegreerd regelsysteem, maar als een samenstel van modules, dit wil zeggen deelsystemen die door verschillende principes worden beheerst. De morfologie, een gebied dat vóór 1970 verondersteld werd te worden verantwoord, deels door de syntactische en deels door de fonologische component (via zgn. ‘readjustment rules’), bleek nu zo'n relatief zelfstandige module te vormen. En dit betekende: aanvaarding van de juistheid van het inzicht dat woordstructuur en zinsstructuur van elkaar onderscheiden moeten worden. Dit was een wezenlijke inbreuk op het monistische gezichtspunt.
Het is duidelijk dat de taak voor de generatieve grammatica met betrekking tot deze door Chomsky gepostuleerde module een tweeledige was: de principes die binnen deze module golden aan het licht te brengen, en te bepalen hoe de morfologische module moest worden gerelateerd aan de fonologische en syntactische modules, en speciaal aan het lexicon. Een poging daartoe werd gedaan door Aronoff (1976).
Aronoffs boek, gemeten naar Europese maatstaven voor morfologisch inzicht een weinig belangrijk werk, ontleent zijn betekenis voornamelijk aan het feit dat het aan het begin staat van een nog lang niet afgesloten proces van overgang van een monistisch standpunt naar een vorm van dualisme.
De titel van Aronoffs boek Word Formation in Generative Grammar, geeft in combinatie met zijn definitie van morfologie als de studie van de interne structuur van woorden (Word Formation 1976: 1), reeds te kennen voor welke problemen de auteur zich in de eerste plaats gesteld zag: tot klaarheid komen ten aanzien van de notie woord, en de bepaling van deze woordnotie ten opzichte van het morfeembegrip van het Neo-Bloomfieldianisme, de enige vorm van morfologie waarmee hij als Amerikaans linguïst vertrouwd bleek.
Bij beide kwesties kwam Aronoff voor grote moeilijkheden te staan. Deze werden voornamelijk veroorzaakt door de volgende factoren: (1) zijn blijven vasthouden aan Neo-Bloomfieldiaanse inzichten o.a. met betrekking tot het morfeem als een ‘minimal sign’, (2) de grondslagen van de generatieve theorie, waarin het woord - en vervolgens het begrip woordcategorie - moest worden geïntegreerd, (3) het ontbreken van inzicht in het feit dat het bij de morfologie niet slechts gaat om eenheden en combinaties daarvan, maar ook om procédés,
| |
| |
dit wil zeggen synchronische processen van woordvorming, en (4) de lange periode van verwaarlozing van de semantiek in de Amerikaanse taalwetenschap, die zeker tot 1963 doorliep (zie J.D. Fodor 1980).
Wat (1) betreft was de kardinale moeilijkheid dat Aronoff zich niet kon losmaken van de gedachte dat woorden zijn samengesteld uit kleinere, meer elementaire eenheden van dezelfde soort. Zo schrijft hij: ‘The units into which words are analyzed, out of which they are composed, are termed morphemes.’ (Word Formation 1976: 7). En even verder op dezelfde pagina houdt hij vol dat het mogelijk is een theorie te ontwikkelen waarin het morfeem een centrale rol speelt. Daardoor kan hij niet tot het inzicht komen dat woord en morfeem fundamenteel verschillen en wel door het feit dat morfemen, in tegenstelling tot woorden, geen eenheden zijn maar onzelfstandige elementen, ondergeschikt aan het woord en de woordcategorie waarin zij voorkomen. Het is trouwens opvallend dat ook in latere tijd het blijkbaar grote moeite kost voor Amerikaanse morfologen om zich los te maken van Neo-Bloomfieldiaanse noties. Zoals Stump zeer onlangs constateerde: ‘One is repeatedly struck by the extent to which the assumptions of post Bloomfieldian structuralism are still taken for granted in much of the current generative work in morphology’ (recensie in Language 69, 1993: 362).
Wat (2), de grondslagen van de generatieve theorie aangaat, centraal leerstuk is van het begin af aan geweest dat een grammatica moet worden gezien als ‘competence’-beschrijving. Hierdoor was alle aandacht gericht op het taalsysteem en de universele principes daarin, en niet op het taalgebruik, waarin andere dan zuiver linguïstische factoren geacht werden werkzaam te zijn en dat pas kon worden onderzocht nadat inzicht in de ‘competence’ was verkregen. Taal en taalgebruik dienden te worden beschouwd als gescheiden gebieden. Dit maakte het noodzakelijk te onderscheiden tussen semantische informatie die geacht werd tot het taalsysteem te behoren en pragmatische informatie die een rol speelt in het taalgebruik en die daarom voorshands buiten beschouwing kon worden gelaten. Deze praktisch moeilijk door te voeren verdeling die ook theoretisch bezwaren opriep (zie b.v. Bar-Hillel 1971, Uhlenbeck 1978b, Nunberg 1979), had tot gevolg dat de studie van de woordsemantiek in de generatieve betekenisopvattingen die zich na 1963 ontwikkelden, een geringe plaats bleef innemen, zoals blijkt uit het overzicht van J.D. Fodor (1980). Met name wordt aan het universele verschijnsel van polysemie, het basis-probleem van de semantiek van het woord, nauwelijks enige aandacht geschonken. De semantiek/pragmatiek-onderscheiding had nog een ander gevolg. Zij deed veronderstellen dat het taalsysteem als zelfstandige grootheid beschreven kon worden zonder in de beschouwing te betrekken extra-linguïstische cognitieve en situationele factoren, die in het taalgebruik zo'n gewichtige rol spelen. Ook deze veronderstelling vormde een barrière voor de ontwikkeling van de semantiek, zowel van het woord als van de zin, waarvoor juist karakteristiek is het subtiele samenspel van linguïstische en niet-linguïstische gegevens.
Een derde grondtrek van de generatieve grammatica die integratie in de theorie van een zelfstandig eigensoortig woordbegrip belemmerde, was de centrale
| |
| |
positie die aan de syntaxis werd toegekend, waardoor men geneigd was aan de syntaxis een zekere prioriteit toe te kennen. Zij maakte bovendien dat men in de linguïstische praktijk steeds weer poogde om van syntactische noties gebruik te maken in de morfologie.
Wat (3) aangaat, de beschrijving van morfologische procédés, het is opvallend hoe onwennig Aronoff staat tegenover het belangrijke begrip produktiviteit, door hem genoemd ‘one of the central mysteries of derivational morphology’ (Word Formation 1976: 35). Weliswaar is er - zo meent hij - ‘some intuition behind the usage’ (van deze term), maar ‘most of the discussion of it is rather vague.’ Dat het hier gaat om een onmisbare eigenschap van morfologische categorieën die, samen met de verbindbaarheid van woorden tot groepen, verklaart waardoor de taalgebruikers in staat zijn te voldoen aan hun zich steeds wijzigende communicatieve en cognitieve behoeften, ontging hem.
Tenslotte (4), de verwaarlozing van de studie van het semantisch taalaspect in de Amerikaanse linguïstiek, die zich tot in de jaren vijftig ontwikkelde in isolement, zonder veel invloed van Europese linguïsten. Reichlings inzicht dat betekenis een vorm van gebruikskennis is, bleef lang onbekend, wat begrijpelijk is als men zich herinnert hoe anders Bloomfield de betekenis van een ‘linguistic form’ definieerde, nl. als ‘the situation in which the speaker utters it and the response which it calls forth in the hearer’ (Language 1933: 139).
In de laatste vijftien jaar is het inzicht dat de morfologie een eigen gebied vertegenwoordigt dat verschilt van dat van de syntaxis, vrij algemeen aanvaard, zonder dat men overigens zich geheel weet los te maken van Neo-Bloomfieldiaanse opvattingen. Zo schrijft Jensen nog in 1990, net zoals Aronoff in 1976, dat ‘the fundamental units of words are called morphemes’ (Morphology 1990: 2). In het pas verschenen boek van Lieber (1992) wordt nog steeds uitgegaan van ‘The primacy of the morpheme’ (recensie in Language 69 1993, p. 580). Dit in tegenstelling tot Andersons A-morphous Morphology (1992), waarin het woord wordt beschouwd als de eenheid van morfologische structuur en de onmisbaarheid wordt benadrukt van een (‘Extended’) ‘Word-Paradigm’ theorie.
Met de erkenning van de noodzaak een woordbegrip in de morfologie te introduceren, is nog geenszins ook aanvaard het inzicht van Reichlings stelling dat het woord de grondslag is van taal en taalgebruik. Daarvoor is meer nodig. In de eerste plaats besef dat het woord in tal van talen niet alleen een morfologische maar ook een morfonologische en een syntactische rol speelt, die soms door dezelfde formele middelen tot uiting kan komen. In mijn Javaanse descriptieve werk heb ik dit laten zien aan verdubbelingsverschijnselen, die zowel een morfologische, als een morfonologische, een syntactische en een lexicale grond kunnen hebben (Woordverdubbeling 1953, Studies 1978 a).
In de tweede plaats zal de woordsemantiek tot ontwikkeling moeten komen. Dat wil vooral zeggen: inzicht in de semantische diversiteit van de woordenschat (b.v. appellativa tegenover deiktische woorden en eigennamen) en in de semantische dynamiek van het woord. Produktiviteit en creativiteit zijn essentiële aspecten van deze dynamiek. Sprekers van welke taal dan ook hebben de
| |
| |
beschikking over verschillende soorten semantische instrumenten die verschillende mogelijkheden van gebruik bieden, zoals b.v. bij appellativa: het metaforische, het conceptuele en het suppositionele gebruik (voor een summier overzicht, zie Uhlenbeck 1992). Vooruitgang speciaal in deze aspecten van de woordsemantiek zal alleen mogelijk zijn door observatie van gevallen van taalgebruik waarbij situatie en context mede in beschouwing worden genomen.
Ik moet hier volstaan met deze enkele aanduidingen. De generatieve grammatica heeft als het ware de monistische drempel overschreden, en lijkt door de erkenning van het verschil tussen woord- en zinsstructuur op weg te zijn naar een dualistische taalvisie. De vraag rijst in hoeverre een waarlijk dualistische visie in de zin van Bühler compatibel is met de kerninzichten van de generatieve grammatica. Men kan daarover optimistisch zijn omdat het Chomskyanisme door de veranderingen die het heeft ondergaan, bewezen heeft flexibel te zijn. Er zijn tekenen die erop wijzen dat ook de huidige vorm, de ‘Government-Binding’ theorie, zeker geen eindpunt zal zijn. Daar staat tegenover dat het de generatieve grammatica moeite zal kosten, gezien de centrale positie die zij aan de syntaxis toekent, te aanvaarden en in haar theorie te incorporeren de functie van de groepsvorming, die niet vanuit de zin, maar grotendeels vanuit het woord en in het bijzonder vanuit de woordbetekenis, kan worden begrepen.
In het voorafgaande is onderscheid gemaakt tussen theorieën die gelijkelijk woord en zin als centrale op elkaar aangewezen entiteiten beschouwen, theorieën die slechts de zin als centrale eenheid erkennen, en tenslotte theorieën die aanvankelijk monistisch, aarzelend de weg naar een dualistische opvatting lijken in te slaan. Er is echter nog een andere mogelijkheid voor een monistische theorie, namelijk een theorie die wel het woord, maar niet de zin als centrale eenheid beschouwt. Ook die mogelijkheid is realiteit geworden, nl. in Hudsons Word Grammar (1984). In deze grammatica wordt uitgegaan van de stelling dat een taal als ‘mental phenomenon’ een netwerk van eenheden is, verbonden door proposities (Word Grammar 1984: 1). Het is in dit - uiterst complexe - netwerk dat het woord een centrale positie inneemt. In de conceptie van Hudson worden geen grenzen getrokken tussen morfologie en syntaxis, noch tussen morfologie en fonologie. Het onderscheid tussen woord en morfeem heeft ‘no particular importance’ (Word Grammar 1984: 55), mede op grond van de overweging dat woorden kunnen voorkomen als delen van andere woorden. Hudson maakt echter wel onderscheid tussen ‘words’ en ‘non-words’ (Hudson: ibidem). Hij licht dit toe met Eng. rocking, dat zelf een woord, volgens Hudson het woord rock bevat, aangezien rocking gevormd is van rock door toevoeging van -ing. Naar traditionele opvatting is -ing een morfeem. Voor Hudson is het echter onnodig hiervoor een speciale categorie in de grammatica in te voeren. Volstaan kan worden met -ing een ‘non-word’ te noemen. Zijn woordgrammatica geeft slechts een algemene definitie voor ‘word’ en ook voor ‘sound segment’ maar geeft geen
generalisatie van morfeem (Word Grammar: 56). De onderscheidingen waarmee Hudson opereert zijn: ‘single words’, ‘parts of words’, ‘strings of words’, en ‘word meanings’, waarbij het voor Hudson geen
| |
| |
belangrijk empirisch probleem is of woordbetekenissen deel uitmaken van de taal of niet (Word Grammar 1984: 6). Dat dit woordbegrip fundamenteel verschilt van dat van Bühler en Reichling, behoeft geen nader betoog.
Het is mij niet mogelijk om binnen de beschikbare plaatsruimte verder in te gaan op Hudsons originele maar aanvechtbare theorie, en op de verschillen, b.v. tussen zijn analyse van woorden als rocking en die van andere theorieën.
Ik moet hier afbreken, hoewel ik mij bewust ben slechts enkele grote lijnen te hebben getrokken en vooral ten aanzien van de recente literatuur onvolledig te zijn gebleven. Ten minste het werk van Lakoff (1986) en Langacker (1990) zou in de beschouwing moeten worden betrokken, en wellicht ook de Relational Grammar van Postal (Postal and Joseph 1990). Ik heb niettemin de hoop te hebben aangetoond dat het zinvol is verschillende theorieën te vergelijken ten opzichte van de standpunten die zij innemen ten aanzien van de fundamentele correlatieve noties ‘woord’ en ‘zin’.
| |
Bibliografie
Anderson, S. A-morphous Morphology. Cambridge: C.U.P., 1992. |
Aronoff, M. Word Formation in Generative Grammar. Linguistic Inquiry Monograph 1. Cambridge, Mass.: The M.I.T. Press, 1976. |
Bar-Hillel, Y. ed. Pragmatics of Natural Languages. Dordrecht: Reidel, 1971. |
Bloomfield, L. Language. New York: Holt, 1933. |
Bühler, K. Sprachtheorie. Jena: Fischer, 1934. |
Chomsky, N. Syntactic Structures. The Hague: Mouton, 1957. |
Chomsky, N. Current Issues in Linguistic Theory. The Hague: Mouton, 1964. |
Chomsky, N. ‘Remarks on Nominalization’. in: R.A. Jacobs and P. Rosenbaum, eds. Readings in English Transformational Grammar. Waltham, Mass. - Toronto - London: Ginn, 1970, p. 184-221. |
Fodor, J.D. Semantics, Theories of Meaning in Generative Grammar. Cambridge, Mass.: Harvard Univ. Press, 1980. |
Gardiner, A.H. The Theory of Speech and Language. Oxford: Clarendon Press, 1932. |
Godel, R. Les sources manuscrites du Cours de linguistique générale. Genève: Droz, 1957. |
Harris, Z.S. Methods in Structural Linguistics. Chicago: Univ. of Chicago Press, 1951. |
Hudson, R. Word Grammar. Oxford: Blackwell, 1984. |
Jakobson, R. ‘Observations sur le classement phonologique des consonnes’. Proceedings of the Third International Congress of Phonetic Sciences, 1939, p. 34-41. |
Jensen, J.T. Morphology. Word Structure in Generative Grammar. Amsterdam - Philadelphia: Benjamins, 1990. |
| |
| |
Katz, J.J. and J.A. Fodor. ‘The structure of a Semantic Theory’, in: Language 39: 170-210, 1962. |
Lakoff, G. Women, Fire and Dangerous Things. Chicago: Univ. of Chicago Press, 1986. |
Langacker, R.W. Context, Image and Symbol. Berlin - New York: Mouton-De Gruyter, 1990. |
Nunberg, G. ‘The Non-uniqueness of Semantic Solutions: Polysemy’, in: Linguistics and Philosophy 3: 145-184, 1979. |
Postal, P.M. and B.D. Joseph. Studies in Relational Grammar 1. Chicago: Univ. of Chicago Press, 1990. |
Reichling, A. Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Nijmegen: Berkhout, 1935. |
Ries, J. Was ist ein Satz? Prag: Taussig & Taussig, 1931 |
Sapir, E. Language. New York: Harcourt - Brace, 1921. |
Saussure, F. Cours de linguistique générale. Lausanne - Paris: Payot, 1916. |
Seidel, E. Geschichte und Kritik der wichtigsten Satzdefinitionen. Jenaer Germanistische Forschungen 28, 1935. |
Spencer, A. ‘Recensie van R. Lieber, Deconstructing Morphology’, in: Language 69: 580-587, 1993 |
Stump, G.T. ‘Recensie van Carstairs-McCarthy, Current Morphology’ e.a., in: Language 69: 358-363, 1993. |
Uhlenbeck, E.M. ‘Woordverdubbeling in het Javaans’. Bijdragen Kon. Inst. T.L.V. 109: 52-61, 1953. |
Uhlenbeck, E.M. ‘Structurele Taalwetenschap’. in: Controversen in de Taal- en Literatuurwetenschap. Wassenaar: Servire, 1974. |
Uhlenbeck, E.M. ‘Studies in Javanese Morphology’. Translation Series 19 Kon. Inst. T.L.V. The Hague: Nijhoff, 1978a. |
Uhlenbeck, E.M. ‘On the Distinction between Linguistics and Pragmatics’. in: David Gerver and H. Wallace Sinaiko, eds. Language Interpretation and Communication. New York - London: Plenum Press, 1978b, p. 185-198. |
Uhlenbeck, E.M. ‘Distinctions in the Study of Linguistic Semantics’, in: Astri Heen Wold, ed., The Dialogical Alternative, Towards a Theory of Language and Mind. Oslo: Scandinavian Univ. Press, 1992, p. 273-291. |
|
|