| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Fenoulhet, Jane en Theo Hermans, ed., Standing Clear A Festschrift for Reinder P. Meijer. Uitg. Centre for Low Countries Studies. London, 1991. 237 p.
Dit boek is een passende huldebetuiging aan Reinder P. Meijer door collega's, studenten en vrienden, vooral uit Londen, waar Meijer jarenlang de leiding van de Nederlandse afdeling aan de Universiteit van Londen in handen had. De kwaliteit van de bijdragen reflecteert dan ook in het algemeen de hoge eisen waaraan Meijers eigen werk heeft voldaan. Tien van de dertien artikelen gaan over een Nederlands literair onderwerp, twee over taalkunde en een over het werk van Meijer zelf.
Margaretha Schenkevelds ‘The Narrator in Reve's Werther Nieland’ is een uitstekende bespreking van de dialectische verhouding tussen de twee ik-figuren in het verhaal. Maar ik miste de bredere context die weergeeft dat die spanning niet alleen in deze novelle voorkomt, maar een belangrijk onderdeel van Reve's gehele vertelkunst (en humor) is, vooral in zijn vroegere werk. Leslie Gilberts bespreking van Elsschots Kaas in het licht van de pas later toegevoegde Inleiding tot het werk, van de schrijver zelf, is in feite een enigszins overdreven apologie van Elsschots mening over literatuur en ‘la condition humaine’. Maar de interpretatie van de roman zelf is overtuigend. De overvloed van onvertaalde citaten verzwakt jammer genoeg het argument. Jane Fenoulhets pittige psychologische studie over voyeurisme in de romans van Vestdijk belooft meer dan waargemaakt wordt. Zij concentreert zich op de introverte personages in De ziener en Het verboden bacchanaal en analyseert Vestdijks weergave van ‘normaal’ en ‘afwijkend’ gedrag. Fenoulhet eindigt met de (voor de lezer) curieuze vraag of Vestdijk zelf, zoals sommige van zijn personages, een gluurder (of een profeet) zou kunnen zijn. Frida Balk-Smit Duyzendkunsts verfrissende essay over de verhouding tussen wetenschappelijke terminologie en magische poëzie toont de integratie van magie en wetenschappelijke ‘waarheid’ in de poëzie van Achterberg aan. Helaas ontbreekt een Engelse vertaling van de geciteerde gedichten. William Woods' artikel over het dubbele symbolisme in de poëzie van Martinus Nijhoff evalueert de tweeslachtigheid en dubbelzinnigheid van diens werk. Hoewel niet origineel - W.J. van den Akker e.a. hebben dit probleem eerder behandeld - is het werkstuk een duidelijke weergave van een belangrijk aspect van Nijhoffs poëzie. Door de vele
Nederlandse citaten wordt de niet-Nederlandstalige lezer echter alweer in de steek gelaten. Kees Snoeks verhandeling over de poëzie van G.J. Resink is een diepgaande bespreking van een van de belangrijkste Nederlandse stemmen in Indonesië. Snoek contrasteert
| |
| |
Reesinks poëzie met die van Adwaita in termen van de kosmische voorstellingen van de lyrische gedichten. Snoeks eigen vertaling van Resinks gedichten is een eerbetoon aan de dichter.
De bijdragen over vroegere literatuur van Karel Bostoen, Theo Hermans, Peter King en Ton Broos verdienen meer aandacht dan ze hier krijgen. Bostoens artikel is een interessante bespreking van de 16de-eeuwse dichter Jan van der Noot. Hermans schrijft een helder essay over de Nederlandse benadering van vertalen in de Renaissance. Peter King confronteert 17de-eeuwse erotische motieven uit Nederlandse schilder- en toneelkunst. Ton Broos' geestige artikel over Jacob Weyerman is een anekdotische studie over internationaal plagiaat.
Aan de taalkundige zijde bieden de studies van Jan de Vries en Reinier Salverda de wetenschappelijkheid die men ervan verwacht. De Vries zet zijn discussie over de Nederlandse invloed op het Indonesisch voort, terwijl Salverda een onderzoek doet naar de bijdrage van J.J. Pos op de vroege structurele linguïstiek. Ingenesteld tussen deze beschouwingen is Dick Boukema's ambitieuze analyse van Meijers eigen werk. Deze verhandeling, getiteld ‘A Chronicler's Criteria’, onderzoekt Meijers publikaties aan de hand van de zes categorieën van J.J.A. Mooij's ‘De motivering van literaire waardeoordelen’, uit diens Tekst en lezer (1979). Wel knap, maar ik had liever een minder ‘wetenschappelijke’, meer persoonlijke evaluatie van Rein Meijers publikaties gelezen die de essentie van zijn werk dichter benadert.
Mijn grootste bezwaar is het ontbreken van Engelse vertalingen van de citaten. De betogen zullen hierdoor voor Engelstalige lezers (voor wie het boek in het Engels is geschreven) vaak moeilijk te volgen zijn. Belangrijke uitzonderingen in dit opzicht zijn de studies van Broos, King en Snoek. Ook miste ik in dit huldeboek een volledige beschrijving van Meijers leven en loopbaan. Overigens is de titel Standing Clear mij nog steeds niet duidelijk.
Johan Snapper (Berkeley)
| |
Arjen Florijn: Beregeling van de Nederlandse woordvolgorde. Thesis publishers, Bickersgracht 60, 1013 LG Amsterdam, The Netherlands. 1992, 275 p.
In deze studie onderzoekt A. Florijn in hoeverre het mogelijk is regels voor de volgorde van woorden, woordgroepen en zinsdelen in een Nederlandse zin op dusdanige manier te formuleren dat ze ‘geïmplementeerd’ kunnen worden in een computerprogramma.
Dit proefschrift heeft een weinig traditionele structuur: hoofdstuk 1 dat als een soort proloog fungeert, is eigenlijk een samenvatting van het onderzoek en zou daarom misschien beter als epiloog uitkomen. De twee volgende hoofdstukken zijn volgens de auteur (p. 231) de belangrijkste: in hoofdstuk 2 (pp. 32-110) wordt de interne structuur van woordgroepen onder de loep genomen, terwijl hoofdstuk 3 (pp. 111-193) aan de syntactische analyse van de woordvolgorde
| |
| |
binnen de Nederlandse zin besteed wordt. Hoofdstuk 4 (pp. 195-222), wat volgens mij best hoofdstuk één had mogen zijn, geeft achtergrondinformatie bij het onderzoek en pas in het vijfde en laatste hoofdstuk (pp. 223-28) wordt ingegaan op de pogingen die ondernomen zijn om de geldigheid van de woordvolgorderegels te toetsen en wordt aangeduid in welke richting het vervolgonderzoek zich beweegt. Het boek sluit af met een samenvatting in het Engels, vijf aanhangels voor Lisp-kenners, de geraadpleegde literatuur en een register.
Ik doe dit boek geen onrecht door van meet af aan te poneren dat er uitvoeriger beschrijvingen van de woordvolgorde van de Nederlandse zin bestaan. Deze studie heeft echter het ontegensprekelijke voordeel dat hij beter dan de andere aan de praktijk getoetst is: al worden de regels in een voor ieder toegankelijk formalisme gegoten, ze zijn toch expliciet genoeg om in een computerprogramma gebruikt te kunnen worden. Wie zoiets tot een goed einde brengt, verdient waardering. Het is al een verademing te merken dat het mogelijk is de regelmatigheden in de Nederlandse woordvolgorde anders te formaliseren dan in (ad hoc) boomdiagrammen, al dan niet cyclische transformaties of verschuivingen naar de lexicale component, die in het verleden maar al te vaak als linguïstische prullenmand dienst heeft gedaan.
Uitgangspunt van Florijns betoog is het onderscheid tussen aan de ene kant de lineaire ordening van de elementen - de relaties ‘in de tijd’ - en aan de andere kant de hiërarchische geleding - de relaties ‘buiten de tijd’: ‘In sommige gevallen zal de lineaire ordening een “regelrechte” weerspiegeling zijn (recursieve groepen [zie onderaan, n.v.d.r.], in andere gevallen kunnen er concessies gedaan zijn aan andere factoren (zinsdiepte, informatiestructuur)’ (p. 19).
Typerend voor de taalkundige literatuur over woordgroepen in het Nederlands zijn de vele pogingen om tot een sluitend indelingssysteem te komen. Florijn doet weer een eigen poging en komt tot een vernieuwende indeling in drie groepen, nl. (1) iteratieve groepen: een opsomming van minstens twee (inhoudelijk) verschillende maar vormelijk overeenkomstige groepen, (2) recursieve groepen zoals b.v. de VG en de AdvP (van het type ‘gisteren in de trein’) waarin sprake is van een afhankelijkheid van bepaling en kern en - ten slotte - (3) patroonspecifieke groepen waarin verschillende elementen als gelijkwaardige structuuronderdelen tot een groter betekenisgeheel bijdragen, zoals dat het geval is in b.v. de zinnen, de PP's en de NP's.
In deze drie groepen wordt de hiërarchische structuur op verschillende wijze geprojecteerd op de lineaire structuur. In iteratieve groepen hangt de lineaire distributie af van de volgorde van de conceptualisatie, in recursieve groepen weerspiegelt ze de structurele dieptestructuur en in patroonspecifieke groepen representeert de volgorde de syntactische functie van de elementen, al zijn er bij de zin ook nog andere, soms tegenstrijdige ‘factoren’ aan het werk (zie hierna). In zijn beschrijving van regelmatigheden spelen drie noties een rol, nl. de categorieën, de functies en de substituties. Al is er voor iedere functie een optimale (lees: normale) vulling (een bijwoordelijke bepaling is altijd een bijwoordsgroep bij voorbeeld), toch worden de functies niet altijd vervuld door
| |
| |
de standaardcategorie. Daarom is het nodig substituties te poneren (een PP kan b.v. door een AdvP gesubstitueerd worden). De invoering van substituties maakt het Florijn mogelijk te verklaren waarom een gesubstitueerde categorie andere eigenschappen kan aannemen dan hij normaal heeft, b.v. het feit dat een PP in adverbiale functie met bepalingen optreedt, of dat bijwoordsgroepen naargelang van de gesubstitueerde categorieën andere specificeringen krijgen, zoals in ‘hij staat tweede’, of ‘hij werkt het hele jaar door’ of ‘hij rijdt hard/als een wilde’. Met deze benadering kan Florijn in hoofdstuk 2 de interne bouw van de woordgroepen (naamwoords-, werkwoords-, voorzetsel-, bijwoords- en bijvoeglijke-naamwoordsgroepen) uitvoerig beschrijven en in hoofdstuk 3, na een kritische analyse van enerzijds het distributionalisme van Van den Berg (1963) en anderzijds de formele en functionele principes van de ANS (1984), de volgordeverschijnselen in de Nederlandse zin systematisch de revue laten passeren.
Binnen het kader van dit summier overzicht past het niet de samenvattende tabellen (stroomdiagrammen) van het beginstuk (p. 145), het middenstuk (p. 157) en het eindstuk (p. 151) over te nemen. Ik kan echter niet aan de verleiding weerstaan om Florijns samenvatting van de volgordeverschijnselen in de zin schematisch op te sommen. De uiteindelijke distributie blijkt het resultaat te zijn van vier hoofdfactoren, met name de syntaxis (het zinstype, de bouwconventies, de syntactische complexiteit), de semantiek (de inherentiegraad en het bereik), de informatiestructuur (topic, focus, contrast) en de conceptuele invoer (zoals b.v. nagekomen zinsdelen, tussenzinnen en andere wanordelijkheden).
Herhaaldelijk wijst Florijn erop dat zijn analyse (opsomming, classificering, benadering) verre van volledig is, of dat niet iedereen het met hem eens is. Volledigheid was overigens niet zijn eerste doelstelling. Het was er hem in de eerste plaats om te doen te laten zien ‘hoe er op basis van het bestaande programma verder gewerkt zou kunnen worden’ (p. 182). Verder onderzoek moet de waarde van zijn aanpak bevestigen.
Over de waarde van die aanpak ben ik het volkomen met hem eens, waar hij ‘toegeeft’ dat ‘zijn volgordebeschrijvingen het meeste succes hebben bij woordgroepen’ (p. 187). Zijn beschrijving van de volgorde in zinnen is niet geheel geslaagd te noemen (‘niet geheel mislukt’ schrijft hij zelf, p. 187). Als reden voor die gedeeltelijke mislukking zegt hij: ‘als een beschrijving louter op basis van syntactische informatie [gebeurt], dan kan die niet de juiste generaliseringen vangen’. Dat was al langer bekend natuurlijk.
Nu viel het inderdaad buiten het kader van zijn proefschrift de zin te betrekken in een groter geheel, maar ik vind het toch jammer dat hij geen gebruik gemaakt heeft van het reeds bestaande onderzoek over de communicatieve geleding van de zin en dat hij zich wat de informatiestructuur betreft tevreden gesteld heeft met de klassieke, achterhaalde en ‘passe-partout’ termen focus, presuppositie en topic. Op dat gebied heeft de Functionele School van Praag sinds decennia baanbrekend werk verricht dat jammer genoeg nog steeds niet voldoende weerklank gevonden heeft in het Nederlandse syntactische onderzoek (zie Godin 1980).
| |
| |
Al bij al meen ik - om het eufemistisch te stellen - dat Florijn geen ongelijk heeft als hij meent (p. 210) dat ‘de door Chomsky veroorzaakte revolutie een voor de Nederlandse taalkunde betreurenswaardige breuk met de traditie tot gevolg gehad [heeft] - niet tot noodzakelijk gevolg maar wel tot praktisch gevolg’. Ik zit op dezelfde golflengte als hij de hoop koestert ‘dat het verschijnen van de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) op de lange duur een keerpunt zal inluiden’ (ibid.)
Pierre Godin (Louvain-la-Neuve)
| |
Bibliografie
ANS, Algemene Nederlandse Spraakkunst, onder redactie van G. Geerts e.a., Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984. |
Godin, P. Aspecten van de Woordvolgorde in het Nederlands. Een syntactische, semantische en functionele benadering. Louvain-la-Neuve: Bibliothèque des Cahiers de l'Institut de Linguistique de Louvain, nr. 16, 1980. |
Berg, B. van den, Onderzoekingen betreffende zinsbouw in het Nederlands. Den Haag: Van Goor, 1963. |
| |
Willy Smedts en William Van Belle, Taalboek Nederlands. Kapellen: DNB/Pelckmans, 1993. 414 blz. 850 BEF (Fl. 50). ISBN 90-289-1795-0. en M. Klein en M. Visscher Handboek Verzorgd Nederlands. Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers, 1992. 398 blz. Fl. 89,50. ISBN 90-60-00846-4.
Twee bijzonder nuttige handboeken. Dat is mijn enthousiaste conclusie na een paar uurtjes grasduinen in deze jongste aanwinsten voor de Nederlandse taalkunde en de Nederlandse taalbeheersing.
Het Taalboek Nederlands is terzelfder tijd een naslagwerk en een handboek over de Nederlandse taal en taalkunde. Zoals het bekende boekje Nederlandse taalkunde van M. van den Toorn is het een inleiding in de Nederlandse taalkunde, maar het biedt veel meer. In de eerste plaats omvat het een volledige Nederlandse spraakkunst - zowel woordleer als zinsleer - die aardig aansluit bij de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Dat is een gelukkige keuze van de auteurs, want zo hebben we nu meteen een vereenvoudigde en handzame ANS die bruikbaar is voor gevorderde anderstaligen. Maar het Taalboek Nederlands bevat behalve traditionele spraakkunst ook nog een klankleer en het overstijgt het niveau van de zin met een apart hoofdstuk over ‘Tekst en conversatie’, waarin zowel tekststructuur, als conversatie-analyse, als stilistiek overzichtelijk en systematisch behandeld worden. In een laatste hoofdstuk komen dan nog spelling en conventies uitgebreid aan de orde.
Het Taalboek Nederlands spreekt mij vooral aan door zijn systematische opzet en zijn terminologische volledigheid. Wie zich afvraagt wat palatalisering is, of metonymie, of complementaire distributie, of deixis, of polysemie, of prag- | |
| |
matiek, vindt telkens de term precies gedefinieerd en dat tegen de achtergrond waarin hij thuishoort. Ik heb weinig taalkundige termen vruchteloos gezocht (‘gespannen klinkers’ heb ik niet gevonden bij voorbeeld). Didactisch interessant is het feit dat alle uitleg toegelicht wordt met ondubbelzinnige voorbeelden.
Behalve een systematisch handboek is het Taalboek Nederlands ook een handige gids voor al wie concrete vragen heeft bij de taalhantering. Zo wordt bij DIFTONGERING vermeld dat het ‘als tweeklank realiseren van [o.e. ø] zoals men vooral uit Hollandse mond wel hoort in woorden als komen, geven, geuren en vooral voor een [l] als in molen, vele, Keulen als minder verzorgd beschouwd wordt’ (p. 37). Bij de werkwoordelijke eindgroep vinden we de waarschuwing dat ‘de plaatsing van het voltooid deelwoord tussen de infinitieven wel vrij algemeen is in Vlaanderen, maar door velen als geen Algemeen Nederlands beschouwd wordt’ (p. 280). Er is dus een duidelijk normatieve aanpak in dit boek en dat is goed voor een taalboek dat terzelfdertijd een taalgids wil zijn. Opvallend is wel dat de normatieve uitspraken altijd genuanceerd zijn. Dat zal vooral in Vlaanderen, waar betutteling steeds vaker wrevel wekt, als een welkome verandering begroet worden.
Een systematisch overzichtswerk kan natuurlijk niet de volledigheid hebben van uitputtende deelstudies. Maar toch moet gezegd worden dat dit taalboek opmerkelijk compleet is. In sommige opzichten is het zelfs vollediger dan de ANS, b.v. met betrekking tot de samenstellende afleidingen. Ook wat betreft het overzicht van de typische probleemgevallen van het Nederlands (congruentie, samentrekking, inversie, spelling van bastaardwoorden, spelling van aardrijkskundige namen,...) is dit werk bijzonder volledig.
Natuurlijk is er kritiek mogelijk. Het is bij de eerste editie van zo'n overzichtswerk waarschijnlijk onvermijdelijk dat er nog fouten zijn blijven staan. Als ik op p. 70 lees dat bij {BUS}: de bus, ik bus, ik heb gebusd als derivatie mogelijk zijn, dan denk ik dat wel degelijk gebust bedoeld werd. Een tweede punt van kritiek is ernstiger en betreft het register. Op het kaft staat dat ‘iedereen die wel eens twijfelt of hij zo'n of zulke moet schrijven, terecht kan in het taalboek’. Dat is zo, maar dan niet via het register. De gebruiker moet al weten dat zo'n en zulke aanwijzende voornaamwoorden zijn, voor hij de behandeling van zijn taalprobleem kan terugvinden en dat is een wetenschap waaraan het de gewone taalgebruiker vaak ontbreekt. Ik zou dus heel sterk aanbevelen dat in de volgende druk het register drastisch wordt uitgebreid.
Toch is het Taalboek Nederlands nu al een onmisbaar naslagwerk dat vooral aan neerlandici extra muros, die vaak slechts over een beperkte bibliotheek kunnen beschikken, voortdurend goede diensten zal bewijzen.
Het Handboek Verzorgd Nederlands van M. Klein en M. Visscher heeft weliswaar een en ander gemeen met het boek van Smedts en Van Belle, maar is toch anders georiënteerd. Het is beperkter van opzet omdat het zich in de eerste plaats richt tot iedereen die verzorgd Nederlands moet of wil schrijven. En het is directer op de praktijk gericht in die zin dat ook de niet-professionele taalgebruiker met een minimum van inspanning antwoord vindt op allerlei
| |
| |
schrijfvragen. Het boek bestaat uit twee grote delen en een compendium. In deel 1 vindt men alles over de spelling van het Nederlands en in deel 2 staat alles over correcte en aantrekkelijke zinsbouw. Anders dan in het Nederlands Taalboek is hier het uitgangspunt: de mogelijke taalfout. Hier worden dus wel soortgelijke verschijnselen behandeld als in het boek van Smedts en Van Belle, maar dan niet in een ruimere taalkundige context.
Het Handboek Verzorgd Nederlands is dus meer een vraagbaak die door zijn uitvoerigheid meer ruimte geeft aan illustratie en toelichting dan het Taalboek Nederlands, dat in nagenoeg evenveel bladzijden veel omvattender is.
Het Handboek Verzorgd Nederlands geeft b.v. geen uitleg over de geschiedenis van het Nederlands, of over de klankleer of over woordvormingsprocédés. Wel biedt het Handboek Verzorgd Nederlands een grammaticaal compendium met een heel simpel en daardoor zeer toegankelijk overzicht van de Nederlandse woordleer en zinsleer. Dit compendium veronderstelt nagenoeg geen grammaticale voorkennis: op schoolse en vereenvoudigde wijze wordt hier uitleg gegeven over woordsoorten en zinsdelen.
Begrijpelijkheid heeft hier duidelijk de voorrang op theoretische adequaatheid. Eén voorbeeld kan hier wellicht het niveauverschil tussen de twee boeken illustreren. Waar het HVN tussenwerpsels definieert als ‘gemakkelijk herkenbare woordjes die buiten het eigenlijke zinsverband staan’ (p. 263), daar geeft het Taalboek uitleg bij de semantische, morfologische en syntactische kenmerken van de tussenwerpsels met daarbij nog een overzicht van de soorten en hun gebruik (p. 202-203).
Samenvattend kunnen we het zo stellen: het Taalboek Nederlands is een systematisch opgezet overzichtswerk Nederlandse Taalkunde en Nederlandse Taalbeheersing, terwijl het Handboek Verzorgd Nederlands een praktische schrijfgids is. De kracht van het Taalboek Nederlands ligt in zijn synthese en zijn volledigheid. Die van het Handboek Verzorgd Nederlands in zijn eenvoud en zijn grote toegankelijkheid, mede dankzij het nagenoeg uitputtend register. Samen vormen de twee besproken boeken onmisbare naslagwerken, naast de Van Dale, de Verschueren en de Algemene Nederlandse Spraakkunst.
L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
Bruce C. Donaldson, A Grammar of Afrikaans. Berlin - New-York: Mouton de Gruyter, 1993. XVIII + 497 blz. DM 248. ISBN 3-11-013426-8.
De hoofdstukken van dit lijvige werk behandelen de volgende onderdelen: uitspraak en spelling, lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden, werkwoorden, voegwoorden, vragende woorden en voorzetsels. Dan volgen hoofdstukken over woordvolgorde en ontkenning, en - op een vreemde plaats - over telwoorden. Woordvorming besluit de reeks. Aanhangsels bevatten een aantal teksten, briefschrijfproblemen, gespreksvormen in allerlei situaties, en daarbij is zelfs aandacht gewijd aan
| |
| |
vloeken. Het slot van het slot bestaat uit een glossarium, een bibliografie en een register.
Bij Donaldson heeft zonder twijfel de wetenschappelijke beschrijving van het Afrikaans zwaarder gewogen dan het didactische aspect. De anderhalf miljoen Engelstalige Zuidafrikaners zullen Donaldson zeker niet gebruiken als boek voor beginnelingen: het is eerder een soort Afrikaanse ANS, die je voortdurend raadpleegt bij twijfelgevallen, en dan niet alleen op spraakkunstig gebied maar ook lexikaal. Wat dat betreft had het register gerust uitvoeriger mogen zijn.
In Nederland en daarbuiten is nog lang niet voldoende het besef doorgedrongen dat Afrikaans en Europees Nederlands zustertalen zijn, en dat ook de buitengaatse neerlandistiek dat Afrikaans Nederlands niet meer mag negeren. Allebei de talen zijn in eerste instantie ontstaan uit menging van 17de-eeuwse teksten en ABHollands, maar het Afrikaans heeft lexicaal een veel oudere Hollandse fase bewaard, en is daardoor van onschatbaar belang voor de historische Nederlandse taalstudie.
Grondige studie van de Afrikaanse spraakkunst kan ook synchroon problemen van het Nederlands helpen begrijpen. Er is nu geen beter en uitvoeriger handleiding beschikbaar. Het hoort daarom thuis in elke binnen- en buitengaatse neerlandistische bibliotheek. De hoge kwaliteit van dit boek maakt aanschaf ervan heel dringend, - en dan is de prijs natuurlijk geen bezwaar meer.
P.C. Paardekooper (Leiden)
| |
Den grooten Tamerlan (1657) & Mahomet en Irena (1657): Timoeridische en Turkse Tragedies van Serwouters en Lubaeus. Uitgegeven door C.G. Brouwer. Amsterdam: D'Fluyte Rarob, 1992. 225 blz. Ill. Fl. 27,-. ISBN 90-800267-3-5.
Den grooten Tamerlan, met de doodt van Bayaset de I, Turks keizer uit 1657 van de hand van J. Serwouters is een voorheen populair maar inmiddels in vergetelheid geraakt theaterstuk dat de slag bij Ankara (in het jaar 1402) tussen de Osmaanse sultan Beyazit I en Timur Lang behandelt. Na verslagen te zijn wordt Beyazit volgens een apocrief verhaal in een kooi opgesloten. Hoewel hij de toenmalige versie van deze gebeurtenis redelijk getrouw volgt, gaat het de auteur in dit 17de-eeuwse Nederlandse historiestuk niet zozeer om de feiten als wel om de morele vraagstelling: wat mag je als overwinnaar met je overwonnene doen?
In Mahomet En Irena Of Liefd'in Wreetheydt van Hendrick Lubaeus, eveneens uit 1657, wordt een andere sultan ten tonele gevoerd: Mehmet II, de veroveraar van Konstantinopel (in 1453). Deze heerser die iedereen zijn wil oplegt, raakt in de ban van Irena, een Griekse gevangene, waardoor hij de staatszaken verwaarloost. Wanneer zijn onderdanen uit onvrede hierover in opstand dreigen te komen, staat de vorst voor de keus: liefde of plicht? Ook hier ligt in een feitelijke, zij het historisch niet waarschijnlijke, context een moreel thema
| |
| |
opgesloten.
Deze twee boeiende en levendige 17de-eeuwse Nederlandse treurspelen staan in een uitgave in de serie De Oosterse Schouwburgh van uitgeverij D'Fluyte Rarob. Beide stukken zijn mede door de uitvoerige noten goed toegankelijk voor de hedendaagse lezer. Ook gevorderde studenten die wat ervaring hebben met het 17de-eeuws Nederlands, zullen er goed mee uit de voeten kunnen. In een nawoord geeft de bezorger Kees Brouwer informatie over de achtergronden van de stukken, de auteurs en de historische werkelijkheid.
Dankzij de gedreven naspeuringen van Brouwer blijkt er in de Nederlandse toneelgeschiedenis een hele groep van dergelijke oriëntaalse historiespelen te bestaan die nergens in de handboeken vermeld staat. Vreemd is het niet dat men in de Nederlanden openstond voor andere culturen, met name die van het Midden-Oosten. Behalve de toenemende handelscontacten hadden de Nederlanden en het Osmaanse Rijk in Spanje een gemeenschappelijke vijand, wat het adagium ‘Liever Turks dan paaps’ in een begrijpelijker daglicht stelt.
Wim van den Munkhof (Ankara)
| |
In Vlaanderen. Textes annotés, samenstelling S. Vanderlinden, annotatie V. Biesiaga en B. Janssens, woord vooraf A. Germoz. Brussel: Didier Hatier, 1992. 128 blz. 295 BF, ISBN 2-87088-800-7.
Vergelijkbaar met de bundel Basisteksten Nederlands van J. Fenoulhet en R.P. Meijer, wordt in de bundel In Vlaanderen ten behoeve van Franstaligen een literair parcours uitgetekend van Antwerpen tot Aalst en van Oostende tot Brussel. De elf teksten zijn gekozen vanwege hun geworteld zijn in de Vlaamse gevoels- en denkwereld. Ze worden telkens voorafgegaan door een Franse inleiding waarin in het kort de meest noodzakelijke informatie over de schrijvers wordt gegeven en waarin de gekozen fragmenten worden gesitueerd in het oeuvre en tegen de Vlaamse sociale achtergrond. In de marge worden Franse vertalingen gegeven van de minder frequente woorden zodat de teksten gemakkelijk toegankelijk zijn voor Franstaligen. Notities onderaan de pagina's geven dan meer toelichting bij specifieke culturele achtergronden. Deze verzameling wil een soort literair-culturele inleiding zijn op Vlaanderen gepresenteerd door prominente literatoren als I. Michiels, P. de Wispelaere, L.P. Boon, W. van den Broeck, H. Claus, W. Spillebeen, G. Seghers, L. Pleysier, M. van Paemel, Alstein en E. de Kuyper.
| |
Francis Bulhof, Ma patrie est au ciel. Leven en werken van Willem Emmery de Perponcher Sedlnitzky (1741-1819). Hilversum: Verloren, 1993. 256 blz. Fl. 42,-. ISBN 90-6550-362-5.
|
|