Neerlandica extra Muros. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||
Taal en filosofie
| ||||||||||||||||||||||||
1. Filosofie van de linguïstiekHierin vindt men filosofische reflecties op in de linguïstiek benutte noties als betekenis, teken,Ga naar eind(2) verwijzing, presuppositie, wetenschappelijkheid, verificatie, enz. Deze reflecties hebben een lange en niet te verwaarlozen geschiedenis. De filosoof kan van (o.a.) de taalkundige leren wat het is, wetenschap te bedrijven. Maar hij lijkt beter geplaatst te zijn - als we bij dit voorbeeld blijven - om de consequenties van de keuze voor een bepaalde wetenschapsopvatting aan te wijzen, vertrouwd als hij is met bv. het verschil tussen empirisme en rationalisme. Laat men (zoals L. Bloomfield) slechts publieke gegevens toe, dan heeft dit z'n repercussies op hoe men taal opvat, nl. als een corpus van gehoorde reeksen van klanken. Deze opvatting verschilt sterk van die van N. Chomsky (competentie tot het genereren en verstaan van grammaticale zinnen); maar deze werkt in zijn theorievorming dan ook met niet-observeerbare constructies (bv. een dieptestructuur).Ga naar eind(3) Ook over verwijzing - om een ander voorbeeld te nemen - is in de filosofie reeds lang nagedacht. Men oordeelde dat ‘moeder’ in ‘Oedipus wilde met zijn moeder trouwen’ rechtstreeks naar ‘de zaak’ verwees, nl. Jocaste, waarvan Oedipus niet wist dat zij zijn moeder was; men noemde dit een ‘de re verwijzing’. Zoals de psychologen het verhaal gebruiken is er echter een de dicto verwijzing (of meer precies: een de dicto lezing), d.w.z. via de intentie van het subject. Linguïsten noemen dit een kwestie van ‘bereik’ (scope), waar in ons voorbeeld ‘moeder’ buiten of binnen het bereik van het ‘willen trouwen met’ ligt. Men kan erover twisten welke terminologie de betere is. Maar samenwerking zou zeker gewenst zijn, daar de problemen die met dit onderwerp samenhangen, zeer complex zijn en zowel linguïsten als filosofen aanbelangen (verg. Seuren 1975: 199-214 en Grayling 1982: 64-68). Voor de filosofie van de linguïstiek relevante publikaties zijn, in ons taalgebied, o.a. Nuchelmans 1976, Van den Toorn 1978, Parret 1979, Kerstens/Sturm 1989 en Seuren 1990. Verder zal men het vaak van trefwoorden in filosofische encyclopedieën moeten hebben. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||
2. Linguïstische filosofieDit is een methode van filosoferen (over wat dan ook) die zich baseert op taalanalyse; vandaar (en gezien de afkeer van grote synthesen) ook wel ‘analytische filosofie’ genoemd. Men vindt er verschillende richtingen, bv. meer op gewone dan wel op formele taal steunend, meer metafysisch geneigd of streng neopositivistisch, enz. Zoals reeds Aristoteles opmerkte (Metaph. 1048b18-36) kan men wèl zeggen ‘Ik zie het en ik heb het gezien’, maar niet ‘Ik leer het en ik heb het geleerd’; dit wijst op een ontologisch onderscheid, nl. tussen resultaat en proces. In dezelfde lijn wijst G. Ryle (1949) op het verschil tussen ‘succeswerkwoorden’ en ‘taakwerkwoorden’; slechts bij de laatste kan men een bijwoord als ‘ijverig’ gebruiken (men kan ijverig studeren, maar niet ijverig weten). In hetzelfde werk wijst Ryle op het eigenaardige van de nevenschikking ‘lichaam en ziel’: al zijn wij daar gewoon aan geraakt, ze is toch even vreemd als die van ‘Ze kwam thuis in een open Mercedes en een vloed van tranen’. De mens is nl. niet twee werelden waarover met één taal (bv. van substanties) gesproken kan worden: alsof ‘kwaad zijn’ voor twee parallelle gebeurtenissen staat, nl. een soort storm van binnen en het publiekelijk met kopjes smijten. De mens is in feite één wereld, waarover in verschillende talen gesproken kan worden, bij woede bv. in termen van disposities en van episoden. Zo ook heeft de ziel, evenals intelligentie, iets dispositioneels, en ze moet uit het lichamelijk handelen gekend worden: zij is geen ‘ding’ naast het lichaam. Men moet dus ook niet in disjuncties denken, zoals ‘Ze kwam thuis in een open Mercedes of een vloed van tranen’. De fout nu zowel van behavioristen als van mentalisten is, wèl in zulke disjuncties te denken. John Austin van zijn kant reflecteerde op wat het is, te zeggen ‘Ik beloof je dat ik morgen zal komen’, hetgeen uiteindelijk tot zijn theorie van de taaldaden leidde, waarvan John Searle de voorwaarden en taxonomie nauwkeuriger formuleerde. Geen linguïst die daar niet van gehoord heeft. Wie de bronnen in vertaling wil raadplegen kan terecht bij Van Eemeren/Koning (red., 1981). Reeds eerder had L. Wittgenstein in verband met soorten taalgebruik gesproken van ‘taalspelen’, waarmee hij de veelsoortigheid van taalgebruik, het belang van regels en het verband met het handelen wilde aangeven. Sindsdien vraagt men zich bv. af wat voor soort taalgebruik het godsdienstig spreken is, en in confrontatie met de Neopositivisten welke er de empirische basis van is. Op beide vragen poogt De Pater 1970 - in aansluiting op I.T. Ramsey - een antwoord te geven; voor meer achtergronden verg. dez. 1988. Een ander belangrijk thema is H.P. Grice's reflectie op wat iemand meedeelt als hij op mijn vraag (!) ‘Ik heb geen benzine meer’ antwoordt ‘Er is een garage om de hoek’. Hier is een ‘implicatuur’ (nl. dat die garage mij uit de nood kan helpen) die door een ‘logica van de conversatie’ achterhaald kan worden (het coöperatiebeginsel en zijn maximen). Lange tijd is de klacht, ook bij linguïsten, geweest, dat deze ‘logica’ over vele publikaties verspreid was. Men kan het geheel nu bijeen vinden in Grice 1989 (1-143). Het hoeft geen betoog dat de analytische filosofie van groot belang geweest is | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||
en nog is voor de linguïstiek, óók de neopositivistische strekking (men denke aan de eisen voor theorievorming en het streven naar interdisciplinariteit). Toch lijkt de analytische filosofie nu over haar hoogtepunt heen te zijn; ten dele wijkt men uit naar ‘philosophy of mind’, ten dele naar formele wetenschappen (met name logica). Het loont evenwel nog altijd kennis te nemen van deze stroming. Ten onzent beschikt men daartoe over Nuchelmans 1974 en De Pater 1984 (waarvan dez., 1989, een uitgebreide versie is). Zeer verdienstelijk zijn de Duitse inleidingen van Hoche 1990 en Hoche/ Strube 1985. Zeer kort en goed, en een plezier om te lezen, is Warnock 1969, terwijl Passmore 1985 ons over de periode na 1970 informeert. De meeste klassieke teksten voor richting 2 (maar ook enige m.b.t. richting 1) vindt men in Martinich (ed.) 1985. | ||||||||||||||||||||||||
3. Filosofie van de taal in engere zinFilosofie van de taal in engere zin reflecteert op het fenomeen taal, met name wat het betekent dat de mens een sprekend en schrijvend wezen is. (Wat is trouwens de verhouding tussen spreken en schrijven?) Deze hoofdvraag voert direct tot problemen als de relatie tussen taal en werkelijkheid (dé vraag van Wittgensteins Tractatus), de verhouding tussen taal (met name specifieke talen) en waarnemen of denken (verg. de Sapir-Whorf hypothese) en het verband tussen de spreker en de gemeenschap (ook bestudeerd in de sociolinguïstiek). ‘Wie spreekt er trouwens, als er gesproken wordt?’, vraagt menig continentaal filosoof zich af (men denke aan het probleem van intertextualiteit, of van de doorverwijzende sporen van betekenissen die zelf weer betekenaars zijn: J. Derrida, maar ook M. Foucault, L. Althusser en J. Lacan).Ga naar eind(4) Anderen reflecteren op de verhouding tussen zin (sentence) en zinsinhoud, de propositie. Het is deze laatste die draagster is van waarheid, knooppunt van logische relaties en object van propositionele houdingen. Zij kan dus vanuit verschillende standpunten (logica, psychologie, kentheorie, ontologie) bestudeerd worden; deze benaderingen vullen elkaar aan, zodat het belangrijk is ze te integreren (verg. Gochet 1980). De tendens is nu zelfs er ook de vraag bij te betrekken, hoe het menselijk brein zijn informatie opslaat en verwerkt (neurofysiologie, informatica, enz.). Zo ontstaat wat men wel ‘cognitieve wetenschap’ noemt; verg. hierover Droste 1987 en Kerstens/Sturm (1989: 10-49). Een goede illustratie van taalfilosofie in engere zin biedt Roeffaers 1991, die na de taal naar ‘de buitenkant’ bekeken te hebben (het dualisme van taal en werkelijkheid, leidend tot de vraag welke de bepalende pool is), de taal ‘binnenstebuiten’ keert door met Derrida's deconstructie het sprekend subject buiten het centrum van het taalgebeuren te plaatsen, om ten slotte de taal ‘vanbinnenuit’ te onderzoeken (hoe het denken zich als talig denken manifesteert: Hegel) en bij poëzie en esthetische ervaring uit te komen. Als zeer verschillende voorbeelden van dit soort taalfilosofie kunnen ook het Duitse handboek van J. Simon (1981) en het Engelse van S. Blackburn (1984) gesignaleerd worden.
De gegeven driedeling is niet ideaal. Ze steunt bv. niet op één gezichtspunt: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||
linguïstische filosofie is een kwestie van methode, terwijl de rest een verdeling naar het object is. Problemen ontstaan dan ook, wanneer analytici over taal gaan reflecteren. Hun taaldadentheorie bv. past goed in de taalfilosofie in engere zin, en misschien nog beter in de filosofie van de linguïstiek, zoals dit ook het geval is met Gochets reflecties over de propositie. Onze driedeling, al is ze gebruikelijk, biedt dus niet veel houvast, zelfs niet altijd als groepering van personen. Er blijven wel verschillen tussen de taalfilosofie zoals ze in Parijs beoefend wordt (in onze indeling groep 3) en analytici die over bv. verificatie reflecteren, maar dat hoeft systematisch niet veel te betekenen (is meer een kwestie van stijl). Al moet wel toegegeven worden dàt er inhoudelijke verschillen kunnen voorkomen. Zo zijn analytici gewoonlijk wat meer optimistisch inzake de transparantie en bepaaldheid van betekenissen dan hun continentale tegenhangers, die er zich meer van bewust zijn dat een tekst, in andere contexten terechtkomend, aan betekenisverandering onderhevig is: de spreker is geen meester over (de interpretatie van) zijn woord. De discussie tussen Derrida en Searle (van 1977) is een goede illustratie van dit verschil. Er blijft dus enige grond voor onze driedeling, maar de tendens is toch de taalfilosofie in engere zin op te nemen in de filosofie van de linguïstiek, vooral als men min of meer in het spoor van de analytici denkt. Wij zien dit ook gebeuren in het meertalige handboek Sprachphilosophie (hrsg. M. Dascal u.a.), waarvan het verschijnen - Band I in 1992 en Band II in 1994 - hier zeker gesignaleerd moet worden. De 120 bijdragen van de diverse auteurs (praktisch monografieën) zijn gegroepeerd rond ‘Personen’ (Plato tot Wittgenstein) in Band I en rond ‘Begrippen’ in Band II. Deze begrippen blijken vooral die van de filosofie van de linguïstiek te zijn, als trefwoorden opgevoerd. Men vindt in dit grondige (en dure: ruim DM 1300) handboek dus geen systematische uiteenzetting van de taalfilosofie. Andere handboeken (bv. Nuchelmans 1978 en Kasher/Lappin 1977) behelpen zich met de aan de semiotiek ontleende indeling in syntaxis, semantiek en pragmatiek, maar voeren daarbuiten nog andere onderwerpen in. Mijn eigen cursustekst (De Pater 1992) opent met een overzicht van theorieën uit onze eeuw, verdeeld over de drie opvattingen van taalfilosofie, om dan de personen van de Sofisten tot en met Peirce en Morris te behandelen. Tenslotte volgt een hoofdstuk over linguïstische relativiteit (Humboldt, Sapir, Whorf): het enige dat systematisch is opgebouwd. Onvolledigheid is kenmerkend voor alle handboeken (het minst nog in dat van Dascal e.a.): het aantal taalfilosofische problemen is onoverzienbaar. In de nu volgende schets van recente ontwikkelingen moet men dus zeker geen volledigheid verwachten, zelfs niet binnen de beperking die ik mij stel, nl. de filosofie van de linguïstiek (waar zich nl. de meeste vernieuwingen situeren). Ik signaleer in feite slechts enkele zaken die mij opvallen.
Zo is er een belangrijke verschuiving waar te nemen m.b.t. betekenistheorieën. Klassiek ging het daarin om de vraag wat betekenis is: naam zijn van dingen (B. Russell), prikkel tot gedrag (W.V.O. Quine), idee in spreker en hoorder (J. Locke) of intentie die bedoeld is om herkend te worden (H.P. Grice); als | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||
metatheorie kan misschien Wittgensteins ‘use’-opvatting gezien worden.Ga naar eind(5) De meer recente betekenistheorieën gaan niet meer daarover (de klassieke theorieën belichtten waarschijnlijk elk één aspect van de communicatie, zodat men de idee van een omvattende theorie over wat betekenis is misschien op moet geven), maar betreffen de vraag hoe men betekenissen achterhaalt of (bv. in de cognitieve linguïstiek, waarover aanstonds) hoe betekenissen gevormd of ‘gemaakt’ worden. Volgens M. Dummett (bv. 1981) houdt een theorie over het achterhalen van betekenis in dat verklaard wordt wat iemand weet die een uitdrukking begrijpt. Die verklaring is een kwestie van middelen tot verificatie kunnen herkennen, volgens het adagium: ‘De betekenis van een stelling is de wijze waarop ze wordt waar-gemaakt, d.w.z. bewezen’. Kan men voor de zin Z (of voor niet-Z) geen bewijs construeren, of minstens zo'n bewijs herkennen, dan heeft die zin (vooralsnog) geen waarheidswaarde, noch betekenis. Met dit (uit de intuïtionistische wiskunde afkomstige) beginsel stelt Dummett zich op tegen de realisten, die houden dat p waar (of onwaar) is onafhankelijk ervan of wij zijn waarheidswaarde kennen. De anti-realist zal bv. zeggen dat je niet weet wat er in de ander omgaat als je niet kunt aangeven hoe je dat zou kunnen verifiëren of falsifiëren. Bij D. Davidson is het trefwoord ‘waar(heid)’. Stellen wij p als de door zin Z uitgedrukte propositie (of zo men wil: als de interpretatie van Z), dan luidt zijn basisformule om de betekenis van wat spreker X zegt te achterhalen: ‘Z is waar desda p’ (desda = dan en slechts dan als). M.a.w. als X zegt dat Z waar is (door Z te beweren), en Z is waar desda p, dan zegt X dat p. De interpretatie steunt hier niet op wat X weet of denkt (al gaat het toch wel om de correlatie van de mentale structuren van de interpretator en X), maar op de context van de uiting (Davidsons methode is extensionalistisch). Zegt Kurt dus ‘Es regnet’ desda het regent, dan zegt hij dat het regent. Hierbij wordt vooropgesteld dat Kurt ons niet bedriegt of zich systematisch vergist. Anders kon interpretatie niet eens beginnen. In dit verband formuleert Davidson zijn ‘principle of charity’: de overtuigingen (die met het spreken verbonden zijn) van X en van de interpretator zijn globaal dezelfde en juist. ‘Globaal’, want lokale vergissingen of afwijkingen (bv. ironie) mogen niet uitgesloten worden. Belangrijk is dat Davidson doorstoot naar de inhoud (p), dus niet in de taal blijft steken. Dit waarschijnlijk in tegenstelling met de betekenistheorie van W.V.O. Quine (historisch de eerste van de drie), die een vertaaltheorie is: ze werkt met een vertaal-handboek dat bestaat uit ‘analytische hypothesen’ die uitdrukkingen van X verbinden met uitdrukkingen van de doel-taal. Want betekenis is volgens Quine (1967: 32) ‘what a sentence shares with its translation’. Op die manier lijkt men echter niet aan het gebruik van zinnen toe te komen: men blijft op het vlak van de ‘vermelding’ (mention i.p.v. use). Want vertalen is in dit perspectiefGa naar eind(6) slechts het projecteren (mapping) van uidrukkingen op uitdrukkingen. Dit is duidelijk als men zegt dat ‘Il pleut’ in het Frans vertaald wordt als ‘Es regnet’ in het Duits. De situatie is echter niet wezenlijk anders wanneer de doeltaal mijn eigen taal is, het Nederlands, zoals bij ‘“Il pleut” in het Frans wordt vertaald als “Het regent”’: er zit het vertaalboek tussen en men blijft op het vlak van de taal. Quine (1990) lijkt deze kritiek van Davidson (die zich wel ‘Quine's faithful | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||
student’ blijft noemen) te aanvaarden. De discussie zal dus vooral gaan tussen Dummett en Davidson. Over deze laatste kan men zich informeren in Buekens 1991; voor Dummett raadplege men Taylor (ed., 1987) en Winkler (1985). Het zojuist vermelde realisme versus anti-realisme debat heeft verschillende voedingsbronnen. Bv. ook in de voor de filosofie van de linguïstiek belangrijke theorie van Kripke (1981) over hoe eigennamen verwijzen: niet door een bundel van beschrijvingen (de cluster theory), want die gaan misschien niet op, maar door een historische of causale keten waarin wij doorheen het doorgeven van de naam verbonden zijn met het initial baptism: het moment waarop iemand ermee begon een bepaald individu bv. ‘Aristoteles’ te noemen en deze naam met zijn verwijzing doorgaf aan anderen. Op die manier kunnen wij naar Aristoteles verwijzen onafhankelijk ervan of hij nu het Organon wel of niet schreef, leerling was van Plato enz.: eigennamen zijn ‘vaste verwijzers’.Ga naar eind(7) Welnu, een suggestie van Kripke volgend, heeft Putnam (1975: 215-271) deze theorie ook uitgewerkt voor ‘natuurlijke soorten’: ook deze zijn ‘rigid designators’. Dat ik bv. de vloeistof in een glas ‘water’ mag noemen, steunt op het feit dat dit vocht de relatie van ‘zelfde vloeistof als’ heeft tot wat eens door chemici geïdentificeerd is als H2O. Dit lijkt te impliceren dat er door de natuur vastgelegde soorten zijn (Putnam spreekt in dit verband van ‘de vergeten bijdrage van de wereld’ aan onze definities). In zijn 1981 (47) komt hij echter op deze, wat hij nu noemt ‘magische theorie van verwijzing’, terug, om over te gaan tot een ‘intern realisme’ dat misschien eerder een ‘anti-realisme’ genoemd moet worden. Want een referentiebepaling zoals door H2O is theorie-afhankelijk en dus niet ‘zuiver’ of natuurlijk: er bestaat geen puur objectieve verwijzing ‘V’ naar ‘buiten’ (verwijzing vindt altijd plaats binnen een model, en daar zijn er vele van). Reeds J.S. Mill worstelde met dit probleem. In het algemeen acht hij onze classificaties taalafhankelijk, d.w.z. bepaald door onze interessen (het is aan ons, een bepaald predikaat als klasmakende eigenschap te zien). Maar soms lijkt de zaak toch omgekeerd te liggen, en bepaalt de klas of soort onze taal. Zo lijkt ‘mens’ een natuurlijke soort (Mill: ‘real kind’) te zijn. Want al bepaalde Linnaeus de mens als een animal met 32 tanden: zou er zo'n animal opduiken zonder onze redelijkheid en gestalte, dan zouden we dat waarschijnlijk toch geen mens noemen (verg. De Jong 1979: 115-117 en 293). Bepaalde soorten (bv. ook in de plantkunde) lijken m.a.w. van nature gegeven te zijn: ze zijn dan niet door onze taal of interesse, maar door de wereld vastgelegd. Maar Mill gaf geen criteria om uit te maken welke dat zijn, en het bestaan zelf van ‘natural kinds’ is op dit ogenblik een strijdpunt dat realisten van anti-realisten scheidt. Wij zijn daarover - en over de vele soorten van (anti-)realismen naargelang de contexten - uitstekend geïnformeerd door J. van Brakel/D. Raven (red., 1991). De strijd rond ‘realismen’ heeft zijn weerslag in de semantiek, bv. in die van mogelijke werelden (ingevoerd om te kunnen kwantificeren over modaliteiten; zo is ‘noodzakelijk’ wat het geval is in alle mogelijke werelden). Realisten denken bv. in termen van essenties, hetgeen de problematiek van identiteit door verschillende werelden heen met zich brengt. Hierover schreef ten onzent R. Vergauwen (1993). Een analoge problematiek vindt men in de ‘cognitieve | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||
linguïstiek’ (waarvan een overzicht in Geeraerts 1986 en in Rudzka-Ostyn ed. 1988), met Langacker (1987/1991) als de bekendste vertegenwoordiger.Ga naar eind(8) Hier wordt betekenis gelijkgesteld met conceptualisatie. Traditioneel zag men deze als objectief bepaald door de natuur der dingen. Men werkte dus met aristotelische essenties, zodat bv. een kip evenzeer een vogel is als een roodborstje, nl. een dier met vleugels. Tegenwoordig neigt men echter meer naar een experientiële semantiek, die nauwer poogt aan te sluiten bij hoe mensen in feite geacht worden tot categorisering te komen, nl. aan de hand van wat men representatief acht (belang van het prototypische). Voor het begrip ‘vogel’ is dat bij ons een merel of een mus; de kip volgt pas op een grote afstand. Een soort is dan eerder een set van samengevoegde exemplaren, hetgeen minder pretentieus is dan met ‘natuurlijke soorten’ te werken. Begrippen worden daarmee sterk van een cultuur en van de taal waarin deze zich uitdrukt afhankelijk. Cognitieve linguïstiek poogt de relatie tussen taal en kennis te expliciteren (is dus iets minder omvangrijk als de cognitieve wetenschap). Daartoe werkt Langackers grammatica o.a. met ‘netwerken’, waarin de knopen verbonden zijn via categorische relaties. Stellen we het Vlaamse ‘lopen’ als vertaling van ‘to run’, dan zou ‘snelle voortbeweging op twee benen’ prototypisch kunnen zijn, zelf via ‘snelle voortbeweging op N benen’ een specialisatie van ‘snelle beweging’.Ga naar eind(9) Extensies vanuit het prototype zijn ‘snelle vloeiende beweging’ (water) en ‘snelle voortbeweging op vier poten’ (dier). Van dit laatste zijn ‘snelle voortbeweging van hond’ en dito van paard weer specificaties, die onderling echter soortgelijk zijn (verg. Langacker 1990: 267). Zou men ‘to run’ met ‘rennen’ vertalen, dan kwam het netwerk er alweer anders uit te zien. Voor natuurlijke soorten lijkt er dan weinig plaats meer te zijn (tenzij men semantische universalia kan aanwijzen, en dan nòg). Dit harmonieert met het feit dat Langacker meer bij de betekenistheorie van Dummett dan bij die van Davidson aan lijkt te sluiten: in de cognitieve linguïstiek worden semantiek en ‘encyclopedische’ kennis met elkaar verbonden (verg. Moerdijk 1989), en deze kennis kan per cultuur verschillend gestructureerd zijn. De cognitieve linguïstiek is niet alleen een interessant alternatief voor N. Chomsky's algoritmische generatieve grammatica (die nog steeds bediscussieerd wordt: verg. C. Otero ed. 1993 en A. Kasher ed. 1991): ze brengt ook beschouwingen over bv. iconiciteit of over de metafoor meer naar het centrum. Het probleem van de natuurlijkheid van de natuurlijke taal (als ‘juistheid van woorden’ thema van Plato's Cratylus) werd weer actueel na 1960 door de ‘clash’ tussen de intussen in het Engels vertaalde Cours van F. de Saussure en de ideeën van Ch.S. Peirce die rond die tijd bekend gingen raken. De eerste werd nl. geassocieerd met arbitrariteit van de taal, de tweede met de iconiciteit als een aspect van alle tekens, waarmee een soort natuurlijkheid gesuggereerd leek te worden. Dat men zich bij het vertellen houdt aan de volgorde van de gebeurtenissen werd (in de retoriek) al vanouds als het meest ‘natuurlijke’ beschouwd; op basis van deze chronologische iconiciteit begreep men de boodschap van die Belgische politicus die zei: ‘Ik handelde en dacht na’. En even ‘natuurlijk’ (een beroep op cognitieve processen!) verstaan we | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||
onder een lange korte broek een broek die tot de knieën reikt (of iets erover), en onder een korte lange broek een die tot iets boven de enkels komt (kwestie van ‘Substantivnähe’: hoe dichter bij het substantief, des te meer inherent, d.w.z. de zaak bepalend). Op de vele soorten van iconiciteit, en op hun filosofische implicaties, kan hier niet worden ingegaan (feministen doen er bv. verkeerd aan, eigen uitgangen te eisen voor vrouwelijke beroepsnamen: zij beklemtonen daarmee hun secundair karakter t.a.v. de man); men zij hiertoe verwezen naar De Pater/ Van Langendonck 1989. Het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift Faits de Langue (Paris, P.U.F., mars 1993) is eveneens aan iconiciteit gewijd; het bevat o.a. een belangrijke methodologische restrictie, geformuleerd door P. Swiggers (p. 19-28). Ook voor het zowel linguïsten als filosofen interesserende thema van de metafoor moeten wij met een verwijzing volstaan, nl. naar de fundamentele discussie tussen D. Davidson en M. Black in Sh. Sacks ed. (1979). In tegenstelling met Black wil Davidson niet van ‘figuurlijke betekenis’ e.d. weten: ‘Metaphors mean what the words, in their most literal interpretation, mean, and nothing more’ (30). Het gaat erom wat wij met woorden, in hun letterlijke betekenis, kunnen doen. Gegeven de duidelijke onwaarheid (eventueel triviale waarheid) van metaforische uitspraken gaan we op zoek naar ‘the hidden implication’ (40), maar die is niet de betekenis van de gebruikte woorden. Max Black geeft toe dat er bij de metafoor geen nieuwe lexicale betekenis is (187), maar de spreker zegt er toch iets mee, iets dat de conceptuele grenzen van bv. ‘armoede’ en ‘misdaad’ doorbreekt, als hij zegt dat armoede een misdaad is (maar dit moet men halen uit Blacks andere opstel van 1979, waarnaar hij in de slotvoetnoot verwijst). Black lijkt in deze contekst te denken aan een ‘speaker's meaning’, linguïsten (bv. Moerdijk 1989: 128) spreken wel van een ‘gebruiksbetekenis’; beide uitdrukkingen zijn vanuit Davidsons perspectief halfslachtig: er is geen nieuwe betekenis. Dit debat lijkt dus belangrijke consequenties te hebben, ook voor het verstaan van zinvolle tautologieën, de werking van ironie, en de structuur van polysemie. Misschien mag men deze laatste (bv. ‘Zij liet haar boek/haar vriend vallen’) niet meer zien als variaties binnen één grondbetekenis: het gaat er dan (weer) om, wat wij met een woord, gegeven zijn standaardbetekenis, kunnen doen.Ga naar eind(10) Ook voor de theorie van de analogie als een weg of manier om over God te kunnen spreken, heeft Davidsons stelling belangrijke gevolgen (‘wijs’, op God toegepast, verandert niet van betekenis, geeft echter ook geen begrip van God, maar is een ‘pointer’ naar een aspect van Gods natuur; verg. De Pater 1994). In De Pater/Vergauwen (1992: 53-61) werd erop gewezen - in navolging van Arnold Geulincx (1624-1669) - dat een verschillende ethische houding een verschil in interpretatie van dezelfde argumentatie met zich kan brengen. Geconfronteerd met een logisch getrainde spreker zal men een strikte rechtvaardigheid in acht nemen en dus vooral letten op de geldigheid van een redenering; in andere gevallen is de caritas op haar plaats en probeert men primair de waarheid van wat de ander zegt te redden. Gerichtheid op waarheid hoort tot de ethiek van de argumentatie. Of dit een intern dan wel een extern deel is: daarover kan getwist worden.Ga naar eind(11) Iets nieuws lijkt mij te zijn dat in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||
Kerstens/Sturm (1989) ook een hoofdstuk over de ethiek van de taalkunde te vinden is (77-88). Mag de linguïst bv. allerlei maatschappelijke problemen laten liggen (tweede-taalonderwijs aan etnische minderheden, hulp bij afasie, communicatie met doven) om bij ‘zijn’ problemen te blijven? Werkt hij ondanks de stelling van creativiteit in taalproduktie niet met een beeld van de mens als genetisch bepaald (verg. het computer-model), en is dit meer aanstotelijk dan dat men de mens door zijn omgeving bepaald laat zijn? Een deel van wat deze auteurs zeggen lijkt meer een kwestie van algemene waarde-oordelen dan van ethiek te zijn. Maar er is tenminste een begin gemaakt.
In dit (uiteraard onvolledige) overzicht van recente ontwikkelingen ben ik enkele keren over moeten gaan van linguïstisch relevante filosofen naar voor de filosofie belangrijke linguïsten. Een reden temeer om de grenzen open te houden, lijkt mij. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|