Neerlandica extra Muros. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Het roerend verhaal van het Indiaanse meisje Yarico en de Engelsman mr Inkle
| |
[pagina 21]
| |
G.Th. Raynal, Histoire philosophique et poétique des établissements et du commerce des Européens dans les deux Indes, ed. Genève 1780. Frontispiece. Foto UB Amsterdam.
| |
[pagina 22]
| |
zijn plantage een mooie en voorname Indiaanse vrouw bezat, Yarico, die weigerde kleren te dragen en die een kind had van een christelijke bediende. Ze was afkomstig van Guyana. Een Engels schip had daar een aantal mannen aan land gezet om te foerageren en die werden door de Indianen gedood en gevangen, behalve een, die door Yarico uit liefde op het eerste gezicht verborgen was gehouden, totdat de twee opgehaald werden door de bemanning van het schip. De jonge Engelsman vergat dat hij zijn leven aan het meisje te danken had en verkocht haar als slavin. Het is duidelijk dat een vaardig verteller de onbekende christenbediende, vader van haar kind, met de ondankbare Engelsman zal versmelten, zodat de Engelsman zijn prijs kan verhogen omdat Yarico zwanger is. Dan moeten ze een tijd als minnaars samengewoond hebben in het oerwoud... Zo brengt Richard Steele de anekdote in de Spectator van 13 maart 1711. De situatie is nu als volgt: Arietta ergert zich op een salon aan een man die zijn opinie over de meinedigheid en algemene lichtzinnigheid van vrouwen illustreert met citaten uit toneelspelen en liedjes en eindigt met het krasse verhaal van de weduwe van Ephesus (Petronius Sat. 111-112), de vrouw die van plan was geweest om in de grafkelder van haar man de hongerdood te sterven, maar die zich door een soldaat die in de buurt drie gekruisigde misdadigers moest bewaken had laten verleiden, niet alleen om met hem naar bed te gaan, maar ook om het lijk van haar man aan het kruis te hangen, nadat het lijk van een van de gekruisigden door de begrijpelijke onachtzaamheid van de soldaat gestolen was... Arietta beschouwt deze grappen als een belediging voor haar sexe en gaat ons nu het verhaal vertellen zoals ze het onthouden heeft uit dat reisverhaal van Ligon; ze geeft zelfs de paginering erbij. Hoeufft is een van de velen die naar aanleiding van dit verhaal in de Spectator een heldinnebrief gedicht heeft. Het luidt in parafrase: De tweeëntwintig jarige mr Thomas Inkle zeilde op 16 juni 1647 op de Achilles naar West-Indië om daar geld te gaan verdienen. Zijn vader had hem geleerd op voordeel te letten en de natuurlijke impulsen van zijn gevoelens tegen te gaan. Hij had een aangenaam uiterlijk, een blozende gelaatskleur en blonde krullen die losjes over zijn schouders vloeiden. De Achilles ging voor anker in een baai, onze held ging mee foerageren, de meesten werden door Indianen gedood, hijzelf vluchtte het bos in. Daar holde een Indiaans meisje vanuit een bosje naar hem toe, ze bevielen elkaar, hij was geboeid door haar naaktheid, zij door zijn kledij en huidskleur. Ze bracht hem naar een grot, waar ze hem fruit te eten gaf en leidde hem naar een stroom om te drinken. Ze was verrukt van de tegenstelling tussen de kleur van zijn haar en die van haar vingers, ze maakte zijn hemd open en moest er om lachen dat hij zijn borst bedekt hield... Ze maakten een eigen taal waarin hij haar beloofde dat hij haar naar Engeland zou meenemen, ze zou in zijde gekleed gaan en rondrijden in huizen die getrokken werden door paarden zonder last te hebben van wind en regen... | |
[pagina 23]
| |
Yarico ontdekt een schip dat naar Barbados vaart. De heer Inkle bezint zich tijdens de overtocht op de tijd die hij verdaan heeft zonder winst en verkoopt Yarico in Barbados aan een handelaar. Yarico vertelt hem dat ze zwanger is, hij verhoogt zijn prijs. Nu, daarmee hebben we in één anekdote heel wat progressieve grieven van de laatste tweehonderd jaar bij elkaar. Ten eerste het met zoveel woorden door Arietta aan de orde gestelde verschil tussen de opofferende trouw van de vrouw tegenover het berekenende egoïsme van de man. Vandaar dat in het begin vooral dames zich door het onderwerp lieten inspireren, van de eerste poëtische vertelling uit 1734 tot de eerste heldinnebrief, door The Right Hon. Countess of xxx uit 1738. De populariteit van het verhaal bereikt een hoogtepunt - ook in Frankrijk en Duitsland - tussen 1760 en 1800. De mogelijkheden tot ontwikkeling van het thema waren zo rijk, dat het louter feministisch perspectief eigenlijk meteen al werd opgegeven. Interessanter werd voorlopig de tegenstelling tussen de edele wilde en de beschaafde en dus hypocriete christen, als onderdeel van het onmenselijk systeem van uitbuiting van de slavernij. En die bezwaren kun je weer op Engeland toespitsen, zoals Hoeufft gedaan heeft ten tijde van de Vierde Engelse Oorlog en onze overwinning bij de Doggersbank (1781). Een dichter buit de mogelijkheden van het genre uit. De heldinnebrief geeft een vrouw de gelegenheid haar grieven naar voren te brengen en dan leg je vanzelf de nadruk op emoties, net zoals in de roman in brieven. Maak je er een tragedie, een opera of een ballet van, dan wordt Yarico vanzelf actiever en ze raakt vanwege de spanning in gevechten verzeild waarbij de kogels haar om de oren vliegen. Ze wint en neemt wraak op Inkle. Het gaat dan gewoon om het amusement en je kunt een opera of een ballet gemakkelijk goed laten eindigen met het huwelijk van de twee. Ik ga er niet verder op in; wijs alleen op de roman van prins Lucien Bonaparte in twee delen uit 1795; en op de vertalingen in het Nederlands van bewerkingen van Gellert, Gessner, Colman en Chamfort. Nu het gedicht van Hoeufft. Het is, wat onderwerp betreft, achttiende-eeuws. De stijl is daarentegen zuiver Ovidiaans klassiek: de brief is keurig in disticha verdeeld met een tweelettergrepig woord aan het slot van de pentameter (uitzondering vs 82). In het pathetische slot krijgen we van vs 99 tot het eind een periode, twee bijzinnen ingeleid met ‘cum’, uitlopend in een dubbele apodosis in het laatste couplet: wanneer... wanneer... dan, voorspel ik, zul je begeren... maar dan. De geledingen zijn weer keurig geordend in coupletten. Zo'n parallel geordende periode is kenmerkend voor het kunstproza van Cicero en daarom niet poëtisch. Hoeufft heeft de zinsparallellie in de woordvolgorde goed verdoezeld, zie de plaatsing van het tweede ‘cum’ in vs 101 (maar hier zijn de twee elisies lelijk). Ikzelf heb de retorische opbouw in mijn vertaling helemaal doorkruist. De elegische maat was de lievelingsmaat van de Neolatijnse dichters. De heroïsche maat (louter hexameters) verleidt tot wijdlopigheid; hier krijg je een serie keurig afgesloten epigrammatische gedachten. Ik weet er geen beter equivalent in het Nederlands voor dan de alexandrijn, met caesuur en afwisselend | |
[pagina 24]
| |
slepend en staand rijm. Mijn rijmschema heeft tot gevolg dat ik nu in kwatrijnen dicht, waarvan de grenzen niet altijd met de afsluiting van een gedachtengang overeenkomen; Yarico's relaas van de voorgeschiedenis bij voorbeeld begint op vs 35. Hoe staat het nu met het sentiment, de gevoelens en opinies? Zijn die achttiende-eeuws? Allerminst, ze stammen uit oudheid en renaissance, zoals het een humanist betaamt. Hoeufft gebruikt antiek materiaal voor moderne doeleinden. Ik zal twee gevallen behandelen, het ene betreft de deugd, het andere het spokende geweten, waar dat ietwat misleidend werkt. In alle heldinnebrieven van Yarico, voorzover ik ze ken uit het boek van Price, proberen de dichters en dichteressen ervan ons medeleven gaande te houden door Yarico het relaas van haar avontuur te laten doen, aan Inkle, die dat verhaal niet alleen al kent, maar al genoeg blijk gegeven heeft zich er niets van aan te trekken. Verloren moeite, dat vindt deze Yarico, 75-6. Zij had haar kind willen opgeven, haar enige troost, om het in Engeland op te laten voeden (91). Ze schrijft haar brief kennelijk terwijl het schip nog op de rede ligt, maar Inkle is niet gekomen om zijn kind te stelen. Dit tegen Inkle gerichte verwijt heeft voor de lezer een andere functie, het toont eens te meer het deugdzame karakter van Yarico. De heidense slavin Yarico overtreft de Europese handelaar Inkle in christelijke opofferende liefde. Hoeufft schildert het karakter van een edele wilde, dat is zijn bedoeling. Haar deugd lijkt filosofisch. Voor filosofen immers is de deugd zijn eigen beloning; en dat verklaart Yarico zelf in vs 32. Dat is antiek. Maar toch, de westerse filosofie met de daaraan vastgeknoopte christelijke traditie geeft hier de verkeerde associatie. Als wilde heeft Yarico geen filosofische inzichten nodig, alles vloeit voort uit haar reine gemoed. Vandaar ook (in 95-6): ze wenst Inkle goede reis, ze is haar oude liefde niet vergeten, het zou haar geen genoegen doen hem te vervloeken. Haar natuur is zo edel dat ze ervan uitgaat dat Inkle een geweten heeft, zijn kwade geweten is dan straf genoeg, vs 98: ‘conscia mens’. Ook hier gebruikt Hoeufft antiek materiaal. Lucretius vindt de hele onderwereld onzin, de mens met een kwaad geweten, ‘mens sibi conscia factis’ is bang voor martelingen hier op aarde (Lucr. III 1013-1023); ja, voegt luvenalis (Sat. XIII, 173 e.v.) eraan toe, wraak heeft geen zin, want de misdadiger kan zijn straf toch niet ontlopen; ‘diri conscia facti/mens’ ‘zijn geest die zich bewust is van het vreselijke van zijn daad’ maakt hem gek van angst en geselt hem met onhoorbare stokslagen, terwijl zijn ziel zichzelf martelt door een onzichtbare zweep te schudden. ‘Mens conscia’ is persoonlijker en dus poëtischer dan het gewone ‘conscientia’, ‘medeweten’, ‘zich bewust zijn’, ‘beseffen’. De Furiën worden verinnerlijkt aan het eind van de vijfde eeuw; het geweten is een sofistische uitvinding.Ga naar eind(5) De moedermoordenaar Orestes werd in de tragedie van Aeschylus op het toneel door echte Furiën achtervolgd. Nee, zegt Orestes in Euripides' Orestes uit 408 voor Christus; de Furiën zijn mijn geweten (396) ‘sunesis’; en dat besef is mijn smart (398), dit besef is de waanzin die de wraak is voor het bloed van mijn moeder (400).Ga naar eind(6) | |
[pagina 25]
| |
Het geweten wordt het eerst genoemd in het schrijnende geval van Orestes, vandaar dat het zo vaak geassocieerd wordt met de meest vreselijke misdaden, waar de helse straffen voor bedoeld waren. De vermoorde komt spoken, de ‘imago’ van haar onbegraven echtgenoot verschijnt aan Dido in haar slaap (Verg. Aen. I, 353-4) en ik denk ook aan toneelspoken en aan de geest van de op instigatie van Macbeth vermoorde Duncan die Macbeth tot razernij brengt. Het woord ‘spectrum’ in vs 100 doet aan ‘spectre’ denken, hoewel het in klassiek Latijn een technische - en daarom onpoëtische - term is uit de filosofie van Epicurus voor datgene wat een beeld oproept in de geest. Spoken geven dus de verkeerde associatie, want de beeltenis van Yarico zal Inkle tijdens haar leven al kwellen. Inkle, die in 43 e.v. opeens als drenkeling opduikt, de vermelding van spel en dans van Yarico met haar vriendinnen in 57 e.v. zijn bedoeld om Odysseus en Nausikaä in de geest te roepen. Yarico is een jageres en een jageres die door de bossen zwerft doet denken aan een nimf, als bij voorbeeld Syrinx, die in Arcadië door Pan verkracht werd (Ovid. Met. I, 689 e.v.). De Arcadische associatie leidt mij naar de meer specifieke voorbeelden van Hoeufft. In zijn Praefatio op zijn Carmina van 1805 zegt hij dat hij, volgens zijn vrienden, uitblinkt in het soort gedichten waarvoor drie eeuwen tevoren de Italianen Navagero en Flaminio het voorbeeld gaven. Navagero (1483-1529), Flaminio (1498-1550) met ook nog Bembo, Fracastoro en vele anderen, waren in de eerste helft van de zestiende eeuw dichters die, net als Hoeufft, dichtten in het pure Latijn van de Gouden Eeuw van Vergilius en Ovidius, en het late zilveren Latijn verachtten. Navagero en Flaminio introduceerden het zoete Griekse epigram in het Latijn en gebruikten het voor scènes (‘incidentia’, ‘voorvalletjes’ noemde Fracastoro ze) uit het leven op het platteland van boeren, herders en jagers. Deze gedichten gaven in eenvoudig, helder Latijn de pure gedachten weer van eenvoudige mensen, zoals die blijken als ze bij voorbeeld de landelijke goden geloftes doen (Lusus Pastoralis 6 van Navagero in parafrase): Ik, Thyrsis, heb Leucas drie kussen kunnen geven achter de heg, meer kon niet want moeder was in de buurt. Nu wijd ik viooltjes, als dank, aan u, Venus, en als al mijn wensen vervuld zijn, wijd ik een mirtetak en mezelf en mijn kudde aan u.Ga naar eind(7) Het mooiste voorbeeld van zo'n karaktertekening vind ik in een heldinnebrief van B. Castiglione (1478-1529), de schrijver van De Hoveling.Ga naar eind(8) Het gedicht heeft de vorm van een brief die zijn zestienjarige vrouw Ippolita hem, die in 1517 als ambassadeur van Mantua in Rome aan het hof van Leo X verblijft, geschreven zou kunnen hebben. Ze vertelt hem hoe ze zijn portret toespreekt en hoe hun zoon zijn vader erin herkent (het is het portret dat Rafaël schilderde), ze waarschuwt hem voor de mooie meisjes van Rome. Door zo, als blijk van zijn liefde, in de huid van zijn liefhebbende vrouw te kruipen, laat de dichter zien hoe lief Ippolita is, ze verraadt haar zuivere gevoelens door haar bezorgdheid. Ik heb aangetoond dat Starings ‘Herdenking’ in de traditie van deze Lusus | |
[pagina 26]
| |
Pastorales, ‘herderlijke genoegens’ van Navagero en Flaminio thuishoortGa naar eind(9) en in het oktobernummer van De Revisor (1993/5) staat een stuk met aan de maan gerichte gedichten, waarin ik laat zien hoe stuntelig de jonge Bellamy een epigram van Flaminio varieerde. Welnu, in die school heeft Hoeufft geleerd het pure karakter van Yarico te tonen. Hierin is hij zestiende-eeuws, vandaar ook dat hij minder lawaaierig is dan Ovidius, wiens bovenmenselijke heldinnen druk bezig zijn met verwijten, dreigen, argumenteren. Hier heerst landelijke eenvoud, hier is een zuivere ziel aan het woord. Ik noem bij wijze van contrast een schrijver die bepaald niet goed is in karaktertekening: Feith. Bij een andere gelegenheid zal ik laten zien hoe Hoeufft in een andere heldinnebrief Feiths Themire verbeterd heeft door de heilige eenvoud van een kindermoordenares te schetsen. | |
[pagina 27]
| |
Brief van Yarico, een Indiaans meisje, aan de Engelsman InkleGeachte Inkle, een slavin schrijft u, die trouwens
uw Yarico was, toen we hielden van elkaar.
Wanneer u in mijn brief wellicht iets onbehouwens
ontwaart, vergeef me dan, ik ben maar een barbaar.
5[regelnummer]
Ik ben wel een barbaar en zonder omgangsvormen;
Europeaan ben ik goddank in geen geval.
Als de beschaving u, en anderen, zo misvormde,
hoe goed de eenvoud die ik ken me dan bevalt.
Toch placht u vaak een land te prijzen om zijn zeden,
10[regelnummer]
een land mij onbekend, u noemde 't Engeland.
Ik was te argeloos, en had een goede reden:
wie liefheeft ziet meestal de ander als verwant.
Ik was gelukkiger als ik was omgekomen
tijdens een drijfjacht in de bossen op een zwijn,
15[regelnummer]
dan zou ik als slavin geen zweepslagen bekomen,
dan zou ik niet bevreesd voor harde blikken zijn.
Wat heb ik dan misdaan, een straf als deze waardig;
een harteloze te beminnen: zie mijn fout.
Uw voorgespiegel, uw gevlei, al dat kwaadaardig
20[regelnummer]
gelieg, had ik dat maar niet zo naïef vertrouwd.
Ik had niet voor uw trouwbelofte moeten zwichten,
toen u uw zijde naast de mijne had gevleid;
ik gaf mijn bruidschat, maar u liet zich niet verplichten;
u bent alleen de schuld van deze slavernij.
25[regelnummer]
Dit heet dan mijn karos, met schimmels aangespannen,
dit heet dan mijn bordes, met een fronton verfraaid,
dit heet dan het collier, dat om mijn hals zou hangen,
en alles waar u mij gemeen mee hebt gepaaid.
Dit is uw wederdienst voor 't redden van uw leven,
30[regelnummer]
dat, erger dan de dood, u me in de boeien sloeg.
Toch ken ik geen berouw, al heb ik dit gekregen;
een rein gebleven geest beloont zichzelf genoeg.
Blij blijft de heugenis aan het oprecht genieten,
die tijd dat u bij mij gastvrijheid ondervond.
35[regelnummer]
Ik ging een keer op jacht, gewapend met mijn sprieten
en zwierf door 't duister van het groene oerwoud rond,
toen zich op zee opeens gezwollen golven vormden,
een stortbui viel omlaag, de wolken leegden zich,
en tussen 't kraken van de donder huilden stormen,
40[regelnummer]
het donker werd slechts van de bliksemschichten licht.
Er bleek een schoener op een klip te zijn gevaren,
die als de buit der zee terstond ten onder ging.
Ik stond verbijsterd naar dat tafereel te staren -
toen kwam u plotsklaps in mijn buurt, als drenkeling,
45[regelnummer]
u strompelde maar net op wankelende benen.
Ik was de enige, ik heb u onderstut,
| |
[pagina 28]
| |
ik werd geroerd en uit gastvrij respect voor vreemden
bracht ik u onvervaard naar de familiehut.
Ik les met wat ik put uit sprankelende rivieren
50[regelnummer]
uw dorst, uw honger stilt de eigen tuinderij.
Ik laat u rusten op het vel van wilde dieren,
uw plunje ruil ik voor ons eigen soort kledij.
Terwijl ik uw vuurrood gekleurd gelaat bewonder,
dat afsteekt tegen 't wit, kenmerkend voor de rest,
55[regelnummer]
en 't golvend gouden haar vind ik ook heel bijzonder,
voel ik hoe onverhoeds een gloed mijn boezem prest.
Ik maal er niet meer om naar schelpen te gaan zoeken,
met mijn vriendinnen braaf te spelen, nee ik denk
er zelfs niet aan met hen de dansplaats te bezoeken,
60[regelnummer]
ik baad me niet meer aan het strandje in een slenk.
Ja, ik herinner mij, hoe het wel zeven dagen
geduurd heeft voor ik weer het wild van 't leger joeg,
'k werd ziek, zodat de slaap pas met de dag kwam dagen,
en voor mijn maaltijd was één hapje al genoeg.
65[regelnummer]
En in uw aangezicht heb ik mijn oog geloken,
mijn stem zei wat niet mocht gezegd; ‘ik houd van u’,
en u was leek het ook niet van gevoel verstoken,
dat u in hartstocht mijn gelijke was, bleek nu.
O, hoe vaak, toen u in mijn taal had leren zuchten,
70[regelnummer]
had u gezworen dat u altijd bleef: van mij;
want eerder dan dat u mijn aanblik kon ontvluchten,
zouden van plaats de zon en maan verwisseld zijn.
Laat zon en maan van plaats verwisselen. Hij durfde
me te verlaten, ja, verkocht mij als slavin.
75[regelnummer]
Waartoe, ondankbare, poog ik u te vermurwen,
alsof ik dacht dat iets vermocht tegen u in?
U die niet al mijn trouw, niet al mijn zorg kon deren,
wordt zo iemand geroerd, als ik mijn hart ontbloot?
Maar, denk ik, de natuur moet u toch wel bekeren,
80[regelnummer]
de vrucht, o medelij, geboren uit mijn schoot.
Wat drijft u zo verhit in eigen vlees te woeden,
dat u uw eigen kind mijn slavenlot opdringt?
Jou, zal ik jou, mijn kind, ooit vrij op kunnen voeden,
als men je enkels straks met ketenen omringt,
85[regelnummer]
opdat als loon voor de geneugten van de Britten,
jij niets dan walging voor een hard bestaan verkrijgt?
Jij die het uiterlijk van vader zult bezitten,
win door karakter van het lot dat je bedreigt.
Troost jij je moeder maar door 't slavenlot te delen,
90[regelnummer]
en kus de tranenvloed die van haar wangen glijdt.
Vertraagt hij zijn vertrek om jou toch nog te stelen?
Ik ben voor zulk een prijs blij met mijn eenzaamheid.
Ik heb vergeefs gehoopt, ik zie de zeilen bollen
de wind voert Inkles schip en mijn gebeden heen.
95[regelnummer]
Een goede reis! Ik blijf je eeuwig liefdevolle,
zonder vervloekingen en innerlijk sereen.
| |
[pagina 29]
| |
Waarom zou ik een bui met opgezweepte golven
oproepen waar je geest zijn eigen straf al kent,
wanneer je hart altijd door schuldgevoel bedolven
100[regelnummer]
een stoet gedrochten ziet die op dat hart af rent;
mijn beeld verschijnt om jou tot ommekeer te nopen,
hij zal je rust gestaag verstoren nacht en dag.
Ik profeteer dat je belooft mij vrij te kopen,
maar dan is al de dood het eindpunt van mijn smart.
| |
Iäricus, puellae Americanae, ad Ynclum, Anglum, Epistola.Quae legis, Yncle, tibi mittit nunc serva, sed ante
Pectoris Iärico pars bene magna tui.
Si quid in his cernes inculti forte tabellis,
Scribenti ignoscas, barbara quippe fuit.
5[regelnummer]
Barbara certe ego sum, sed quae non fallere novi,
Non Europaeos dissimulare dolos.
Ut tibi, si reliquis sic artes pectora formant,
Quantum rusticitas anteferenda fuit!
Et tamen hi mores iactari saepe solebant,
10[regelnummer]
Terraque, nescio quae, saepe Britanna tibi.
Credulitas nocuit, nocuit fallacia amantis
Pectora pectoribus assimilasse meis.
Felicem, notas cingenti indagine silvas
Vita mihi patriis si periisset agris!
15[regelnummer]
Sic non servitium, sic non ego verbera nossem,
Nec tremerem nutus dura iubentis heri.
Quid potui poena dignum committere tanta?
Diligere ingratum maxima culpa fuit.
Non ego debueram, quarum tibi copia, fictis
20[regelnummer]
Credere blanditiis, illecebrisque tuis.
Non ego, pollicitis thalami decepta iugalis,
Debueram lateri conseruisse latus.
Haec dos pacta mihi! quamquam non dos mihi pacta,
Solus at ingratae tu mihi causa viae.
25[regelnummer]
Haec rota me niveis vectura per oppida bigis!
Haec trabe marmorea conspicienda domus!
Haec gemmata meo gestanda monilia collo,
Quaeque mihi falsus plura spopondit amor!
Talia servatae redduntur praemiae vitae,
30[regelnummer]
Cogar ut heu! letho deteriora pati?
Talia reddantur, vel sic non poenitet acti;
Ipsa satis pretium mens generosa sibi.
Ut meminisse iuvat, quam me sincera voluptas
Contigit, hospitium te subeunte meum!
35[regelnummer]
Forte perrabam, iaculis armata, ferarum
| |
[pagina 30]
| |
Tesqua, ubi frondosis silva stat alta comis;
Cum subito tumidis agitatur fluctibus aequor,
Et gravis effusa decidit imber aqua.
Auditur tonitrusque fragor stridorque Notorum,
40[regelnummer]
Nec lux ulla, nisi fulminis igne, micat.
Haud procul apparet scopulis allisa carina,
Irato spolium mox peritura mari.
Dum trahit attonitam peregrinae machina formae,
Ante oculos astas naufragus ecce meos!
45[regelnummer]
Vix pede semianimis titubanti membra trahebas,
Nec, me praeter, opem qui tibi ferret, erat.
Commoveor, mox et (pietas me sola iubebat)
Te duco ad patriae rustica tecta casae.
Limpidulique sitim pello tibi fluminis undis,
50[regelnummer]
Et facili victu, quem dabat herba, famem.
Membra quibus ponas, sternuntur terga ferarum,
Pro madidis sicca corpora veste tego.
Interea insolitum vultus mirata ruborem,
Quique notat niveus caetera membra color,
55[regelnummer]
Aureolasque comas ignoto more fluentes,
Nescio quam sensi serpere in ossa facem.
Non iuvat aut pietas in litore quaerere conchas,
Aut socias inter ludere, ut ante, meas.
Non socias inter solitas duxisse choreas,
60[regelnummer]
Non maris, aut fluvii, tinguere membra vadis.
Quin etiam memini, me septem ex ordine luces
Aegrotam nullas exagitasse feras.
Membra tegit macies, linquitque cubilia sommus;
Appositum libat vix mihi lingua cibum.
65[regelnummer]
Adque tui aspectum demittens lumina vultus,
Vox mea quod nequiit dicere, dixit ‘amo’.
Tu quoque visus eras duro non pectore natus,
Tu quoque fervores aequiparare meos.
O quoties, nostrae postquam data copia linguae,
70[regelnummer]
Me fore iurasti tempus in omne tuam!
Quam poterim vultus, dicebas, linquere amatos,
Ante suas vertent Lunaque Solque vices.
Lunaque Solque vices vertant; non linquere tantum
Sustinuit; servam vendit amator hero.
75[regelnummer]
Haec tamen ante oculos tibi quid, male grate, repono,
Duritiem flecti ceu rata posse tuam?
Quem non tanta fides, tantus non molliit ignis,
Huic valeant nudi frangere corda soni?
At, puto, natura saltem stimulante movebit
80[regelnummer]
Heu male fecundi flebile ventris onus.
In tua quid saevire iuvat te viscera, nostrae
Sortis et infantem reddere participem?
Tene ego, tene, infans, emittam in luminis auras,
Ut vix nata gerat vincla pudenda manus.
85[regelnummer]
Ut, pro deliciis telluris mille Britannae,
| |
[pagina 31]
| |
Immineant vitae taedia mille tuae?
Tu, solo referens vultu, non pectore, patrem,
Ingenuo fati pectore vince minas.
Iniustam et miserae sortem solare parentis,
90[regelnummer]
Udaque basiolis lumina terge piis.
Aut sine me comitem si te ducturus abire
Differat, hoc pretio te caruisse iuvet.
Vana precor; rapidis iamiam turgentia vela
Flatibus, Yncle, ratem votaque nostra ferunt.
95[regelnummer]
I felix! non sic sum priscae oblita favillae,
Ut libeat capiti dira vovere tuo.
Et tibi quid nimbos, quid tristes imprecer undas?
Conscia supplicium mens erit ipsa sibi.
Cum tibi perpetui lacerabunt pectora morsus,
100[regelnummer]
Et spectra horrendis prodigiosa modis;
Mille tibi obiiciet mea cum periuria imago,
Perturbans requiem nocte dieque tuam;
Vaticinor, cupies me quolibet aere redemptam;
At mihi iam letum meta doloris erit.
|
|