| |
| |
| |
Nederlands-Antilliaanse literatuur
Wim Rutgers (Utrecht)
De Nederlandse Antillen en Aruba
De Nederlandse Antillen en Aruba (sinds 1 januari 1986 twee afzonderlijke landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden) bestaan uit twee eilandengroepen, die respectievelijk ‘onder de wind’ voor de kust van Venezuela liggen (het land Aruba, de eilanden van de Nederlandse Antillen: Bonaire en Curaçao) en de vijfhonderd mijl noordelijker ook tot de Nederlandse Antillen behorende, in de grote eilandenboog ‘boven de wind’ gelegen eilanden Saba, Sint-Eustatius en Sint-Maarten [het laatste is half Nederlands, half Frans].
In deze archipel worden vier talen gebruikt: het officiële Nederlands, dat nooit veel meer functie had dan bestuurs- en onderwijstaal, de algemeen gebruikte omgangstalen Papiamento (op de A.B.C.-eilanden) en Engels (op de S.S.S.-eilanden) en het Spaans, dat op de eilanden voor de kust van het machtige Zuidamerikaanse continent van wisselende invloed is geweest. Anders dan in Suriname heeft het Nederlands zich op geen van de eilanden ooit een zodanige positie verworven dat het als ‘eigen’ beschouwd werd; de Nederlands-Antilliaanse literatuur was en is dan ook slechts een klein segment van een groter geheel, en wel voornamelijk van het hoofdeiland Curaçao afkomstig - daar was immers altijd het centrale koloniale bestuursapparaat.
Ik gebruik bij voorkeur de aanduiding Nederlands-Antilliaanse literatuur, deze daarmee in een Antilliaanse context plaatsend. Het is natuurlijk ook zeer wel mogelijk en nuttig om de Antilliaans-Nederlandse literatuur binnen het grotere geheel van een Nederlandstalige literatuur te beschouwen en te beschrijven. Dit is een kwestie van optiek, die de laatste jaren echter niet meer algemeen is.
Tot een decennium geleden was het van Antilliaanse zijde nog gewoonte om de Nederlandstalige werken van Curaçaose auteurs vooral binnen een Nederlandse context te situeren of binnen de Antilliaanse naar de periferie te verwijzen. Op Curaçao sprak men dan bijvoorbeeld van ‘literatuur in de Nederlandse Antillen’ in het Spaans, Nederlands en Engels, en van ‘Antilliaanse literatuur’ (in het Papiamento). De laatste jaren haalt de Antilliaanse beschouwer de Nederlandstalige Antilliaanse auteur echter binnen, net op het moment dat zich van Nederlandse zijde een tegengestelde tendens ontwikkelt. In de prestigieuze in 1979 verschenen atlas van de Nederlandse letterkunde Ik probeer mijn pen (samengesteld en ingeleid door H.J.M.F. Lodewick, W.A.M. de Moor en K. Nieuwenhuijzen, uitgegeven door Bert Bakker, Amsterdam, 1979) werd in drie bladzijden inleiding met foto's ‘afscheid van de koloniën’ genomen. Inmiddels zijn we meer dan een decennium verder en werd het ‘afscheid’ definitief, want in de in 1990 verschenen Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde 1885-1985 schreef de Leidse Neerlandicus-hoogleraar Ton Anbeek, dat daarin een
| |
| |
beschouwing over de Antilliaanse en Surinaamse literatuur geheel zal ontbreken, want ‘die komen, naar kenners mij verzekeren, beter tot hun recht binnen de Caraïbische context’. Antilliaanse literatuur in het Nederlands is steeds dubbelmarginaal: in Nederland is het een exotisch ‘buitenkind’ dat nauwelijks ergens onder te brengen is, op de Antillen staat ze minder centraal dan de als meer eigen gevoelde Papiamentstalige of Engelstalige. Het Nederlandstalige werk wordt door Nederlandse uitgevers gepubliceerd, en voornamelijk geschreven voor, gelezen en gerecenseerd door Nederlandse lezers en critici.
Anders dan bij de ‘Indische letteren’ beperkt deze Nederlands-Antilliaanse literatuur zich tot Antilliaanse auteurs. Nederlandse auteurs die zich door de Antillen lieten inspireren komen niet aan de orde. Voor deze ‘passanten’ verwijs ik naar Rutgers (1990).
| |
Enkele literair-kritische overzichten
Omdat in de Antillen ons nog niemand een ‘spiegel’ heeft voorgehouden met zoveel gezag als Rob Nieuwenhuys dat deed voor de ‘Oost-Indische’ literatuur, ga ik in dit opstel, zij het in vogelvlucht, ook wat verder terug dan de door de redactie gevraagde laatste decennia. Wie hebben zich in de loop van de laatste decennia met de Antilliaanse literatuur beziggehouden? Ik zal een overzichtje van de belangrijkste namen en werken geven, maar uit een grote rij van mogelijke namen selecteer ik slechts die van wie het werk nog redelijk makkelijk bereikbaar is.
Allereerst moet dan de Antilliaanse auteur Cola Debrot (1902-1981) genoemd worden. Vanaf het begin van de jaren vijftig tot eind jaren zeventig, dus meer dan een kwart eeuw, schreef deze een groot aantal overzichten die tot nu toe als het meest gezaghebbend voorbeeld voor de Antilliaanse literaire kritiek beschouwd kunnen worden. De belangrijkste ervan zijn gemakkelijk bereikbaar in het eerste van de zeven delen Verzameld Werk, dat van 1985-1989 bij Meulenhoff werd uitgegeven. In zijn laatste artikel van 1977 kwam hij tot de volgende ruime periodisering van de totale Antilliaanse literatuur vanaf de (Spaanse en Nederlandse) koloniale tijd: hij bracht de historische tweedeling ‘? - 1634; 1634 - ?’ aan, een scharnier dat draaide rond de komst van de Nederlandse kolonisator. Debrot behandelde drie talen van de Benedenwinden als een geheel, aan de hand van de tweedeling ‘gesproken’ en ‘geschreven’ literatuur. Debrot zag ‘een merkwaardige bereidheid tot coëxistentie van de drie talen Papiamentu, Spaans en Nederlands, die tot een drietalige literatuur zou leiden, een bijzonderheid die verder slechts in enkele Aziatische gebieden wordt aangetroffen’.
Vanaf het einde van de 19de eeuw deelde hij de literatuur chronologisch in volgens de stromingen ‘romantisme’, ‘existentialisme’, ‘ultraïsme’ en ‘realisme’, waarbij hij steeds voorbeelden uit alle drie talen behandelde. Over de letterkunde van de Bovenwindse Engelse eilanden heeft hij zich nauwelijks uitgelaten, wat te betreuren is, juist omdat hij in al zijn artikelen wel een open oog bleek te hebben voor dwarslijnen in ruimer Caraïbisch verband. Debrot somde in zijn
| |
| |
overzicht niet alleen maar auteurs en titels op, maar hij probeerde ontwikkelingen te beschrijven en te verklaren door te spreken van statische en evolutionaire tendenzen, die hij samenvatte als het CNC-syndroom: de afwisseling die hij constateerde tussen conventionele (C) en niet-conventionele werken (NC).
Debrots invloed op de bestudering, beschrijving en visie op de Antilliaanse literatuur is zo groot geweest dat we gerust kunnen spreken van het echo-effect dat tot vandaag de dag op zijn geheel eigen stemgeluid gevolgd is. Naast en na Cola Debrot was er een relatief groot aantal critici en overzichtsschrijvers actief, die vanuit verschillende posities en belangstellingen varianten op het door Debrot ontworpen beeld aanbrachten. Omdat die aandacht nogal eens uit Nederland kwam of ontstond bij in het Antilliaanse onderwijs werkzame Nederlandse leraren-Nederlands, kregen de in het Nederlands schrijvende Antilliaanse auteurs een relatief zo groot deel van die aandacht, dat het van buitenaf nogal eens leek alsof de Nederlands-Antilliaanse literatuur veruit dominant zou zijn, maar haar plaats was wel enigszins bescheidener.
De Curaçaose auteur-neerlandicus Frank Martinus (1958) zag, wat de Antilliaanse romanciers betrof, een tweedeling in Nederlandstalige, die de thematiek blank-gekleurd en rijk-arm naar voren brachten en Papiamentstalige die vooral liefde, romantiek en noodlot op gevoelig sentimentele wijze beschreven. De Arubaanse dichter-hispanist Henry Habibe vond in 1975 in het tijdschrift Kristòf dat authentieke Antilliaanse literatuur (literatura outéntikamente antiyano) niet zonder meer afhankelijk was van de taal waarin ze werd geschreven: ook Nederlandstalige literatuur kon ‘echt’ Antilliaans zijn. Ook het onderwerp hoefde niet per se Antilliaans te zijn, maar de auteur moest wel de Antillen als uitgangspunt nemen. Na bewust te zijn van de eigen identiteit, kan de auteur meer universele onderwerpen behandelen. Habibe wilde dat de auteur over het leven op de Antillen schreef, de ziel van het volk uitdrukte, geen Europese voorbeelden imiteerde maar schreef over de eigen flora en fauna, het leven en de typische gewoonten van de eigen omgeving, bewust van sociaal-maatschappelijke aspecten, vanuit een sociale pre-occupatie of als vorm van protest. Habibe eiste dus een eigen Antilliaans karakter van literaire voortbrengselen, over welk karakter hij als criticus kon en moest oordelen of het authentiek aanwezig was. Wat niet aan zijn eisen voldeed werd afgewezen als niet-Antilliaans.
Het jaar daarna ging de Curaçaose hispanist-linguïst Sidney Joubert in een Spaanstalig artikel, ook in Kristòf verschenen, nog een stapje verder in het zoeken naar het eigen Antilliaans karakter, dat hij in de Nederlandstalige romans nergens was tegengekomen, op Frank Martinus Arions Dubbelspel na. Hij beschouwde de Nederlandstalige romans als te behoren tot de Nederlandse literatuur, alleen de Papiamentstalige werken waren een echte weerspiegeling van wat er in het volk leefde. Ging Habibe nog uit van een veeltalige literatuur en beoordeelde hij de werken individueel aan de hand van zijn geformuleerde criteria, voor Joubert gold slechts een algemeen taalcriterium zonder onderscheid (waar eventuele uitzonderingen slechts de regel bevestigden).
Ramón Todd Dandaré, opnieuw een hispanist-linguïst, maar afkomstig van
| |
| |
Aruba, bracht in 1980 in het Antilliaanse Papiamentstalige weekblad Tempu een ander criterium in om aan te geven waarom hij de Nederlands-Antilliaanse literatuur niet echt Antilliaans vond. Dubbelspel was weliswaar echt Antilliaans qua thematiek en Latijnsamerikaans van vorm, maar Frank Martinus Arions ‘geïntendeerde lezer’ was niet eigen, maar vreemd, wat niet alleen bleek uit het gebruik van de Nederlandse taal, maar meer nog uit de verklaringen omtrent Curaçaose gewoonten, die de verteller steeds weer moest inlassen. Hier gold dus de lezer als criterium voor het gezochte Antilliaans karakter. Nieuw verschijnsel was hier dat Todd het Antilliaanse werk als vanzelfsprekend in een Caraïbisch kader plaatste.
In de jaren tachtig zien we dat naast Curaçao ook andere eilanden in de literatuurkritiek betrokken werden. Zo bepleitte de Sabaanse dichter W. Smith (1982a, 1982b) meer aandacht voor de Bovenwinden, waaraan hij een bloemlezing en een historisch-poëtisch overzicht wijdde. Op Aruba vonden in 1982 een aantal lezingen plaats over specifiek Arubaanse literatuur, verdeeld naar de drie traditionele genres, en werd een jaar later een eerste bloemlezing, Cosecha Arubiano gepresenteerd, die opgezet was in de trant van Pierre Lauffers in 1971 verschenen Di nos. Maar waar de laatste alleen ‘ons’ Papiamento bevatte, was de Arubaanse ‘oogst’ viertalig.
Eigenlijk ontstond er de paradox, dat naarmate de belangstelling voor de Nederlands-Antilliaanse literatuur op de Antillen zelf relatief gezien afnam, die in Nederland steeds groter begon te worden, wat eind jaren tachtig (voorlopig) culmineerde in de AKO-nominatie voor Tip Maruggs De morgen loeit weer aan. De Nederlands-Antilliaanse literatuur werd in deze jaren steeds meer bekend in Nederland, wat resulteerde in interviews door Nederlandse journalisten als H.M. van den Brink in de NRC (1985) en Cees Zoon in de Volkskrant (1988). De Nederlandse critici zagen, in navolging van Aad Nuis, de Zuidamerikaanse adem van de ‘grote Colombiaan Gabriel García Marquez’ over de Curaçaose romans zweven, dit in tegenstelling tot de Antillianen zelf die deze werken allereerst binnen de Caraïbische literatuur trachtten te situeren. Vanaf het midden van de jaren zeventig verschenen in Nederland de eerste boeken over de Antilliaanse literatuur: Smit & Heuvel (1975); De Roo (1980); Van der Wal & Van Wel (1980); Rutgers (1986); Theirlynck (1986); Heuvel & Van Wel (1989).
Omdat de laatste nog gemakkelijk verkrijgbaar is en qua opzet de meest ruime en naar volledigheid strevende, daarover als afsluiting van deze paragraaf nog iets meer. Met eigen stem verscheen aanvankelijk in 1980 als follow up van een serie voor Nederlandse luisteraars bestemde radio-causerieën, maar werd in zijn tweede druk van 1989 herschreven op nagenoeg alle onderdelen en aanzienlijk uitgebreid. De nieuwe editie verschaft een chronologisch en thematisch gerangschikte bloemlezing van viertalig Antilliaans werk mét Nederlandse vertaling (voorzover nodig), vergezeld van inleidingen en commentaren die de belangrijkste ontwikkelingen van het orale begin tot nu aan de orde stellen. Hoewel er met name op detailpunten veel is aan te merken wegens velerlei slordigheden, geeft het werk een overzichtelijke indeling en bespreekt het de
| |
| |
huidige stand van het onderzoek. Met eigen stem en Debrots hiervoor besproken artikelen, waarvan de belangrijkste werden bijeengebracht in diens Verzameld werk deel I (1985), geven samen op dit moment de gemakkelijkst toegankelijke en meest volledige introductie tot de Antilliaanse letteren in alle vier talen.
| |
De belangrijkste Nederlandstalige auteurs
Welke namen van in het Nederlands schrijvende auteurs treden in deze overzichten dominant op de voorgrond en welke werken van hen worden het meest besproken? Allereerst moeten dan nog enkele niet-Antillianen genoemd worden, omdat ze een belangrijke rol in het literaire leven vervulden, bijvoorbeeld als tijdschrift-redacteuren, zoals de Nederlandse journalisten Frits van der Molen en Johan van de Walle en (vooral) Luc Tournier. Waren de eerste twee passanten, dokter Chris Engels (ps. Luc Tournier) bleef en integreerde in de Curaçaose samenleving, waar hij een motor van het vooral na de Tweede Wereldoorlog zich stormachtig ontwikkelende culturele leven werd. Wat de dichters betreft waren dat Oda Blinder (1918-1969) en haar broer Charles Corsen (*1927) rond het door dokter Engels geleide tijdschrift De Stoep (1940-1951), en de in de door Cola Debrot geredigeerde Antilliaanse Cahiers (1955-1967) publicerende Alette Beaujon (*1934). Daarnaast kwamen de namen van Edward de Jongh en Jules de Palm veelvuldig voor. Zij bedienden zich van beide talen Papiamento en Nederlands. Ook werden de Arubaan Fédérico Oduber en de Curaçaoenaar Carel de Haseth veelvuldig vermeld. Terwijl de eerste aanvankelijk in het Nederlands dichtte, maar daarna definitief naar het Papiamento overstapte (een verschijnsel dat vaak voorkwam), bleef De Haseth twee taalsporen trouw, met name in zijn literair-kritisch werk. De verreweg belangrijkste prozaïsten waren in chronologische volgorde Cola Debrot (1902-1981), Boeli van Leeuwen (*1922), Tip Marugg (*1923) en Frank Martinus Arion (*1936). Deze laatste vier auteurs werden ook in het voortgezet onderwijs, dat op Aruba en de Antillen volgens het Nederlandse mammoetsysteem gegeven wordt, het meest besproken, gelezen en op de literatuurlijsten geplaatst. Ook de literaire kritiek besteedde op de niveaus van dagblad en tijdschrift aan hen de meeste aandacht.
| |
Een impressionistisch overzichtje
Toen de kolonie ‘Curaçao en onderhoorigheden’ in 1934 niet minder dan drie dagen lang op grootse wijze driehonderd jaar Nederlandse koloniale aanwezigheid vierde, was er noch over, noch op de Antillen ook maar één enkel Nederlandstalig literair werk van enig belang geschreven of verschenen. Pas in het december-nummer 1934 van het Nederlands-Belgische tijdschrift Forum zou de eerste aflevering van Cola Debrots zo bekend geworden novelle Mijn zuster de negerin verschijnen. Was Debrot zelf al geen echte veelschrijver - al beslaat zijn Verzameld Werk (1985-1989) toch zeven delen - naast hem of zelfs voorlopig na hem, was er niets. Althans niets in het Nederlands, maar wel degelijk in
| |
| |
andere talen. Debrots debuut vond plaats toen hij in Nederland verbleef, in een Nederlands-Belgisch tijdschrift, bestemd voor lezers in Europa, niet op de Antillen. Ook toen zijn novelle nauwelijks een half jaar later in boekvorm verscheen speelde die geen rol van enig belang in de Antilliaanse literatuur.
Nederlands-Antilliaanse literaire werken kwamen steeds met kleine ‘golfbewegingen’, getalsmatig misschien niet zo veel, maar kwalitatief wel van belang - en niet alleen voor de Antillen zelf. In het kort zal ik proberen een grote ontwikkelingslijn te geven, waarbij ik uitga van een indeling in decennia - wat Debrot ook deed als hij sprak over de ‘veertigers’ en de ‘vijftigers’.
Speelde Debrot een rol in Nederland, in de jaren veertig kunnen we het decor verplaatsen naar de rol van enkele Nederlanders op de Antilliaanse eilanden zelf. Zodra de Tweede Wereldoorlog uitgebroken was, begon de op Curaçao wonende Nederlandse arts Chris Engels zijn ‘Nederlands Periodiek’, zoals de ondertitel luidde, De Stoep (1940-1951). Daarin publiceerden allereerst een groot aantal Nederlandse en Belgische auteurs in de diaspora voor wie het blad oorspronkelijk bedoeld was. Enkele Surinaamse medewerkers deden al snel mee, maar met name na de oorlog, grepen uiteindelijk ook Antillianen hun kans, voorzover ze zich althans aan het experimenteel-internationale karakter van het tijdschrift wilden aanpassen. Het waren enkele dichters als Oda Blinder, Tip Marugg, René de Rooy en Pierre Lauffer, maar vooral Charles Corsen, die incidenteel of, zoals bij de laatste, zelfs substantieel publiceerden. Dit plaatselijke produkt werd op Curaçao zelf over het algemeen negatief besproken, men ervoer het als vreemd en onaangepast. Debrot zelf publiceerde in deze jaren een drietal poëziebundels, een novelle en de dikke roman Bewolkt bestaan.
Nadat door middel van het Statuut van 1954 de Antillen intern zelfbestuur verwierven, werd Cola Debrot redacteur van het door zijn eigen uitgever, de Bezige Bij, geproduceerde Antilliaanse Cahiers (1955-1967). Hierin kwam naast de poëzie van Alette Beaujon en Frank Martinus Arions Stemmen uit Afrika (1957), ook het proza naar voren in de persoon van Tip Marugg en diens Weekendpelgrimage (1957).
Twee jaar later viel met De rots der struikeling het romandebuut van de even oude Boeli van Leeuwen, die merkwaardigerwijs nooit enige binding met een tijdschrift of stroming heeft gehad. In de jaren zestig publiceerden beide auteurs opnieuw een of meer werken. Tip Marugg diens niet veel opgemerkte In de straten van Tepalka, Boeli van Leeuwen timmerde meer aan de weg met Een vreemdeling op aarde en De eerste Adam. Door middel van literaire prijzen en diverse vertalingen werden ze, tot ver buiten de grenzen van het eigen eiland, ware ambassadeurs voor de Nederlands-Antilliaanse romanliteratuur.
De personages in het werk van deze Curaçaose auteurs kenmerken zich door een grote occupatie met raciaal-sociale problemen, op een eiland waarop de witte Curaçaoenaar zich kwantitatief in de minderheid, maar sociaal-economisch aan de top bevindt. Daarnaast speelt het zoeken naar Europese ‘roots’ een grote rol in deze werken. Jos de Roo heeft in het hoofdstuk ‘Caraïbische lijnen’ van zijn Antilliaans literair logboek (1980) de diverse thema's in deze romans uitvoerig geanalyseerd, evenals Harry Theirlynck in zijn degelijke doctoraalscripte Van
| |
| |
Maria tot Rosy.
Na de grote Curaçaose staking en opstand van de Meidagen 1969, die aanvankelijk in oproer ontaardde, maar later tot een culturele revolutie evolueerde, ontstond een nieuwe romankunst op een eiland dat voortaan zelfbewust een eigen culturele koers ging varen. In dit kader moeten de drie grote romans van Frank Martinus Arion gelezen worden, waarvan met name het debuut Dubbelspel (1973) een blijver is geworden. Engagement is een van de meest typerende karaktertrekken van de Nederlands-Caraïbische literatuur. ‘Een samenleving kan dan pas zelfstandig en self-supporting heten, wanneer ze behalve materiële welvaartsbronnen ook nog een literatuur bezit, waaruit ze de krachten put om het eigen levenspatroon of het patroon van het eigen leven te ontdekken, dat leidt naar geestelijke volwassenheid, dat is een werkelijk zelfstandig zijn,’ schreef Frank Martinus daarover eens.
De jaren tachtig werden gekenmerkt door een sterke come-back van Boeli van Leeuwen met Schilden van leem (1985) en Het teken van Jona (1988), en Tip Maruggs De morgen loeit weer aan. Edward de Jongh schreef in de jaren vijftig en zestig in het Papiamento, maar produceerde daarna in eigen beheer ook twee Nederlandstalige novellen. Met het door Meulenhoff uitgegeven De boog (1980) brak hij eenmalig door naar een Nederlands publiek. Ook Jules de Palm ruilde in deze jaren zijn moedertaal Papiamento in voor enkele Nederlandstalige werken.
Aruba bereidde zich in deze jaren niet alleen politiek, maar ook cultureel op de ‘status aparte’ voor, door middel van een voornamelijk Papiamentstalige literaire produktie. Wegens het Nederlandstalige op de mammoetwet gebaseerde onderwijssysteem werd er evenwel jeugdliteratuur in de Nederlandse taal geschreven. Waar er als gevolg van de revolutie sinds de jaren zeventig op Curaçao al een eigen jeugdliteratuur ontstond met auteurs als Diana Lebacs en Sonia Garmers, nam Aruba de fakkel in de jaren tachtig over met Desiree Correa, Josette Daal, Frances Kelly en Richard Piternella. Zij publiceerden bij de Arubaanse uitgeverij Charuba, in samenwerking met het Nederlandse Leopold, een aantal belangwekkende werken, waarin een indringend beeld van met name Arubaanse gezins- en opvoedingssituaties gegeven wordt.
De eigen cultuur op de Bovenwindse eilanden uitte zich geheel in het Engels, die op Bonaire in het Papiamento.
De jaren negentig zijn nog te jong om nu al veel namen te kunnen noemen. Boeli van Leeuwen publiceerde zijn verzameling columns Geniale anarchie (1990) en de Arubaan Denis Henriquez debuteerde geheel in de Caraïbische traditie met een ‘novel of childhood’: Zuidstraat (1992).
In feite is elke poging om auteurs van enig formaat in een beknopt opstel te karakteriseren onbegonnen werk en oneerlijk ten opzichte van hun veelzijdigheid. Daarom nog een laatste substantiële secundaire tip. In januari 1986 werd op de Universiteit van de Nederlandse Antillen een vierdaags Cola Debrot-symposium gehouden, waar sprekers als Alette Beaujon (die oomzegster van Debrot is), Albert Helman, J.J. Oversteegen, Frank Martinus Arion, Ronnie Severing,
| |
| |
Frans Booi en anderen mens en werk inleidden en bediscussieerden. Deze lezingen werden onder de titel De eenheid van het kristal (Martinus, 1988) door het Antilliaanse talenbureau uitgegeven en zijn in de Antilliaanse boekhandel verkrijgbaar. Recent verscheen over Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion het boekwerk Drie Curaçaose schrijvers, in veelvoud (Zutphen: De Walburgpers, 1991, 544 pagina's), waarin van elk van deze auteurs een biografische schets, een zo compleet mogelijke bibliografie ván en óver hun werk, en ongeveer veertig artikelen door 33 medewerkers die alle op de een of andere wijze door eigen ervaring met de Antilliaanse leefsituatie bekend zijn. Deze werken doen werkelijk recht aan de veelzijdigheid van elk van hen.
Omdat Jules de Palm (*Curaçao 1922) tot nu toe nergens enigszins uitgebreid behandeld werd, terwijl hij het laatste decennium toch een aantal belangwekkende boeken publiceerde, bespreek ik hem ter afsluiting, als illustratie en karakterisering van zijn plaats binnen de Nederlands-Antilliaanse literatuur.
| |
Jules de Palm: ‘Ik ben met Kloos en Perk opgegroeid...’
Jules de Palm werd in 1922 op Curaçao geboren en is daarmee generatiegenoot van Boeli van Leeuwen en Tip Marugg. Hij was een alles verslindende boekenwurm, waarbij school en club hem degelijk bij zijn invoering in de letteren steunden. Hij kreeg zijn opleiding op het bekende Sint Thomas College en was daarna actief lid van de deftig-burgerlijke St. Thomaskring die literaire en algemeen culturele debatingavonden organiseerde. In de jaren 1938-1949 was De Palm onderwijzer en schoolhoofd op Curaçao en Aruba. In 1949 vertrok hij naar Nederland, waar hij MO-A Nederlands studeerde aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde. Na afronding daarvan was hij gedurende korte poos, van januari tot augustus 1955, leraar op het Mariacollege op Aruba. In 1958 voltooide hij zijn doctoraal Nederlands aan de Universiteit van Leiden. Het jaar daarop werd hij hoofdcoördinator Centraal Bureau Toezicht Curaçaose Bursalen, een functie die hij tot 1982, toen hij zestig werd, zou bekleden. Intussen was hij in 1969 aan de Universiteit van Leiden gepromoveerd op het proefschrift Het Nederlands op de Curaçaose school. In zijn vrije tijd bekleedde hij diverse functies, waaronder die van vice-voorzitter van de Sticusa, redacteur van de Antilliaanse Cahiers en de herdruk van de Encyclopedie van de Nederlandse Antillen, en hield hij ten behoeve van allerlei voorlichtingsprogramma's talrijke radiocauserieën.
Deze biografische schets leert ons voor zijn literaire werk drie belangrijke zaken: zijn aandacht voor het Nederlands ten behoeve van het Antilliaanse kind, (dat heeft hij met Frank Martinus gemeen); zijn professionele begeleiding van Antilliaanse studenten in Nederland waardoor hij steeds weer geconfronteerd werd met de cultuurverschillen tussen beide landen; zijn langdurige verblijf in Nederland (dat heeft hij met Cola Debrot gemeen). Wel is dat laatste uitzonderlijk want de meeste Antilliaanse auteurs wonen in de Antillen zelf - een heel andere situatie dan de Surinaamse.
| |
| |
Waar Antilliaanse auteurs nogal eens in het Spaans of Nederlands begonnen en daarna overstapten op hun moedertaal Papiamento, maakte De Palm een tegengestelde ontwikkeling door. In de oorlogsjaren, die ook Curaçao, - dat met zijn grote Shell-raffinaderij leverancier van de geallieerde vliegtuigbenzine was - zeker niet onberoerd lieten, begon hij met zijn dichter-vrienden René de Rooy en Pierre Lauffer, dwars tegen de toen heersende verhollandsing van de maatschappij in, liederen in het Papiamento te schrijven en te zingen, de Cancionero Papiamento I, waarvan hij in het in 1979 bij De Bezige Bij verschenen Julio Perrenal, dichters van het Papiamentse lied, de geboorte en historische bijzonderheden uitvoerig en smakelijk zou beschrijven. De bundel bevatte tien liederen die op humoristische en kritische wijze diverse aspecten van de oorlogssituatie bezongen. Het revolutionaire zat hem niet in de eerste plaats in de inhoud, maar in het gebruik van het Papiamento (en niet het officiële Nederlands, of het Spaans dat voor liederen gebruikelijk was). In een interview zei De Palm zelf, zijn moedertaal verdedigend: ‘Onze eigen taal het Papiaments bestond niet voor de Nederlanders. Op school was het niet toegestaan. Op den duur bestond het Papiaments nog nauwelijks voor de Antillianen zelf! Toen ik in 1943, samen met René de Rooy en Pierre Lauffer, als Julio Perrenal, Papiamentse liederen schreef, schold iedereen me uit! De enige die me toestond Papiaments in het openbaar te lezen was de Nederlandse schrijver Herman de Man toen deze de Curaçaose Radio Omroep (CUROM) leidde... Suriname was de twaalfde provincie met de hoofdstad Paramaribo, waar alle fatsoenlijke mensen ook Hollands spraken. We moesten daar maar een voorbeeld aan nemen in plaats van eeuwig en altijd in het pappelements te willen kwebbelen.’
In 1967 schreef hij Ilushon di anochi, een adaptatie van Shakespeares Midsummer Night's Dream, dat gespeeld werd ter gelegenheid van de opening van het Curaçaose cultureel centrum, Centro Pro Arte. Dat De Palm Shakespeares stuk niet zonder meer kon vertalen, maar aan de Curaçaose situatie moest aanpassen om het dichter bij het eigen publiek te brengen, was voor hem vanzelfsprekend. Let alleen al op de titelvertaling. De Antillen kennen geen zomernacht, laat staan een midzomernacht; het woord ‘droom’ roept ongewenste associaties op. Daarnaast waren er problemen met andere onbekendheden. Zo werd Spoel de Wever - Trai Piscado (de visser); erwtenbloesem - maïsbloem (Flor di maishi); Pluis - vlinder Barbulete; mosterdzaad - maanzaad. Het hofvolk spreekt een soort Spaans-Papiamento, het handwerksvolk boers, de taal van het bosvolk heeft een verheven karakter. Om het publiek tegemoet te komen kortte De Palm Shakespeares lange monologen en uitweidingen in, en zette hij de meeste goden die door het stuk wandelen, ook over boord, ‘want die hele Griekse mythologie is ons door de fraters onthouden’. Maar ondanks deze problemen kon De Palm hier voortbouwen op een lange traditie. De populaire Papiamentstalige toneelliteratuur had al decennia lang op deze wijze werken uit de wereldliteratuur toegankelijk gemaakt.
Naar aanleiding van deze literaire activiteiten sprak De Palm eens in een interview met het Antilliaanse dagblad Amigoe, als van een overwinning op ‘de koloniaal ingewortelde vrees voor het schrijven... Ik geloof dat dat wel een rol
| |
| |
gespeeld heeft, dat het Hollands er zo ingeheid is en het papiaments zo'n odium van onvolkomenheid op zich had geladen dat de meeste mensen een beetje bang waren om in die taal te schrijven.’
Op papier ging De Palm over op het Nederlands, in welke taal hij een aantal verhalen(bundels) schreef, die Cola Debrot karakteriseerde als ‘realistische ironie’. Zijn waardering voor het Nederlands deed De Palm op bij de fraters die hem in aanraking brachten met de Nederlandse literatuur, met schrijvers als Marie Koenen, Anton van Duinkerken en Guido Gezelle, die op de eindexamenlijst verplicht waren. Als redacteur van de Antilliaanse Cahiers had hij eens ‘De kerstcakes van Shon Keta’ geschreven, dat zo populair was geworden dat hij met dat ene verhaal voortdurend vereenzelvigd werd. Daarom publiceerde hij net voor zijn pensionering een bundel verhalen onder de titel Antiya. Met de enige jaren later verschenen bundel Kinderen van de fraters vormt het een ontwikkelingskroniek van een halve eeuw Curaçaos-Antilliaanse samenleving. Lekker warm, lekker bruin beschrijft ten slotte hoe Antilliaanse studenten in Nederland moeizaam of in het geheel niet integreren, waarvan de schuld zowel bij deze jongeren als (en vooral) bij de Nederlanders gelegd wordt die maar niet het anders zijn van hun leerlingen, kostgangers of kamerhuurders kunnen (of willen) begrijpen.
De gemeenschappelijke grondtrek van de verhalen is het moeizame leerproces hoe je moet omgaan met verschillende culturen (tussen Curaçao en de eilanden Aruba en Bonaire; tussen Nederland en Curaçao). Als je van hun wederzijdse cultuurverschillen niet op de hoogte bent of als je ze niet kunt hanteren, bega je de grootste stommiteiten en beledig je de ander, iets wat de ik-figuur, uiteraard ongewild maar daarom nog niet minder pijnlijk, steeds weer overkomt. De Palms verhalen vormen de weergave van een tot inzicht gekomen ik-personage dat de lezer deelgenoot maakt van zijn ‘inter-culturele’ ervaringen. De ondertitel ‘vallen en opstaan in twee culturen’ van de laatste bundel is daarom illustratief. De Palm gaat, zoals uit de biografische gegevens is op te maken, steeds van eigen ervaringen uit, die hij nauwgezet aan het papier toevertrouwt. Geldt hij in het dagelijks leven als een uitbundig causeur, op papier is hij een soberder verteller, die nauwgezet naar de komische pointe van zijn verhaal toewerkt. In hem is de zo sterke Papiamentse orale traditie nog volledig zichtbaar - niet voor niets begon hij met lied en toneel! Met zijn persoonlijke herinneringen die hij, alsof het socio-culturele documenten betreffen, in een maatschappelijke ontwikkeling inbedt, past hij in een literaire traditie die op de Antillen diverse voorbeelden kende, maar die met het werk van John de Pool (1935) beroemd werd. Kinderen van de fraters beschouwde De Palm zelf als een ‘eerherstel aan de fraters, aan al die mensen die uit idealistische overwegingen naar de Antillen zijn gekomen, mannen en vrouwen. Het waren op hun manier missionarissen, en het is goed dat die mensen - in goede en minder goede beelden - nog eens voor het voetlicht treden.’
In Lekker warm, lekker bruin weet hij als geen ander de kleine dagelijkse wrijvingen, die echter het gevaar van reële conflictstof in zich dragen, onder de aandacht van zijn (Nederlandse) lezers te brengen. Hij vertelt daarbij meestal
| |
| |
over wat zich aan de oppervlakte afspeelt. Dat doet hij op luchtig-onderhoudende wijze, wat voor hem mogelijk is omdat hij de dieper liggende oorzaken terdege kent. Daarvoor leefde hij zelf te lang en te intensief in twee culturen. Wat als een zwakte kan worden aangemerkt, is dat hij alleen registreert, geen mogelijke oplossingen aandraagt, of het zou zoiets moeten zijn als kennis die automatisch de misverstanden wegneemt en de ruimte creëert voor een betere verstandhouding. In de Volkskrant van 4 april 1986 oordeelde criticus Aad Nuis over Jules de Palm als een ‘schrijver van de respectabele tweede garnituur’. Dat is zijn goed recht om dat zo te zeggen, zeker als hij De Palm met Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion vergelijkt. Ik hoop aannemelijk gemaakt te hebben hoe in dit werk de Nederlandse taalovereenkomst en het Nederlands-Antilliaans cultuurverschil zich manifesteren. Waar deze essentiële thematiek in het geheel van wat we Nederlands-Antilliaanse literatuur noemen altijd ten minste impliciet aanwezig is, mag de milde didacticus Jules de Palm als een werkelijke ‘explicateur’ van deze inter-culturele problematiek gelden.
| |
Literatuur
Primair:
|
Beaujon, Alette. Gedichten aan de baai en elders (poëzie), 1957 |
Blinder, Oda. Verzamelde stilte. Amsterdam: Meulenhoff (poëzie), 1981 |
Corsen, Charles. Verzamelde gedichten 1948-1961. Rotterdam: Flamboyant/P, 1977 |
Debrot, Colá.
Mijn zuster de negerin, 1935 |
Bekentenis in Toledo (poëzie), 1945 |
Bid voor Camille Willocq, 1946 |
Bewolkt bestaan, 1948 |
Verzameld werk (zeven delen). Amsterdam: Meulenhoff (1985-1989) |
|
Henriquez, Denis. Zuidstraat. Amsterdam: De Bezige Bij, 1992 |
Jongh, Edward de. De boog. Amsterdam: Meulenhoff, 1980 |
Leeuwen, Boeli van.
De rots der struikeling. Amsterdam: In de Knipscheer, 1959 |
Een vreemdeling op aarde. Amsterdam: In de Knipscheer, 1963 |
De eerste Adam. Amsterdam: In de Knipscheer, 1966 |
Schilden van leem. Amsterdam: In de Knipscheer, 1985 |
Het teken van Jona. Amsterdam: In de Knipscheer, 1988 |
Geniale anarchie (columns). Amsterdam: In de Knipscheer, 1990 |
|
Marugg, Tip.
Weekendpelgrimage. Amsterdam: De Bezige Bij, 1957 |
In de straten van Tepalka. Amsterdam: De Bezige Bij, 1967 |
Afschuw van licht (poëzie). Rotterdam: Flamboyant/P, 1976 |
De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, 1988 |
De morgen loeit weer aan (zes gedichten). Nijmegen: Verzameld Werk, 1990 |
|
| |
| |
Martinus Arion, Frank.
Stemmen uit Afrika (poëzie). Rotterdam: Flamboyant/P, 1957 |
Dubbelspel. Amsterdam: De Bezige Bij, 1973 |
Afscheid van de koningin. Amsterdam: De Bezige Bij, 1975 |
Nobele wilden. Amsterdam: De Bezige Bij, 1979 |
|
Palm, Jules de.
Julio Perrenal; dichters van het Papiamentse lied. |
Amsterdam: De Bezige Bij, 1979 |
Antiya (verhalen). Amsterdam: De Bezige Bij, 1981 |
Kinderen van de fraters. Amsterdam: De Bezige Bij, 1985 |
Lekker warm, lekker bruin. Amsterdam: De Bezige Bij, 1989 |
|
Secundair:
|
Baart, W.J.H. Cuentanan di Nanzi; een onderzoek naar de oorsprong, betekenis en functie van de papiamentse spinverhalen. (Diss. Leiden) Amsterdam: Rodopi (tweede druk 1991), 1983 |
Booi, F.A. (e.a.; red.). Cosecha Arubiano, un antología dedicá na pueblo di Aruba. Aruba: Fundación Centro Cultural Aruba, 1983 |
Brink, H.M. van den. Reis naar de West. Amsterdam: Meulenhoff, 1986 |
Broek, Aart G. The rise of a Caribbean Island's literature; the case of Curaçao and its writing in Papiamentu. Diss. Amsterdam. Alblasserdam: Offsetdrukkerij Haveka B.V., 1990 |
Coomans-Eustatia, M. (e.a.; red.), Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud: Boeli van Leeuwen, Tip Marugg, Frank Martinus Arion. Zutphen: De Walburg Pers, 1991 |
Debrot, Cola. Over Antilliaanse cultuur. Verzameld werk I. Amsterdam: Meulenhoff, 1985 |
Gids, De. De Nederlandse Antillen. De Gids CLIII-7/8. Amsterdam: Meulenhoff, 1990 |
Heuvel, Pim & Freek van Wel. Met eigen stem, herkenningspunten in de letterkunde van de Nederlandse Antillen. Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1989 |
Lauffer, P.A. Di nos; antología di nos literatura. Curaçao: Salas, 1971 |
Martinus Arion, F.
‘Schrijvers en muzikanten’, in: De Nederlandse Antillen in de actualiteit. Amsterdam: de Wereldbibliotheek (1958), p. 81-92 |
De eenheid van het kristal. Curaçao: I.L.A., 1988 |
|
Phaf, Ineke. De Caraïbische verbeelding aan de macht. Bzzlletin nr. 143, februari 1987 |
Pool, John de. Del Curaçao que se va, paginas arrancadas de ‘El libro de mis Recuerdos’. Santiago de Chile: Ercilla, 1935, (herdruk z.j.) (In 1960 in Antilliaanse Cahiers in vertaling onder de titel Zo was Curaçao verschenen; herdruk 1985, Amsterdam: S. Emmering) |
Roo, Jos de.
Antilliaans literair logboek. Zutphen: De Walburg pers, 1980 |
Nederlandstalige Antilliaanse literatuur. Leiden: Coördinaat Minderheden Studies Rijksuniversiteit Leiden, 1990 |
|
| |
| |
Rutgers, Wim.
Dubbeltje lezen, stuivertje schrijven; over Nederlands-Caraïbische literatuur. Oranjestad/Den Haag: Charuba/Leopold, 1986 |
Het nulde hoofdstuk van de Antilliaanse literatuur; koloniale poëzie in de Curaçaose Courant 1812-1865. Oranjestad: Charuba, 1988 |
‘Antilliaanse literaire passanten’, in: Theo D'Haen (red.): Herinnering, herkomst, herschrijving; koloniale en postkoloniale literaturen. Leiden, 1990 |
‘Van Columbus tot Caliban; Papiamento en literatuur’, in Anton Claassen: De navelstreng van mijn taal. Amsterdam: In de Knipscheer, 1992 |
|
Smit, C.G.M. & W.F. Heuvel. Autonoom, Nederlandstalige literatuur op de Antillen. Rotterdam: Flamboyant/P, 1975 |
Smith, Wycliffe (ed.). Winds above the hills, a collection of poems from St. Maarten, Netherlands Antilles. St.-Maarten: The St. Maarten Council on the arts, 1982a Windward Island verse, a survey of poetry in the Dutch Windward Islands, 1982b [z.p.] |
Theirlynck, Harry. Van Maria tot Rosy, over Antilliaanse literatuur. Leiden: Caraïbische Afdeling Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, 1986 |
Todd Dandaré, R. ‘Un bistaso riba literatura di Karibe den su kuadra historiko’, in: Tempu, 17 april; Skol y Komunidat, aña ll, nr. 4, april (1980). In een Duitse vertaling in samenvatting verschenen in Börsenblatt 90/16.10.81. onder de titel ‘Erben einer lebendigen Tradition’. |
Tournier, Luc.
‘Inleiding tot de literatuur van Curaçao’ In: De Stoep, augustus (1942), p. 3-6 Klein Venetië; Curaçao in vroeger dagen. |
Een briefwisseling tussen Chris J. Engels en J. van de Walle en een beeldverhaal. 's-Hertogenbosch: Aldus uitgevers, 1990 |
|
Wal, Andries van der & Freek van Wel. Met eigen stem, herkenningspunten in de letterkunde van de Nederlandse Antillen. Den Haag: Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse Zaken, 1980 |
|
|