| |
| |
| |
Bekentenis en verbeeldingskracht
Kroniek van het proza
R.P. Meijer (Londen)
Als ik een grote prijs te vergeven had voor recente romans en verhalen, zou ik aarzelen tussen Margriet de Moor, Fleur Bourgonje en Nelleke Noordervliet. Er zou geen man aan te pas komen. Margriet de Moor had ik indertijd al de AKO-prijs toegedacht voor Dubbelportret van 1989 (NEM nr. 54, 1990), en ze kreeg hem niet, maar tenminste wel de Van der Hoogtprijs. Nu, bij het verschijnen van haar eerste roman, die de wat omslachtige titel draagt van Eerst grijs dan wit dan blauw (Contact, fl. 34,90), schreef Reinjan Mulder dat hij met betrekking tot haar roman die mening graag nog eens wilde herhalen (NRC Handelsblad, 8.11.91). Hij heeft gelijk, de roman verdient de prijs evenzeer als het vorige boek. Wat bij beide boeken meteen opvalt, is de knappe constructie. Bij elke roman bestaat er altijd weer de kwestie van de dosering van informatie: hoeveel gegevens kan een schrijver achterhouden om het verhaal aantrekkelijk mysterieus te maken in plaats van hinderlijk geheimzinnig, en hoeveel gegevens zijn absoluut noodzakelijk voor een goed begrip, of het verhaal nu chronologisch verloopt of niet. Handleidingen daarvoor bestaan niet en ik denk dat alleen een combinatie van intelligentie en intuïtie en misschien ervaring een schrijver de juiste richting wijst. Bij Margriet de Moor is het precies die dosering die haar verhalen en haar roman zoveel spanning geeft.
Haar onderwerpen hebben altijd iets te maken met een raadsel en haar vertelprocédé bestaat eruit dat ze steeds een stap vooruit doet en dan twee stappen terug, of andersom, om te proberen iets dichter bij de oplossing van het raadsel te komen. Haar techniek van terugblikken doet sterk filmisch aan en het komt dan ook niet als een grote verrassing te horen dat ze vroeger veel documentaires heeft gemaakt. Het mooie van haar techniek is dan ook dat ze geen gebruik maakt van opvallend vooruitwijzende signalen, zoals zo vaak wordt gedaan, maar juist op tegenovergestelde manier te werk gaat: haar terugblikken zijn steeds een herneming of een uitbreiding van iets wat eerder heel terloops is meegedeeld: ‘Waar val je nu eigenlijk op, op mijn overhemd of op mijn ogen?’ vraagt Robert aan zijn vrouw Magda. Dat lijkt een ongevaarlijk en weinig mysterieus zinnetje, totdat meer dan honderd bladzijden later blijkt dat er heel wat achter verborgen zit.
Het raadsel in De Moors roman is de verdwijning van Magda. Ze is een Tsjechische die kort na de oorlog met haar moeder naar Canada is geëmigreerd. Daar loopt ze de Nederlander Robert tegen het lijf en trouwt met hem. Na zestien jaar huwelijk stapt ze in een bus en verdwijnt zonder een spoor na te laten. Twee jaar later duikt ze even plotseling weer op en hervat haar gewone leven. Over die twee jaar wil ze tegenover niemand een woord loslaten, ook niet tegenover Robert. Op een hete zomeravond wordt ze door hem met een briefopener
| |
| |
vermoordt, waarschijnlijk omdat hij niet meer tegen haar zwijgen op kan. De moord, die helemaal aan het begin van het boek plaatsvindt, mag een tijdlang raadselachtig lijken, het grote raadsel is het zwijgen van Magda en haar onwil of onvermogen om wat er in die twee jaar gebeurd is met een ander te delen. Niemand van de personages in het boek heeft enig idee van de gebeurtenissen, alleen de lezer wordt ingelicht. Magda is niet weggegaan uit een gebrek aan liefde voor Robert maar omdat ze zich te zeer ingelijfd voelde en wilde zoeken naar iets in zichzelf dat nog een onafhankelijk bestaan leidde. Is ze nu teruggekomen omdat ze dat gevonden had of omdat ze tot de conclusie was gekomen dat het er toch niet toe deed? Dat blijft in het midden. ‘Verklaard is er - vanzelfsprekend - niets,’ denkt Magda bij zichzelf als ze weer bijna thuis is. De roman is in de kritiek buitengewoon gunstig ontvangen. Alleen Arnold Heumakers was niet helemaal tevreden en vroeg zich, niet ten onrechte, af waarom Magda niet een klein tipje van de sluier had kunnen oplichten (De Volkskrant, 22.11.91). Hij gaf zelf het nuchtere antwoord: ‘dan was er geen roman geweest.’ Hij voegde er genereus aan toe dat ook een roman recht heeft op het geheim van zijn raadsel, maar ondertussen had hij wel de vinger op een zwakke plek gelegd. Aan een andere zwakke plek: het feit dat Magda zonder al te grote moeite opgespoord had kunnen worden, ging hij stilzwijgend voorbij. Zijn bezwaar zit de waardering niet in de weg: ‘zij heeft met grote souplesse en verbale reserve een even doorwrochte als indrukwekkende roman geschreven.’ Doeschka Meijsing roemde in Elsevier (23.11.91) het ‘verbazingwekkend psychologisch vernuft’ en concludeerde dat het ‘een roman van de allerhoogste orde’ was. Dat is een beetje overdreven, maar het is wel een uiterst knap geconstrueerd verhaal waaruit een
verbeeldingskracht spreekt die je in de Nederlandse roman van tegenwoordig niet vaak tegenkomt. Bovendien - en dat is ten dele een antwoord op de vraag van Heumakers - tekent de roman door middel van Magda's zwijgzaamheid protest aan tegen de stroom van bekentenisromans van de laatste tijd. ‘Dit is een openhartige tijd,’ denkt een vriend van Magda. ‘Dit is de tijd van de autobiografie. Na een dag waarin we ons volledig hebben blootgegeven aan minstens één vertrouweling zetten we 's avonds de televisie aan, nemen een kopje koffie en laten een wildvreemd persoon aan het woord die ons vertelt dat hij is verkracht, dat hij heeft gemoord, dat hij in een brandend warenhuis de hand van een kind dat hij wilde redden, heeft moeten loslaten.’ Magda verzet zich op extreme manier tegen het uitstallen van persoonlijke aangelegenheden, en dat kost haar het leven.
Of zou ik die prijs aan Nelleke Noordervliet geven, voor haar roman Het oog van de engel (Meulenhoff, fl. 34,50)? Het is haar derde roman en in de afgelopen drie jaar heeft ze naam gemaakt met Tine of De dalen waar het leven woont, een vie romancée over de eerste vrouw van Multatuli, en Millemorti, een eigentijdse roman over een vrouw die een crisis doormaakt in haar persoonlijke leven en in haar wetenschappelijk werk. Wat betreft de constructie doet haar nieuwe roman zeker niet onder voor die van Margriet de Moor en een psychologisch zwakke plek is er niet in te vinden. Het is in de eerste plaats een historische roman met in het centrum een jonge Nederlandse vrouw die in 1787 met haar vader en haar
| |
| |
zuster naar Frankrijk uitwijkt. De vader was een drukker in Haarlem die de zaak van de patriotten diende en wegging toen het erop leek dat de prinsgezinden het gingen winnen. Hij was niet alleen een zeer vroom man maar hij geloofde tegelijkertijd in de Verlichting, in de macht van rede en wetenschap, en in die twee geloven voedde hij zijn kinderen op. Elisabeth, de oudste, ontwikkelt zich tot een vrouw die zelfstandiger denkt dan haar omgeving van een vrouw gewend is. Ze zijn nog niet lang in Frankrijk als de vader overlijdt en Elisabeth voor het levensonderhoud van zichzelf en haar zusje moet zorgen. Ze begint een verhouding met de achterneef bij wie ze in huis wonen, niet omdat ze dat zo graag wil maar omdat ze ‘verlangde naar macht over hem die macht dacht te bezitten’. ‘En,’ staat er dan bij, ‘ze moesten ergens van leven.’ Zelf verbaast ze zich over haar verlangen om de machtigen te manipuleren en haar gecompliceerde natuur wordt aangeduid met: ‘Als Elisabeth 's nachts wakker lag, was het niet om haar “zondigheid”, maar omdat ze haar handelswijze niet ervoer als immoreel.’
Heel genuanceerd tekent Nelleke Noordervliet het beeld van een vrouw die de overgeleverde tradities niet pardoes overboord kan zetten maar die toch te onafhankelijk is om er zich zonder verzet naar te schikken, een vrouw die ongebonden wil zijn maar zich door de dwang van haar lichaam toch steeds weer bindt. Al zou ze alleen geest en verstand willen zijn, ze is ook lichaam, en wel een lichaam met sterk erotische begeerten. Met het probleem van Elisabeths afhankelijke onafhankelijkheid is de roman niet uitsluitend historische roman meer omdat de tegenstrijdige gevoelens waarmee ze moet leven evenzeer van deze tijd zijn.
De man die later haar minnaar wordt, de arts Doppet, erkent de tegenstrijdige krachten in zichzelf ook wel, maar gelooft dat er altijd één is die de boventoon voert. Voor hem is dat het eigenbelang van de mens, en daar handelt hij naar. Hij heeft bij Franz Mesmer gestudeerd en heeft geleerd wat er met hypnose, echt of gespeeld, bereikt kan worden. Hij begint Elisabeth te manipuleren en somnambulistische scènes met haar op te voeren waarbij ze orakelt over allerlei schandaaltjes die een spion van Doppet voor hen opspoort. Zelf wordt Doppet steeds harder, en hij ontwikkelt zich tot een fanatieke aanhanger van de revolutie. Elisabeth blijft geloven in ingeboren goedheid, Doppet gelooft alleen nog maar in macht: ‘Weg met hen die medelijden toonden, weg met hen die - erger nog - hem liefhadden, weg met het weke, het zwakke, het buigzame, het tedere, weg met de ironie en de lach.’ Pas als hij gewonnen heeft en na de revolutie een hoge post krijgt, kan hij toegeven aan zijn gevoelens voor Elisabeth.
Het oog van de engel is een boek dat de historische roman combineert met een moderne psychologische roman. Het is een voortreffelijk geschreven boek waarin mensen uit de achttiende eeuw proberen de ideeën van hun tijd te ordenen en hun eigen drijfveren te begrijpen. Die drijfveren wijken niet erg af van de onze en wie naar de twee hoofdfiguren kijkt, ziet veel van zichzelf. Het is een intelligente, spannende en veelomvattende roman die door de kritiek met evenveel enthousiasme is begroet als het boek van Margriet de Moor.
| |
| |
De bundel De verstoring van Fleur Bourgonje (Meulenhoff, fl. 29,50) is haar vierde boek na een novelle, een roman en een eerdere bundel verhalen. De onderlinge samenhang van deze nieuwe verhalen is zo groot dat bijna elk verhaal als titelverhaal had kunnen fungeren. Steeds weer worden de personages, bijna allemaal vrouwen, voortgedreven door herinneringen aan een verleden waarin hun leven verstoord is, meestal door het verlies van een geliefde. De een verzet zich tegen het gevoel van verlies, een ander probeert er zich bij neer te leggen en zoveel mogelijk te vergeten. De twee thema's van verstoring en vergeten worden buitengewoon doeltreffend samengevoegd in het verhaal waar de bundel naar genoemd is. In een Italiaans hotelletje zitten drie mensen te eten terwijl ze wachten op het circus dat elk jaar de sleur in het dorp even verbreekt. Alle drie zitten ze opgesloten in hun verleden dat ze niet kunnen vergeten. Terwijl ze met elkaar zitten te harrewarren komt er een onbekende vrouw binnen die alleen al door haar aanwezigheid de stemming van de anderen verstoort. Alle drie verwachten ze wat van haar en hopen, zonder daar woorden voor te vinden, dat ze van hun herinneringen verlost worden. Wat ze niet kunnen weten is dat de onbekende vrouw zelf doelloos op reis is om de herinneringen aan haar man die zelfmoord heeft gepleegd te ontlopen. Heel summier maar heel suggestief weet Fleur Bourgonje de spanning weer te geven die er tussen die mensen ontstaat, elk met verwachtingen die nergens op uit lopen.
Niet alle verhalen in de bundel hebben dezelfde kracht als het titelverhaal. Sommige zijn tamelijk voorspelbaar en er zijn er ook die wat wijdlopig zijn of net iets teveel uitleg geven om hun spanning te kunnen behouden. Wel zijn ze stuk voor stuk voorbeelden van een groot stilistisch vermogen en een sterke verbeeldingskracht. Aan welk van de drie boeken zou ik nu mijn fantoomprijs geven? Het lafst en misschien het eerlijkst zou zijn hem tussen de drie te verdelen, maar met het mes op de keel zou ik voor Het oog van de engel kiezen. Bij de mannen van de laatste tijd lijkt de verbeelding een minder grote rol te spelen dan bij de vrouwen. Bij hen is de bekentenis troef. Vooral over hun erotische voorkeuren willen ze graag uitweiden. In drie van de vier romans die ik bedoel is de hoofdfiguur verliefd op zijn moeder, en in de vierde op zijn vader. Dat laatste gebeurt in Jacob's wapen, de eerste roman van Jan Mulder (Meulenhoff, fl. 29,50). Het is een autobiografisch verhaal over een Nederlands jongetje op Java dat na de inval van de Japanners met zijn moeder in een gevangenkamp terecht komt. Hij is uitzonderlijk, om niet te zeggen onvoorstelbaar vroegrijp en sjouwt als hij drie jaar oud is onafhankelijk door het kamp en maakt zich onmisbaar bij de lastig te bedienen vuurpotten. Tijdens de kampjaren raakt hij volkomen uitgekeken op het lichaam van zijn moeder, maar als zijn vader na de oorlog terugkomt, staat hij ineens in brand. In zijn dromen verschijnt de vader wel eens als God met een grote glazen eikel, en zo zijn er meer sterke verhalen. Een mooi trekje in het boek is dat de jongen bij de terugkeer van de vader voor het eerst Jacob wordt genoemd, om aan te geven dat alleen de vader hem zijn naam en identiteit heeft kunnen geven. Het boek is zwak van bouw en taalgebruik en is voornamelijk de moeite waard om de
| |
| |
herinneringen van een kind aan het leven in een Japans kamp, al worden die herinneringen wel erg hyperbolisch voorgesteld.
Ook Freek de Jonge, de cabaretier van ‘Neerlands Hoop in Bange Dagen’, schrijft over een Japans kamp in zijn eerste roman Neerlands bloed (De Harmonie, fl. 34,50), zij het niet uit eigen ervaring. Hij gebruikt een verhaal uit het kampleven als symbool voor zijn opvatting van de vrijheid, d.w.z. de onkenbaarheid daarvan. De kampcommandant heeft in een boom een gat van vijfentwintig bij vijfentwintig centimeter laten maken. Wie zich daar doorheen kan wringen, is vrij, wie blijft steken is ten dode opgeschreven. Dat zal bewijzen, zegt de commandant, dat de ware vrijheid die van de gevangene is. Keer op keer duikt het beeld van het gat op als metafoor van de vrijheid die met grote moeite veroverd kan worden en dan zonder waarde blijkt te zijn. De Jonge heeft zijn roman om dat kampverhaal heen geconstrueerd, en het is een heel kunstige constructie geworden, te kunstig misschien. Het boek bestaat uit zeven hoofdstukken waarvan het laatste aansluit bij het eerste, het zesde bij het tweede en het vijfde bij het derde. Het centrale hoofdstuk vier is het verhaal van het gat. Het eerste en het laatste hoofdstuk zijn gesitueerd in Japan en houden zich bezig met de atoombom en een vreemde liefdesgeschiedenis, terwijl de scherp contrasterende overige hoofdstukken zich afspelen in Goes en een duidelijk autobiografisch karakter hebben. De hoofdfiguur daar is een jongen van twaalf die na de zelfmoord van zijn vader steeds meer aan zijn moeder gebonden wordt. Met zijn beginnende seksualiteit weet hij geen raad behalve dat hij het liefst bij zijn moeder in bed slaapt en dan erotisch van haar droomt. Uit de manier waarop het boek gestructureerd is, valt op te maken dat De Jonge verband wil leggen tussen de seksuele frustraties van de jongen en de gebeurtenissen in de gevangenkampen en in het Japan van na de oorlog, maar helemaal helder wil dat niet worden. Neerlands bloed is een zwaartillend maar soms ook amusant boek dat in
allerlei opzichten de verwachtingen die het wekt niet kan bevredigen.
Het tweede kleine Oedipusje is de verteller in Jean-Paul Franssens' Een gouden kind (De Harmonie, fl. 27,50), een roman die met nadruk als autobiografisch is aangekondigd. Franssens heeft in 1981 naam gemaakt met de indrukwekkende novelle De wisselwachter, die ook verfilmd is, en later weer met Vriend Dood, een roman over een lustmoordenaar, maar een grote lezerskring heeft hij ten onrechte nog niet gevonden. Evenmin als in de roman van Freek de Jonge is de verliefdheid op de moeder het hoofdthema. Het verhaal wordt gepresenteerd als de herinneringen die bij een jongen van vijftien jaar opkomen als hij een langdurige en alleen plaatselijk verdoofde hersenoperatie ondergaat. De vader is een in de oorlog ontspoorde ingenieur die bunkers is gaan bouwen voor de Duitsers en na de bevrijding is opgepakt: ‘Ik haat mijn vader. Ik veracht hem. En ik hou van hem’. Met de moeder is de verhouding minder gecompliceerd en heel intiem. Hij is haar ‘gouden kind’ en als hij bij haar in bed slaapt, waagt hij meer dan het jongetje van De Jonge. Toch gaat het daar in laatste instantie niet om. Waar het wel om gaat is dat Franssens terug probeert te kruipen in de huid van het jongetje dat hij was en dat hij orde wil scheppen in de chaotische stroom van beelden die tijdens de operatie aan hem voorbijtrekken: de vader op een kar
| |
| |
met gevangen NSB-ers, de hatelijke buren, de vernederingen op school, en dat alles tegen een achtergrond van seksuele activiteit die hij niet begrijpt. Die ordening is Franssens heel goed afgegaan behalve dat hij nu en dan te weinig onderscheid maakt tussen de taal en het perceptievermogen van een jongen van zeven, vijftien en zeventien.
In de nieuwe roman van Jan ter Haar, Onvoltooid verleden (Contact, f 29,90), blijft de verliefdheid op de moeder volkomen kuis al reiken de gevolgen ervan verder dan in het werk van Franssens en De Jonge. Als de hoofdpersoon volwassen is, wordt hij er nog door vervolgd. Hij is niet alleen verschrikkelijk jaloers op zijn vader, maar hij wordt ook geobsedeerd door een gebeurtenis in het leven van zijn moeder waar hij het fijne niet van weet. Hij weet alleen dat er iets gebeurd is met pillen, ziekenhuis en een psychiater. Hij spoort die psychiater op en vraagt zich af of de man alleen de arts van zijn moeder was of ook haar minnaar, en of hijzelf misschien zijn zoon is. Die ideeën worden zo overheersend dat de verhouding met zijn vriendin eronder bezwijkt. Steeds houdt Ter Haar de lezer in spanning over het al dan niet reële van de verdenkingen en conclusies van de hoofdfiguur. Is hij iemand die met grote vasthoudendheid iets belangrijks over zichzelf aan de weet komt, of is hij een malende dwaas aan het worden?
Van verliefdheid op vader of moeder zal Willem Frederik Hermans nooit last hebben gehad. In een van zijn autobiografische stukken, ‘Dood en weggeraakt’, heeft hij over zijn vader weinig goeds te melden en vertelt zelfs dat hij soms droomde dat hij hem vermoordde of zijn snor afknipte, en zegt er dan meteen bij: ‘en dat alles zonder op mijn oude grijze moeder verliefd te zijn’. Het stuk, dat uit 1980 dateert, is opgenomen in een bundel verhalen die min of meer gelijktijdig met Hermans' zeventigste verjaardag is verschenen, onder de waarschijnlijk voor velen aantrekkelijke titel De laatste roker (De Bezige Bij, fl. 39,50). Alle verhalen waren al eerder in kranten en tijdschriften gepubliceerd behalve ‘Afscheid van Canada’ uit 1954. Het lijkt er dus veel op dat Hermans bij het ingaan van zijn nieuwe decennium al het ongebundelde werk bij elkaar heeft gezet. Voor sommige stukken is dat teveel eer, maar ‘Naar Magnitogorsk’ dat verleden jaar apart is uitgegeven (zie NEM XXIX, 2, 1991), het wanhopige ‘Zijn god was een mens’ en het prachtige satirische titelverhaal maken dat weer goed. ‘De laatste roker’ speelt in de nabije toekomst. Nederland is een ongelukkige heilstaat geworden waar het Engels de verplichte taal is en het roken bij de wet verboden. Een man van vijfentachtig krijgt een zeer begeerde Gauloise cadeau wat leidt tot een hevig conflict met de totaal corrupte politie. Het is een buitengewoon geslaagd verhaal waarin Hermans op een vermakelijke en tegelijk beklemmende manier lucht geeft aan zijn wrevel over vrijheidsbeknotting en staatsdwingelandij. Het geeft hem bovendien de gelegenheid om een mooi krom Engels te schrijven. Het is een van de mooiste satirische verhalen die ik van hem ken.
De zeventigste verjaardag heeft niet elke criticus tot mildheid gestemd. ‘Restantopruiming’ noemde Jaap Goedegebuure de bundel en hij had het ook over onherstelbare oubolligheid en goedkoop uitgevallen satire (HP/De Tijd,
| |
| |
6.9.91). Arnold Heumakers zag de bundel niet als ‘een echte toevoeging aan het oeuvre’ maar eerder als ‘een opvulling van enkele opengebleven plekken’ (De Volkskrant, 6.9.91) en ook Reinjan Mulder schreef dat de bundel ‘moeilijk kon worden aangeduid als de nieuwe Hermans’ (NRC Handelsblad, 23.8.91). Carel Peeters prees de diversiteit van de verhalen (Vrij Nederland, 24.8.91) en Doeschka Meijsing was weer het royaalst met haar lof en vond de verhalen niet minder dan ‘adembenemend’ (Elsevier, 31.8.91).
Een encyclopedisch Nederlands Woordenboek
|
|