Neerlandica extra Muros. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||
[Neerlandica extra Muros - februari 1992]Indisch-Nederlandse letterkunde
| |||||||||||||||||||||||||
1. Literatuurgeschiedenis‘Wie na de Nederlandse letterkunde de Indisch-Nederlandse letterkunde in studie neemt komt een nieuwe wereld binnen.’ Met deze zin begint Rob Nieuwenhuys zijn Oost-Indische Spiegel, het standaardwerk waarin hij, aldus de ondertitel, beschrijft ‘wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’. In deze omschrijving vragen twee termen om commentaar: Nederlandse en letterkunde. Nieuwenhuys vat het woord ‘Nederlands’ hier op als ‘in het Nederlands schrijvende’, want in zijn handboek bespreekt hij ook Indonesische schrijvers als Kartini (1879-1904), Noto Soeroto (1888-1951) en Soewarsih Djojopoespito (1912-1977). Niet de afkomst of nationaliteit van de auteur is dus bepalend voor de vraag of zijn of haar werk tot de Indisch-Nederlandse letterkunde gerekend wordt, maar de gehanteerde taal (‘Nederlands’) en thematiek (‘over Indonesië’). Wat de term letterkunde betreft, Nieuwenhuys rekent niet alleen verhalen, novellen, romans en dergelijke traditionele letterkundige genres tot de letterkunde, maar ook werk dat niet opzettelijk als literatuur vervaardigd werd: memoires, dagboeken, brieven, brochures en pamfletten, geschiedkundig en wetenschappelijk werk en zo meer. ‘Tot de Indisch-Nederlandse letterkunde behoren literaire en niet-literaire genres’, schrijft hij en dat kan niet anders. Want literaire en niet-literaire genres gaan ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ in elkaar over en wel des te meer naarmate we verder in de tijd terug gaan: bij het 17de-eeuwse reisjournaal ‘gaat elk formeel criterium de mist in’Ga naar eind(2). Om die reden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||
bespreekt hij die oude reisjournalen dan ook en tevens hedendaagse reisboeken, brieven van de 19de-eeuwse taalgeleerde Van der Tuuk, geschiedkundig werk van Valentijn, natuurbeschrijvingen van Junghuhn, schelpen- en plantenboeken van Rumphius enzovoort. Gelukkig maar, want anders zou heel wat moois ons ontgaan zijn. Wie de nieuwe wereld van de Indisch-Nederlandse letterkunde wil binnengaan, doet er verstandig aan Nieuwenhuys als gids te nemen. Zijn Oost-Indische Spiegel is een standaardwerk dat het hele gebied vrijwel volledig in kaart brengt. Deze literatuurgeschiedenis is niet alleen omvangrijk (de tweede druk van 1973 telt 645 bladzijden) maar ook buitengewoon boeiend: het boek heeft maar één voetnoot (en die is nog een grapje) en leest als een trein. Nieuwenhuys heeft er ook heel bewust een ‘leesboek’ van willen maken en daarom de wetenschappelijke verantwoording, bronvermeldingen en zo meer achteraan bij elkaar gezet, in 70 bladzijden ‘Aantekeningen voor verdere studie en lectuur’. Dank zij het uitvoerige register is ook het ‘leesboek’ echter goed toegankelijk voor wie snel iets wil opzoeken. Het enige bezwaar is dat de meest recente druk - de derde - alweer van 1987 is en dat die bovendien is uitverkocht. Nieuwenhuys (geb. 1908) voelt er niet voor nog een nieuwe, bijgewerkte druk uit te brengen en vindt dat anderen dat maar moeten doenGa naar eind(3). Wel heeft hij, samen met Bert Paasman en Peter van Zonneveld, het in 1990 verschenen Oost-Indisch Magazijn geredigeerd. Dit boek kreeg als ondertitel ‘de geschiedenis van de Indisch-Nederlandse letterkunde’ mee en dat klopt ook wel, al had het woord ‘beknopt’ er nog wel bij gekund. Oost-Indisch Magazijn geeft in 37 hoofdstukjes van maximaal drie bladzijden, elk geschreven door een van de acht medewerkers, in 80 bladzijden een beeld van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Ook letterlijk, want het boek, in kwarto-formaat uitgegeven, bevat een schat aan illustraties. Oost-Indisch Magazijn lijkt, ook omdat het bij de uitgeverij Bulkboek is verschenen, vooral bestemd voor gebruik in het voortgezet onderwijs. Maar als een eerste overzicht is het, ook voor de volwassen lezer, niet te versmaden. Daarbij komt dat hierin ook wat recenter werk kon worden besproken dan in de Oost-Indische Spiegel. Hoewel Nieuwenhuys zijn Oost-Indische Spiegel vooral als ‘leesboek’ heeft opgezet, heeft hij het daarbij niet gelaten en daarnaast enkele bloemlezingen uit dezelfde stof samengesteld. Het meest compleet is Het laat je niet los (Amsterdam 1985), ‘verhalen van Nederlandse schrijvers over Indonesië, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’. Dit boek bevat grotendeels dezelfde fragmenten en verhalen als die welke Nieuwenhuys in 1974 en 1975 in vier Salamander-pockets voor de uitgeverij Querido bijeenbracht: Wie verre reizen doet (tot 1870), In de schommelstoel (1870-1935), Om nooit te vergeten (1935 tot heden: Bezetting en revolutie) en Het laat je niet los (1935 tot heden: Mensen en landschappen). Deze beide laatste deeltjes zijn als een uitgebreide herdruk te beschouwen van de bloemlezing Bij het scheiden van de markt, eveneens een Salamander-pocket, uit 1960. Wie wil weten hoe Nieuwenhuys voor zijn literatuurgeschiedenis en bloemlezingen geselecteerd heeft, kan te rade gaan bij de bibliografie Persoonlijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||
Documenten, samengesteld door Dorothée Buur en uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in 1973. Deze bibliografie bevat ‘brieven, dagboeken, reisverhalen, romans en toneelstukken voor zover deze als ego-documenten gekarakteriseerd kunnen worden, op Nederlands-Indië/Indonesië betrekking hebben en vanaf het begin van de negentiende eeuw tot en met 1970 in boekvorm in de Nederlandse taal zijn verschenen’, samen 2068 titels. Nieuwenhuys moet ze wel zo'n beetje allemaal onder ogen hebben gehad en heeft er een keuze uit moeten doen. Ook al schrijft hij in zijn verantwoording aan het eind van de Oost-Indische Spiegel dat die keuze, vooral van schrijvers ‘van het tweede of derde plan’, afhing ‘van de toevallige mogelijkheden die mijn “verhaal” of betoog mij liet’Ga naar eind(4), voor zover valt na te gaan is het toeval hem goed gezind geweest. Op veel aperte omissies of onzuivere oordelen kan men Nieuwenhuys naar mijn mening niet betrappen. Integendeel: hij heeft een uitstekende smaak en zijn oordeel is doorgaans heel evenwichtig en goed geargumenteerd. Daarmee is hij voor mij de ideale gids. Wie daaraan twijfelt, moet maar eens wat in de Spiegel lezen en vervolgens nog eens Knuvelders vijfdelige Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde uit de kast halen: Lees en huiver!
De overtuiging dat Nieuwenhuys een goede smaak en een evenwichtig oordeel heeft, baseer ik op de keuze van de schrijvers die hij in de Spiegel bespreekt en op zijn oordeel over hun werk. Laten we bij voorbeeld eens kijken naar de literatuur van na 1945. Deze bespreekt Nieuwenhuys in twee hoofdstukken. In hoofdstuk 18, ‘Niet meer aan denken’, komen de vertellingen over oorlog en revolutie aan de orde, in hoofdstuk 19, ‘Steeds weer aan denken’, de verhalen die uiting geven aan een terugdenken, aan een soort nostalgie. Hoofdstuk 18 is in drie paragrafen verdeeld. In de eerste, ‘Asia Raya’, Groot Azië, bespreekt Nieuwenhuys de literatuur over de Japanse inval en bezetting en over het leven in de kampen. C. Binnerts, Alles in orde, Heren; Jan Eggink, De zwerftocht; Eliza Thomson, Setengah Mati; H.L. Leffelaar, Leven op rantsoen; Paul Frische, Indische jaren achter bilik; C. van Heekeren, Het pannetje van Oliemans en L.A. Koelewijn, Niet meer aan denken in positieve zin, Jo Manders, Vrouwen achter prikkeldraad; Willem Brandt, De gele terreur en M.Ch. Kokkelink, Wij vochten in het bos in negatieve zin. De tweede paragraaf - ‘Indonesia Merdeka’, Indonesië vrij! - is gewijd aan literatuur over de Indonesische vrijheidsstrijd. Daarin komt het boekje van Johan Fabricius Hoe ik Indië terugvond er slecht vanaf, en boeken of verhalen van Albert van der Hoogte, E. Duncan Elias, A.L. Schneiders, Jan Eijkelboom, F. van den Bosch en A. Neijssel goed. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk, ‘Irian Barat’, prijst Nieuwenhuys het werk van twee schrijvers over Nederlands Nieuw-Guinea: F. Springer (Bericht uit Hollandia, Schimmen rond de Parula en De gladde paal van macht) en Aad Nuis (De balenkraai). Hoofdstuk 19, ‘Steeds weer aan denken’, bevat, in de derde druk, tien paragrafen. Maria Dermoût, Bep Vuyk, Johan Fabricius, H.J. Friedericy, A. Alberts, Tjalie Robinson/Vincent Mahieu en E. Breton de Nijs (dat is Nieuwenhuys zelf) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||
krijgen ieder een paragraaf toebedeeld en worden, met uitzondering van Fabricius, gunstig besproken. Over Fabricius velt Nieuwenhuys een genuanceerd oordeel - ik kom daar nog op terug. De dichters Nes Tergast (positief), Willem Brandt (genuanceerd) en Resink (positief) worden samen in een paragraaf behandeld, evenals de ‘vijf schrijfsters’ Hella S. Haasse, Lin Scholte, Aya Zikken, Rini Carpentier-Alting en Margaretha Ferguson: de eerste drie krijgen een koek, de laatste twee de gard. Aan dit hoofdstuk heeft Nieuwenhuys in de derde druk van de Oost-Indische Spiegel een paragraaf toegevoegd, ‘Indonesia revisited’, waarin hij de boeken bespreekt die tussen 1973 en begin 1978 verschenen zijn en waarin verslag wordt gedaan van een, zoals hij dat noemt, ‘confrontatie’ met Indonesië of het Indische. Heel gunstig worden F. van den Bosch' Het Regenhuis en andere verhalen, Hans Vervoorts Kleine stukjes om te lezen; Heden mosselen morgen gij en Vanonder de koperen ploert en Hella Haasses Krassen op een rots beoordeeld. Op Margaretha Fergusons Nu wonen daar andere mensen en Elias in Batavia en Jakarta, Willem Brandts Het land van terugkomst en Johan Fabricius' Dipanegara, Sentimental journey en De schreeuw van de witte kakatoe heeft Nieuwenhuys kritiek. Wat valt nu uit dit overzicht van de door Nieuwenhuys behandelde naoorlogse Indisch-Nederlandse letterkunde af te leiden? Dat zal iedere lezer zelf moeten uitmaken - over smaak valt te twisten, nietwaar? Maar mijn conclusie is dat Nieuwenhuys er uitstekend in geslaagd is het kaf van het koren te scheiden. Vrijwel iedere keer dat ik één van de door hem besproken boeken lees, deel ik in grote lijnen zijn oordeel. Bovendien vestigt hij vaak de aandacht op elementen die me waren ontgaan. Voor mij is Nieuwenhuys daarom de ideale gids. Hij is dat temeer omdat hij zijn oordelen beargumenteert, waardoor ze weliswaar niet minder subjectief worden, maar wel controleerbaarder. Zo schrijft hij over De schreeuw van de witte kakatoe, een historische roman over de Molukse opstand in 1817 door Johan Fabricius, het volgende: ‘De historische gegevens zijn op knappe wijze in het verhaal verweven. De eerste helft van het boekje is helder, sober en bewonderenswaardig boeiend, maar naarmate Fabricius zich van de historische werkelijkheid verwijdert, verliest hij zijn beperkingen. Dan loopt hem het verhaal weer uit de hand in een al te doorzichtige inventiviteit, waarin de liefde natuurlijk niet ontbreken mag’Ga naar eind(5). Het blijft uiteraard subjectief maar er valt, voor wie daar behoefte aan heeft, in ieder geval een aardige discussie over op te zetten.
Laat ik dit getoeter op de loftrompet besluiten met enkele dissonanten. Het zijn er twee. De eerste is dat de Spiegel niet volledig is in die zin, dat er schrijvers ontbreken die erin thuis zouden horen. Net zoals er ‘schrijvende bestuursambtenaren’ waren, waren er ook schrijvende zendelingen en missionarissen. Bij Nieuwenhuys ontbreken ze grotendeels. Voornamelijk, denk ik, omdat hun geschriften vaak verborgen liggen in even dikke als weinig aantrekkelijke en moeilijk toegankelijke missie- en zendingstijdschriften. Ik kan het niet bewijzen, maar ik durf er mijn hand voor in het vuur te steken dat uit deze tijdschriften vanaf ongeveer 1830 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
tot heden een fraaie bloemlezing verhalen samen te stellen zou zijn. Scriptieschrijvers die niet tegen wat monnikenwerk opzien, aan de slag! Ook de onlangs door Joop van den Berg herontdekte en door de uitgeverij Conserve opnieuw uitgebrachte roman van J. Treffers (geb. 1883), Schuim van goud (1934), ontbreekt bij Nieuwenhuys. Dat is jammer, want het is een buitengewoon boek, zeker voor die tijd. Het beschrijft de erotische verlangens en avonturen van een 16-jarig Indo-meisje, onder andere met een Indonesische huisbediende. Dat is op zichzelf al uitzonderlijk. Maar het opmerkelijkste is dat de hoofdpersoon zo'n ongelofelijke rotmeid is, die volstrekt gevoelloos en amoreel handelt. Wie een voorbeeld zoekt van de door W.F. Hermans beschreven onsympathieke romanpersonages, kan bij deze benauwende roman-in-bakvissentaal terecht. Heel vreemd vind ik ook de afwezigheid van De roep van de tokeh, ‘brokjes indies jeugdsentiment’ van Peter Andriesse uit 1972, in 1984 herdrukt onder de titel Koude sambal. Hoewel de ondertitel anders doet vermoeden, zijn deze jeugdherinneringen aan het leven in de jaren vijftig op een oliepalmonderneming en een kostschool op Sumatra's Oostkust - dezelfde kostschool als die waar Rudy Kousbroek verbleef - juist van alle sentimentaliteit gespeend. Hans Vervoort schreef op de achterflap: ‘Het zijn verhaaltjes over het wel en wee van een kind dat zich moet proberen te handhaven in situaties waarin het niet terug kan vallen op de steun van liefhebbende ouders’. Hij vond dat de schrijver zich goed had ingeleefd in de manier waarop je als kind de dingen beleeft, zonder gedachten van de volwassene achteraf. Een tweede dissonant betreft de indeling van de besproken naoorlogse schrijvers. Ik ben niet zo verrukt van paragrafen als ‘vijf schrijfsters’, want naar mijn mening hebben de daarin besproken auteurs - Hella Haasse, Lin Scholte, Aya Zikken, Rini Carpentier Alting en Margaretha Ferguson - weinig anders dan hun vrouw-zijn gemeen. Ook de in de derde druk toegevoegde paragraaf ‘Indonesia revisited’ bevat literatuur die, behalve dat ze in dezelfde periode gepubliceerd werd weinig overeenkomst vertoont. Aan wat voor indeling moet dan wel de voorkeur gegeven worden?
Een behandeling van de naoorlogse Indisch-Nederlandse letterkunde waarbij een rigoureus onderscheid gemaakt wordt tussen literaire en niet-literaire genres, is geloof ik evenmin gewenst als bij de behandeling van de oudere: daarvoor is het onderscheid tussen literair en niet-literair, tussen belletrie en ego-document, te gering. Hoe gering blijkt bij voorbeeld uit de Kampdagboeken van Bep Vuyk. Dit in 1989 gepubliceerde boekje bevat drie verhalen en een reeks dagboekaantekeningen uit de kamptijd. Niet alleen de thematiek van verhalen en dagboek is dezelfde, ook in toon, stijl en schrijftrant is er weinig verschil. Ter illustratie twee citaten. ‘Ik geloof dat het Chris geweest is die ons de moed deed opbrengen de lekke garage met groen van het vocht uitgeslagen muren te weigeren, die voor mij en mijn twee zoontjes van zes en acht jaar bestemd was, en de voor Anne en Chris bedoelde droge maar veel te kleine keuken. Daar zou de een op het aanrecht en de ander op een veldbed hebben | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
moeten slapen.’ Tweede citaat: ‘Anne en Chris, met wie ik na de Japanse landingen heb samengewoond, ben ik bij de laatste verhuizing ook kwijtgeraakt. Wij vormden met mijn twee jongetjes een kongsi van vijf. Ik voel dit niet als een gemis maar als een bevrijding en tegelijkertijd als een verraad; tenminste, zo hoor ik dat te voelen’. Welk citaat is dagboek, welk verhaal? Het eerste is uit het verhaal ‘De uittocht’, het tweede een dagboekaantekening. Ander voorbeeld. Plaats van handeling: Frederik Hendrikeiland op Nieuw-Guinea. ‘De een na de ander vertrok onder belofte te zullen terugkeren. Wij haalden ons brood uit de hoed en begonnen de maaltijd. Het eilandje was inmiddels leeg en wij keken elkander eens aan. Het was duidelijk dat de mannen over terugkeer niet dachten. Integendeel, ik zag er een stelletje op het eiland aan de andere kant van de vaart. Ze waren nu gewapend met pijl en boog. Uit voorzorg haalde ik mijn pistool uit mijn achterzak. Het water droop eruit. Op dat moment arriveerde de prauw met de drie agenten. Ik vroeg hun of hun geweren geladen waren. Neen, dat waren ze niet. “Dat zou ik dan maar subiet doen”, zei ik. Het klik-klak van de grendels had een merkwaardig effect op de gewapende mannen aan de overkant. Ze verdwenen in het gebladerte. De situatie was nu wel duidelijk. Ik zat tot mijn nek in een opstand. Ik riep de twee grootste schooljongens: “Wij keren terug, maar jullie blijft hier. Ik ga nu de paia op dit eiland in brand steken. Daarna ga ik weg, maar jullie blijft en zegt aan je vaders, dat ik over drie dagen terug kom met meer politie dan nu. De mensen hebben tijd om voor dat ik kom, terug te keren naar Kimám. Als ze dat niet doen, gaan over drie dagen ook de andere paia's in brand. Ik ga niet straffen. Ik stop niemand in de gevangenis, ik ga ook beter betalen, maar de mensen moeten terug. Vertel hun dat”.’ Einde citaat. Is het ontleend aan een verhaal van Springer of Joop van den Berg? Nee dus. Het is een fragment uit de memoires van de oud-gouverneur van Nieuw-Guinea Van Baal, die onder de titel Ontglipt verleden in twee delen, resp. in 1986 en 1989 gepubliceerd werdenGa naar eind(6). Deze memoires zouden in een volgende druk van de Spiegel niet mogen ontbreken, want vooral het eerste deel bevat prachtige hoofdstukken over Van Baals werkzaamheden als jong bestuursambtenaar in Nieuw-Guinea en op Java. Het omvangrijke werk als geheel echter is nog wel wat meer dan een verzameling fraaie anekdotes. ‘Je kan deze memoires ook lezen als een Bildungsroman van de auteur, als een bron voorde studie van het Nederlandse kolonialisme in zijn nadagen, als een verzameling etnografische opstellen in het bijzonder over Nieuw-Guinea, als een handleiding voor het besturen enzovoort. Kortom, het is een indrukwekkend document dat naar mijn mening ongeëvenaard is in de Indisch-Nederlandse letteren’.Ga naar eind(7) Met dat oordeel kan ik het van harte eens zijn. Onderscheid tussen strikt literair en niet-literair werk zal dus lang niet altijd veel verheldering brengen. Behandeling op grond van genre - althans indien men daarbij ook niet-literaire genres als brieven, dagboeken, memoires en zo meer betrekt - biedt misschien wat meer perspectief. Verhelderender echter lijkt het de Indisch-Nederlandse letterkunde van na 1945 thematisch te behandelen. Zo bespreekt Joop van den Berg in Oost-Indisch Magazijn de ‘kamp- en oorlogsboeken’ in één paragraaf. Dat betekent dan wel, dat romans als Het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
verzonkene en Bezonken rood van Jeroen Brouwers samen worden behandeld met journalistieke dagboeken als Het vermoorde land van J. Bouwer en ego-documenten als de dagboeken van de ‘collaborateur’ L.F. Jansen, In deze halve gevangenis. Ook niet zo ideaal dus. Misschien is het een idee om ook te letten op de relatie van de schrijver met Indië/Indonesië. Heeft hijGa naar eind(8) er alleen zijn kinderjaren doorgebracht, al dan niet ook in een kamp? Heeft hij als puber of als volwassene in een kamp gezeten? Is hij als Indische Nederlander of Molukker van de tweede generatie op zoek naar zijn ‘roots’, naar zijn identiteit? Is hij er als militair geweest? Als bestuursambtenaar, planter of expert? Als huisvrouw? Is hij er alleen maar op vakantie geweest? Het zijn niet meer dan hulpmiddelen om het onbekende terrein beter in kaart te brengen. Waarschijnlijk is een beschrijving waarin met al deze aspecten rekening wordt gehouden - evenals, vanzelfsprekend, met de vraag welke thematiek er in het werk aan de orde komt - het meest verhelderend.
Van wie is zo'n beschrijving - bij voorbeeld in de vorm van een verbeterde en aangevulde druk van de Oost-Indische Spiegel - te verwachten? Het ligt voor de hand te veronderstellen dat die zal komen van dezelfde mensen die hebben meegewerkt aan Oost-Indisch Magazijn. Dat waren merendeels redacteuren van het door de werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde te Leiden vier maal per jaar uitgegeven tijdschrift Indische Letteren (eerste jaargang: 1986). Laten we dat blad daarom eens iets beter bekijken. Momenteel wordt de redactie van Indische Letteren gevormd door Reggie Baay, Joop van den Berg, Liesbeth Dolk, Frits Jacquet, Bert Paasman, Gerard Termorshuizen en Peter van Zonneveld. ‘De redactie streeft ernaar’, aldus lezen we in de beginselverklaring in het eerste nummer, ‘artikelen op te nemen, waarin op voor alle belangstellenden leesbare wijze verslag wordt gedaan van nieuw onderzoek’. Wel, op die leesbaarheid valt nog wel eens iets af te dingen (vaak herkent men in de artikelen de scripties die eraan ten grondslag liggen), maar de publikaties bestrijken een breed terrein en zijn voor de geïnteresseerde vaak heel interessant. Naast artikelen over Daum, Baboe Dalima van Perelaer, De tienduizend dingen van Maria Dermoût, Pieter Brooshooft, Soewarsih Djojopoespito, Karel Wijbrands, Székely-Lulofs, Kartini, De brieven van Anne Busken Huet, Het Japanbeeld in vooroorlogse Nederlandse romans, Speenhoff & Indië, De reisverhalen van Jacob Haafner, enzovoort publiceerde Indische Letteren ook themanummers over Friedericy, Du Perron, Dekolonisatie en de Indisch-Nederlandse en Indonesische literatuur, Alberts, Oostindische koloniale literatuur 1600-1840 en Maurits Verhuell. Daarnaast bevat het lijsten met aanvullingen op de bibliografie van Dorothée Buur en nieuw verschenen werken op dit gebied. Een zekere annexatiedrift is de redactie daarbij niet vreemd blijkens het feit dat ook titels als Brieven aan geschoolde arbeiders van Gerard Reve, De rat van Arras van Adriaan van Dis, De angst van Belisarius van P.H. Dubois en Mijmeringen naast m'n naaimachine van H. Heeresma in dergelijke overzichten werden opgenomen. Blijkbaar beschouwt men elk letterkundig werk waarin de woorden Indië of Indonesië voorkomen als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
Indisch-Nederlandse belletrie. Vergeleken met deze volledigheidsdrang doet het ontbreken van een beredeneerd, verhalend overzicht van in voorafgaande jaren verschenen werk - laten we zeggen supplementen op de Oost-Indische Spiegel in feuilleton- of kroniekvorm - merkwaardig aan. Durft men, uit angst voor onwetenschappelijk te worden versleten, geen oordeel aan? Zeker is dat voor wie op de hoogte wil blijven van thematiek, aard en kwaliteit van recent verschenen Indische belletrie Indische Letteren niet veel te bieden heeft. Helaas. Daarvoor moet men te rade gaan bij recensies in dag- en weekbladen. Weinig mensen lezen echter meer dan één dagblad en één weekblad, en ook Neerlandici in den vreemde doen dat niet. Laat ik daarom in het tweede deel van dit artikel een globaal overzicht geven van wat op het gebied van de Indisch-Nederlandse letterkunde is verschenen sinds 1987, het jaar waarin de laatste druk van de Oost-Indische Spiegel uitkwam. Daarbij leun ik zwaar op de kroniek van de Indische letteren die ik tussen 1989 en 1991 voor het inmiddels ter ziele gegane tijdschrift Orion schreef. Sinds 1987 publiceerden veel schrijvers die we in het voorafgaande al zijn tegengekomen nieuw werk, maar er doken ook nieuwe namen op: Oscar de Wit, Frans Lopulalan, Jacob Vredenbregt, Ernst Braches, Duco van Weerlee en Joop van den Berg. | |||||||||||||||||||||||||
2. Recente literatuurDe sinds 1978 verschenen werken op het gebied van de Indisch-Nederlandse letterkunde zal ik, om het wat overzichtelijk te houden, in de volgende vijf paragrafen onderbrengen: kamp- en oorlogsboeken, de Indonesische vrijheidsstrijd, bestuursambtenaren en andere werknemers, de tweede generatie, en reisboeken. Deze indeling heeft wat arbitrairs. Want een boek als De zondvloed van Jeroen Brouwers, ondergebracht bij de kamp- en oorlogsboeken, is natuurlijk veel meer dan dat. Maar beter een gebrekkige indeling dan helemaal geen. | |||||||||||||||||||||||||
2.1. Kamp- en oorlogsboekenTot de kamp- en oorlogsboeken in de engere zin van louter ego-document behoort het niet, maar juist daardoor veroorzaakte Bezonken rood (1981) van Jeroen Brouwers een enorme opschudding. Het boek beschrijft, aldus Joop van den Berg in Oost-Indisch Magazijn, ‘hoe de veiligheid die een moeder een kind van vier jaar kan geven en garanderen, hem door de Japanners wordt ontnomen, en hoe zo'n verstoorde moeder-kind-relatie ingrijpt in het latere leven van zo'n kampslachtoffer’. Het is een roman waarin de schrijver de kampwerkelijkheid, die hij als vijfjarig jongetje ervoer, naar zijn hand zet. Dat mocht niet van Rudy Kousbroek. In NRC Handelsblad schreef hijGa naar eind(9): ‘Het is allemaal mooischrijverij, gesnoef, vleierij, grote woorden en vals pathos. Werkelijk, er staat geen simpele, oprechte uitspraak in het hele boek, dat doet denken aan iemand die er telkens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
weer in slaagt je niet recht in de ogen te zien. Nee, die Brouwers deugt niet’. De deugniet had simpel kunnen antwoorden dat voor de romanschrijver de werkelijkheid niet meer is dan materiaal. Hij had bovendien kunnen verwijzen naar Bezonken Rood zelf waarin hij schreef: ‘De literatuur over die Japanse kampen is zwak en bestaat overwegend uit relativeringen, uit angst voor huilerigheid en pathos’. Maar hij deed dit niet en verdedigde in de Haagse PostGa naar eind(10) met Multatuliaanse heftigheid zijn weergave van de werkelijkheid. Pathos zeker, maar vals pathos? Kousbroek heeft het niet kunnen aantonen. Wie nog twijfelde aan Brouwers' kwaliteiten, moet daarvan toch wel overtuigd zijn geraakt door zijn omvangrijke roman van 762 bladzijden De zondvloed (1988). Weliswaar schrijft hij daarin, zoals R.P. Meijer opmerkteGa naar eind(11), ‘over de onderwerpen waar hij altijd over schrijft: zichzelf, zijn jeugd in Indië, de kostschool in Limburg, zijn miserabele eerste huwelijk, het schrijven, de liefde en de dood’, maar Brouwers is erin geslaagd van die bekende thema's iets geheel nieuws te maken. En hoe! ‘Een van de meest imposante romans van de laatste jaren’ noemt Meijer het. Door de gecompliceerde structuur is het geen gemakkelijke lectuur, waar je goed je kop bij moet houden, maar het is die moeite waard. Meijer: ‘De manier waarop Brouwers zijn “verhalen” geordend heeft, kan ik alleen maar magistraal noemen. Een tijdlang lijkt het of er totaal geen ordening is, of de herinneringen opgeschreven zijn zoals ze uit het geheugen naar boven kwamen, maar dat is een schijn die bedriegt. Allerlei details keren steeds weer terug en hebben niet de functie van nadruk te geven, maar dienen ook als bindmiddel: ze worden tot leidmotieven die het contact bewaren tussen de talloze scènes waaruit het boek is opgebouwd. Eén van die leidmotieven is het Indonesische meisje Tikoes, de verpersoonlijking van een verloren gegane liefde. Steeds weer komt zij terug en wijst zij vooruit naar Nachtschade, de mysterieuze, onberekenbare geliefde om wie het hele boek eigenlijk draait. Ook een ander meisje uit de Indische jeugd duikt telkens op, Yvonne, de schijnheilige die het fatsoen hoog wil houden en die zich voortdurend in de herinnering aandient als Laura ter sprake komt. Ook allerlei voorwerpen krijgen de functie van ordenende motieven: een schelp die hij van Tikoes gekregen heeft, de zegelring van zijn vader, de tropenhelm die van de grootvader afkomstig is, een stukje vlakgom. Het is miraculeus hoe al die herinneringen tot steeds nieuwe combinaties worden samengevlochten en verknoopt tot een netwerk van beelden, een oerwoud van door elkaar groeiende en elkaar steunende bomen, een wirwar die de eenheid vormt die men het bos noemt, of een leven’. Ook Mischa de Vreede (geb. 1937) en Betty Roos (geb. 1938) hebben net zoals Jeroen Brouwers als kind in een Japans kamp gezeten, maar aan deze ervaring op geheel verschillende manier vorm gegeven. Mischa de Vreede schrijft in haar in 1981 verschenen verslag van een reis naar Indonesië, Mijn reis: een boek schrijven, alleen over het kamp? ‘Maar dat zou ik niet kunnen, daarvoor zijn kind-zijn en in-het-kamp-zitten te zeer met elkaar verweven (...). Het kind dat ik was begreep er niets van. Ik dacht dat oorlog of geïnterneerd worden iets was wat iedereen kon gebeuren. Dat het dingen waren die vervelend zijn, maar nou | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
eenmaal bij het leven behoren zoals bezoeken aan de tandarts of uit logeren gestuurd worden’. Toch heeft ze dat boek geschreven, althans de vijf verhalen die zij over de kamptijd en de periode daarna schreef, heeft ze in 1989 gebundeld, en uitgegeven onder de titel Kind in kamp. Inderdaad vormt de kamptijd niet het thema van de verhalen. ‘De nadruk in de titel van de bundel’, zo schreef ik destijdsGa naar eind(12) ‘ligt dan ook niet op ‘kamp’ denk ik, maar op ‘kind’: het gaat de auteur om de confrontatie van de argeloze wereld van het kind met de onbegrijpelijke wereld van de volwassenen. Het kamp is achtergrond, geen thema. Dat betekent niet dat die achtergrond er niet toe doet. Integendeel. Juist doordat kinderlijke gevoelens van angst, verraad, schuld en ontwakende maar onbegrepen sexualiteit aan de dag treden in die bizarre kampwereld, krijgen ze een extra dramatisch karakter: het kamp fungeert als katalysator. Ik vond deze verhalen hartverscheurend en aangrijpend. Maar dat effect bereikt de auteur zonder dat ze dergelijke grote woorden nodig heeft en alleen doordat ze haar ervaring heel nauwkeurig, onderkoeld en kernachtig opschrijft. Een voorbeeld. In het verhaal ‘Toen ik acht was’ ruilt een meisje een belletje voor een worteltje, terwijl ze dat als verraad voelt tegenover de demente tante Suus voor wie dat belletje een speciale betekenis heeft. ‘In drie happen was mijn wortel op. Ook het bosje groen, ook de lange haar. Ik bedacht dat ik nu geen belletje meer had, en dat ik aan niemand kon vertellen dat ik een worteltje had gehad. Mijn broertjes zouden vragen waarom zij niets gekregen hadden en wat moest ik dan zeggen? Huilend van spijt kwam ik bij mijn moeder. Zij vroeg wat er was, en ik vertelde dat ik mijn belletje verloren was en het niet aan tante Suus durfde te zeggen. Ik jokte maar een béétje. Mijn moeder vond het niet zo belangrijk geloof ik.’ Betty Roos was vijf jaar toen ze samen met haar moeder, zusjes en broertje geïnterneerd werd in het kamp Tjihapit. Pas in 1989 heeft ze over die ervaringen kunnen schrijven in haar boek Kan-niet is dood, ‘kinderjaren in een Jappenkamp’. Ze deed dat in de taal en vanuit de optiek van het kind dat ze toen was: uiterst direct, uiterst sober. Het boek maakt de indruk van een in pijnlijke zittingen tot stand gekomen therapeutisch document; het is dan ook uitgegeven met steun van de stichting Icodo die hulp verleent aan oorlogsgetroffenen. Ik vind het een indrukwekkend boek, vrijwel het enige in zijn soort dat helemaal vanuit het kind is gedacht en opgeschreven. Een fragment: ‘'s Nachts is er lawaai bij de konijnen. Ik durf niet te kijken. Een poes is over het ijzeren net van de konijnentuin gelopen en heeft een konijn opgegeten. De mensen naast ons willen de andere konijnen eten. Nelly vindt het niet goed. De konijnen zijn van haar en ze zijn er niet om te eten. De volgende dag komt Nelly mama halen. Ze huilt en brengt ons naar de tuin. Aan een boom hangen de konijnen zonder hun velletje met een touw aan hun hals. Ik word misselijk maar kan niet overgeven. 's Middags komt de buurvrouw met een pan in haar hand. “Betty, wil je ook een stukje gebakken konijn?” Ik word zo misselijk en ren naar buiten’.Ga naar eind(13) De journalist H.L. Leffelaar (1929-1982) publiceerde in 1980 zijn derde boek over ‘een oorlog die niet verdween’, De Japansche regeering betaalt aan toonder. Als jongetje van een jaar of 14 werd hij vanuit het vrouwenkamp waar hij met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn moeder was opgesloten, naar het mannenkamp gestuurd. In later jaren had hij zijn verblijf in dat mannenkamp voor zichzelf als een boeiend avontuur geboekstaafd. Tot hij, als man van middelbare leeftijd, zichzelf niets meer wijs kon maken, geestelijk ineenstortte en besefte: ‘Verdomd, ik vond het eigenlijk helemaal niet leuk in die mannenkampen’. In dit geschrift legt hij rekenschap af van dat proces van verdringing en bewustwording. Een oorlogsdagboek is het dan ook niet, al is dat er wel in verwerkt. Van dat genre moet Leffelaar niet veel hebben. Hij schrijft: ‘Het opvallende van bijna alle oorlogsdagboek-schrijvers is dat ze niets unieks te vertellen hebben en alleen maar schreven over wat er met hen gebeurde, hoe ze zich voelden, hoeveel minder ze te eten kregen, en wat de laatste geruchten waren. Ze schreven niet over het werkelijk unieke van hun omstandigheden, namelijk hoe het patroon van de kampsamenleving anders was dan de vooroorlogse gemeenschap, hoe persoonlijke verhoudingen zich wijzigden en nieuwe relaties zich vormden’.Ga naar eind(14) Deze analyse is bijna onverkort van toepassing op het Burmadagboek 1942-1945 van de cabaretier Wim Kan dat, door verzorger Frans Rühl ‘drastisch bekort’, maar zonder te verantwoorden waar, wat en hoeveel werd weggelaten in 1986 posthuum werd uitgegeven. De stijl is die van het dagboek (dat wil zeggen veelal met weglating van persoonsvorm en onderwerp), de thematiek is Kan's liefde voor zijn vrouw Corry Vonk (in het dagboek aangeduid als Olle of Ol) en zijn cabaretvoorstellingen in de kampen, het trefwoord vreemd genoeg ‘gezellig’. Zo noteert de auteur bij zaterdag 21 oktober 3.15 (in 1944) het volgende. ‘Zeer drukke dagen. Op stap met dr. van der Meulen als z.g. schurftschrijver. Woensdags en zaterdagavonden lezingen over Bouwmeester-revue en toneel. Woensdag a.s. lezing in het gekkenhuis. Liet me strikken voor cabaret op 5 dec. a.s. Ben er al aan bezig. 7.30. Weer eens gerepeteerd. Erg gezellig. Was heel enthousiast en zou direct willen beginnen. Erg warm! Geen vooruitzichten t.a.v. spoedige vrede. Droom veel van Ol. Veel schurft +/of jeuk!’ De Kampboeken van Bep Vuyk noemde ik al. Ook A. Alberts (geb. 1911) heeft in een kamp gezeten, maar tot niet zo lang geleden had hij daarover maar weinig losgelaten, ook niet in zijn Indische herinneringen Namen noemen (1962). In 1986 brengt hij het onderwerp niet meer dan terloops ter sprake in zijn Inleiding tot de kennis van de ambtenaar. Toch doet hij daarin een uitspraak die vooruitloopt op zijn uitvoeriger behandeling van dit onderwerp in Een kolonie is ook maar een mens van 1989. Hij schrijft, en dat kan Kousbroek zich in de oren knopen: ‘En wie verhalen hoort, leest of heeft gelezen over alle ellende en vooral over alle vergelijkbare ellende, moet bedenken, dat alle kampen verschillend waren en dat iedere verteller of beschrijver dus gelijk heeft’. In Een kolonie is ook maar een mens, een intrigerend mengsel van essay, historische beschouwing en herinnering, bespreekt hij twee zaken. ‘De eerste is de beoordeling van ons koloniaal beleid (...). Bij de tweede zaak gaat het eveneens om een beoordeling; die van het lot der ingezetenen daarginds tijdens de Japanse bezetting. Hebben we het erg gehad? Hebben we het minder erg gehad?’ Deze vragen beantwoordt Alberts genuanceerd, en wel afhankelijk van de situatie van verschillende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
bevolkingsgroepen onder Japanse bezetting. Het is een schitterend boek: beknopt en helder van stijl, met veel gevoel voor treffende en absurde situaties. In april 1942 wordt Alberts opgepakt en op transport gesteld naar Surabaya. Hij beschrijft dat als volgt. ‘Toen we daar, de Europese ambtenaren van Madura, op een open vrachtauto stonden en een tamelijk miserabele indruk maakten, kwamen met de pont van Kamal uit Surabaja juist de drie regenten van Bangkalan, Pamekasan en Sumenep terug van een bestuursconferentie onder Japans presidium. Ze liepen op een rijtje achter elkaar, waarschijnlijk op weg naar hun auto, toen ze ons passeerden stonden ze stil. De regent van Bangkalan maakte voor ons een plechtige en dappere buiging. Die van Pamekasan en Sumenep waren zo ontroerd dat het hen bijna niet lukte ons te groeten. Ik zag nog, dat de regent van Sumenep huilde. Ik zal hun namen hier met eerbied noemen: de regent van Bangkalan, Raden Adipati Tjakraningrat; de regent van Sumenep, Raden Adipati Ario Samadikun, ook genaamd Prawotoadikusumo; de regent van Pamekasan, Tumemenggung Ario Abdul Aziz. Deze regent, die van Pamekasan, is, naar ik later heb moeten horen, door de Japanners vermoord. Ik hoop maar, dat de anderen er goed van afgekomen zijn’. Andere schrijvers verwerkten hun herinneringen aan de Japanse kampen in boeken die men bepaald niet tot de kamp- of oorlogsboeken kan rekenen. Zo is Oscar de Wit's Met koele obsessie van 1979 volgens een mededeling op de achterflap het eerste deel van een autobiografische cyclus: ‘Oscar de Wit probeert in dit boek zijn kindertijd op te sporen’, heet het. Inderdaad lijkt de schrijver (geb. 1935) in dit dikke boek, voorzien van een notenapparaat van 90 bladzijden, in het voetspoor van Du Perron, op zoek naar zichzelf. Hoewel hij zichzelf voorhoudt: ‘Waar het om gaat is het maken van beelden’, gaat het boek ten onder aan een stortvloed van redenaties, overwegingen en psychologische en historische beschouwingen. Ik zou het willen typeren als een interessante mislukking. Ook F. Springer (geb. 1932) heeft kamp- en oorlogsherinneringen verwerkt en wel in zijn roman Tabee, New York van 1974. Daarin gaat het echter om heel iets anders dan om de oorlogstijd, namelijk om liefde en verraad. Ook in de verhalenbundel van Ernst Braches, Nachtboog van 1988, zijn kamp- en oorlogsherinneringen verwerkt. Deze verhalen voltrekken zich weliswaar grotendeels in een Indisch verleden, maar thematiek, stijl en stoffering zijn moeilijk als Indisch te typeren. De lezer wordt een boze tropische sprookjeswereld binnengevoerd, gezien door de ogen van een in het eerste verhaal zevenjarig weesjongetje dat zich staande moet zien te houden tegenover Indonesische straatjongens, een harteloze Indische verpleegster en nog wat huiveringwekkende volwassenen. Gelukkig zijn er ook enkele goedmoedige pedofielen die het jongetje onbevangen tegemoet treedt. Desondanks zijn angst en eenzaamheid zijn deel. Hoewel zes van de zeven verhalen zich tegen een Indisch decor lijken af te spelen - getuige ook de talrijke Indonesische woorden - is de opgeroepen wereld strikt autonoom, een droomwereld die haar eigen wetten kent. In een vraaggesprekGa naar eind(15) deelde de auteur mee dat je de titel kan opvatten als aanduiding ‘van een voorgoed verzonken gebied terwijl wij in de werkelijkheid leven. De observatie is er scherp als in een droom. Elk detail onderscheidt zich, maar het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
gebeuren is niet van hier (...) het is er en het is er niet’. Het gevoel van vervreemding dat de lezer daardoor ervaart, wordt nog versterkt door de persoonlijke, evocerende en poëtische stijl. Zo begint het eerste verhaal als volgt. ‘TROPEN. De donkerte na zes uur in de avond. Warmte en geuren. De grote trommel van de moskee heeft gesproken. De schaarse gaslantaarns branden, ook die op het kruispunt aan het einde van de damarlaan. Er schemert een lichtje aan een draagbaar winkeltje. Aan de overkant drommen gestalten bij een laag muurtje waar een nieuwe duiker onder de weg doorgaat.’ Wat er precies gebeurt in die duiker wordt niet met zoveel woorden verteld. Het verhaal houdt, evenals enkele andere uit de bundel, iets raadselachtigs. Dat raadselachtige wordt ook niet opgelost indien je de verhalen opvat als flarden jeugdherinneringen. Juist daardoor echter nodigen ze uit tot overdenken en herlezen. | |||||||||||||||||||||||||
2.2. De Indonesische vrijheidsstrijdNaast degenen die hun jeugdherinneringen aan kamp- en oorlogstijd, op welke manier dan ook verwerkt, hebben gepubliceerd (vrijwel iedere schrijver die nu nog leeft en in Indonesië geboren is heeft dat wel gedaan), zijn er ook schrijvers met weer andere oorlogsherinneringen. Dat zijn degenen die vanaf 1945 als militair naar Indië werden gezonden, aanvankelijk om de Japanners te verslaan, toen ze er eenmaal waren bleek het doel veranderd en moesten ze de voor hun vrijheid vechtende Indonesiërs te lijf. In de jaren vijftig verschenen vooral boeken waarin de heroïek van de Nederlandse soldaat tegenover de lafheid en doortraptheid van de tegenstander werd benadrukt. Later waren er ook kritische geluiden te horen, bij voorbeeld in de verhalenbundel van A.L. Schneiders Langs het schrikdraad (1961), in het prachtige verhaal De terugtocht van Jan Eijkelboom, dat al in 1953 in Libertinage verscheen maar pas na opname in Nieuwenhuys' bloemlezing Bij het scheiden van de markt uit 1960 in wijder kring bekend werd, en in het boek van Aad Nuis, De balenkraai van 1967 waarin Nederlands militaire avonturen op Nieuw-Guinea op de hak worden genomen. Al deze titels worden al door Nieuwenhuys besproken. Wat in de Spiegel niet te vinden is, omdat het in 1987 nog niet verschenen was, is De opstand van Jacob Vredenbregt uit 1986. Dit unieke boek werd aanvankelijk onder het pseudoniem M. Jacob als roman gepubliceerd, maar onder de ware naam van de auteur in 1990 opnieuw uitgegeven, deze keer als het autobiografisch geschrift dat het is. Het unieke van het boek blijkt al uit de ondertitel, ‘het relaas van een krijgsgevangene’. De auteur (geb. 1926) vertelt daarin hoe hij, als oorlogsvrijwilliger naar Indonesië vertrokken om de Japanners te bestrijden, tegenover de Indonesiërs kwam te staan, en hoe hij in krijgsgevangenschap terechtkwam en langzamerhand van de rechtvaardigheid van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd overtuigd raakte. Overlopen, zoals bij voorbeeld Poncke Princen heeft gedaan, deed hij echter niet. Het is een uiterst boeiend vertelde geschiedenis die, ook al is ze pas zo'n dertig jaar na dato opgeschreven, tevens documentaire waarde heeft. Ook de sergeant-gewondenverzorger A.P. de Graaf heeft zich kritisch uitgelaten over de Nederlandse militaire expeditie in Indonesië, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
in drie boekjes. Hij geeft daarvan vooral in De heren worden bedankt (1986) en Brieven uit het veld (1989) een ontnuchterend beeld. Van de heldenverhalen uit de jaren vijftig is geen spoor meer te vinden. | |||||||||||||||||||||||||
2.3. Bestuursambtenaren en andere werknemersKijken we naar het werk van schrijvende bestuursambtenaren, experts en andere in Indonesië werkzamen, dan moeten we in de eerste plaats weer Springer noemen, ditmaal vanwege zijn bundel Zaken overzee van 1977. Deze bevat een lang verhaal over de belevenissen van zo ongeveer het laatste groepje bestuursambtenaren dat door het Ministerie van Zaken Overzee naar Nieuw-Guinea werd uitgezonden. Springers roman Bougainville (1981) verwijst naar de Indische jeugd van de auteur, vooral in de jeugdherinneringen van Tommie Vaulant - een vliegende afsplitsing van de springende schrijver? Jacob Vredenbregt moet ook hier genoemd worden. Want na zijn ontslag uit Indonesische krijgsgevangenschap en zijn vertrek naar Nederland keerde hij in 1951 naar Indonesië terug. Tot 1956 hield hij zich op Oost-Java bezig met het beslechten van arbeidsgeschillen tussen Nederlandse planters en Indonesische vakbonden. Gebeurtenissen uit deze periode verwerkte hij in zijn eerste roman Aan het einde van de middag (uitgebreide 2de druk 1989). Later werd hij hoogleraar in de sociologie aan de Universitas Indonesia, een positie die hij nog steeds bekleedt. Vredenbregt vertelt zakelijk, sober en uiterst effectief. Een van de hoofdstukken uit zijn eerste roman begint hij als volgt: ‘Het was nog vroeg in de morgen. De insekten hadden hun gesjirp nog niet gestaakt. Ook de muezzin had de gelovigen nog niet tot het gebed opgeroepen. Op de onderneming heerste reeds grote bedrijvigheid. Vanaf mijn voorgalerij zag ik de rubbertappers - hun sarongs tegen de ochtendkilte over hun hoofden getrokken - tussen de rubberbomen wegvloeien. Ze droegen fakkels want het was nog donker. Ik hoorde geen stemmen, slechts het gerinkel van de latex-emmers’. Hoewel ik erg heb moeten lachen om de faits en gestes van de Nederlandse planters Haai, Kattepad, Flacon en hun eega's - Vredenbregt houdt niet van die dames, dat is duidelijk - vormt zijn satirisch talent misschien toch een bedreiging voor zijn schrijverschap: wie zich met satire tevreden stelt, blijft aan de oppervlakte. Die neiging tot satire blijkt ook uit Vredenbregts derde boek, de verhalenbundel De deftige kolonie (1988), waarin sommige hoofdpersonen nogal karikaturale trekjes krijgen toebedeeld. Maar er blijft veel te genieten. De verhalen zijn komisch (De antropologe) maar ook wel eens ontroerend (De schipbreuk, De nachtwaker) of spannend (De rubberonderneming Koros) en doorgaans van een verrassende, soms impliciete ontknoping voorzien. Door de scherpe waarneming, de nauwkeurige en onderkoelde wijze van noteren en het ontbreken van moralisme, maken deze verhalen een on-Nederlandse indruk. Een derde schrijvende ambtenaar is de journalist, tevens redacteur van Indische Letteren, Joop van den Berg. Hij werd in 1930 op Oost-Java geboren, werkte in de jaren '60 enkele jaren als landbouwambtenaar in Nieuw-Guinea en verwerkte zijn observaties en ervaringen in de verhalenbundel Een mors huis (1991). Daarin | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
gaat het om de belevenissen van Frank Schoondermark, een buitenbeentje, die het gedoetje in de Nederlandse kolonie met gemengde gevoelens beziet en beschrijft. Hoewel sommige verhalen wat onhandig geschreven zijn, geven ze met elkaar toch een goed beeld van de laatste periode van het Nederlands bewind in Zuidoost-Azië. Feest in de jachtclub beviel me het beste. Maarten 't Hart noemde het ‘heel aardige, ontroerende verhalen’ en vond het jammer dat het boekje zo dun was, 118 bladzijdenGa naar eind(16). Tot besluit breng ik bij deze schrijvende ambtenaren en experts de eerder genoemde memoires van Van Baal in herinnering en volledigheidshalve noem ik eveneens de notities van het echtpaar Wertheim, Vier wendingen in ons bestaan (1991), met als ondertitel ‘Indië verloren, Indonesië geboren’. Het boek is op te vatten als het eerste deel van de memoires van het echtpaar en beschrijft hun leven tot 1947. Onder de derde ‘wending’ verstaan zij het bewustwordingsproces dat leidde tot hun overtuiging dat kapitalisme en koloniaal stelsel niet deugen. Tot die bewustwording hebben allerlei gebeurtenissen bijgedragen, evenals gesprekken van de hoogleraar in de rechten Wertheim met zijn Indonesische studenten. De auteurs geven soms krasse staaltjes van het benauwende geestelijk klimaat in de vroegere kolonie. Zo werd dekaan Wertheim in een speciaal daarvoor belegde faculteitsvergadering nog in oktober 1941 door zijn collega's van de rechtshogeschool te Batavia gedwongen een bijzonder nummerbord voor zijn auto te accepteren dat voorrang gaf bij het parkeren, ‘om daarmee ook voor de toekomst het lage voorrangsnummer voor mijn opvolgers veilig te stellen’, schrijft WertheimGa naar eind(17). Toch stelde het boek me wat teleur door het fragmentarische en weinig gedetailleerde karakter. Ook compositorisch - met afwisselend min of meer neutrale inleidingen, dagboekfragmenten of andere hoofdstukjes van Hetty en langere van Wim Wertheim - en stilistisch vond ik het niet sterk. | |||||||||||||||||||||||||
2.4. De tweede generatieIn de jaren veertig en vijftig kwamen zo'n 300 000 Indische Nederlanders en een 14 000 Molukkers naar Nederland. Hun kinderen - de ‘tweede generatie’ zoals men ze noemt - zijn nogal eens op zoek naar hun ‘roots’, om zo hun identiteit te ontdekken. Sommigen van hen schrijven over hun milieu, soms terloops - zoals Adriaan van Dis in Nathan Sid (1984) en Nicolette Smabers in sommige verhalen uit haar bundel De Franse tuin (1983) -, soms heel nadrukkelijk. Hun grote voorbeeld, niet als zoeker naar zijn ‘roots’ maar als ongeëvenaard verbeelder van het leven van Indo-Europeanen in Batavia/Jakarta, zou Vincent Mahieu alias Tjalie Robinson moeten zijn. Diens meest recente, posthuum uitgegeven verhalenbundels Schuilen voor de regen (1989) en Schat, schot, schat (1990) vond ik niet minder dan de eerdere bundels Tjies (1958) en Tjoek (1961). Ze bevatten prachtige, spannende, ontroerende en sfeervolle verhalen. Die sfeer weet Mahieu niet alleen op te roepen door suggestieve beschrijvingen van straten, landschappen en personen, maar ook door zijn trefzekere weergave van het taalgebruik der Indo-Europeanen: je hoort ze ngobrol! | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
Of Marion Bloem Vincent Mahieu als een van haar grote voorbeelden beschouwt, weet ik niet, maar ook zij heeft een uitstekend oor voor het Indische taalgebruik en weet het heel knap weer te geven. Dat blijkt vooral uit het boek dat zij als haar beste beschouwt, Vaders van betekenis (1989). Zij evoceert de wereld van de Indische Nederlanders door het verhaal te vertellen van die ‘vaders van betekenis’, dat wil zeggen van haar eigen vader en zijn drie broers. Zij vertelt niet in chronologische volgorde maar sprongsgewijs en maakt daarbij niet alleen gebruik van de eigen herinneringen van de vertelster maar ook van een plastic tasje met documenten en cassettebandjes dat haar vader haar heeft gegeven om een boek te schrijven over zijn broer, Oom Tjok. Aan het eind van het boek is de legpuzzel compleet en weten we alles van de vier broers, ook van de geheimzinnige Didi die op alle familiefoto's is weggekrast of ervan afgeknipt. Ook weten we hoe het de vertelster is vergaan met het boek dat ze op Bali aan het schrijven is en hoe haar relatie met een Japanse toerist zich heeft ontwikkeld. Een laatste verhaallijn vertelt de levensgeschiedenis van een bastaardzoon van de achttiende-eeuwse gouverneur-generaal Van Riemsdijk. Ik vond het een prachtig en ingenieus boek dat met vaste hand is gecomponeerd. In het eerdere Geen gewoon Indisch meisje (1983) is de hoofdpersoon op zoek naar haar identiteit. Welke kant van haar persoonlijkheid zal het winnen, de aangepaste Sonja of de ontembare Zon? Een reis naar het land van herkomst biedt geen uitkomst. Hoewel Marion Bloem uitstekend schrijft, vond ik de constructie met die twee afsplitsingen van haar persoonlijkheid wat gekunsteld. De verhalen in haar nieuwste boek, Vliegers onder het matras (1990), bevielen me in dat opzicht beter. Ze gaan over de onderwerpen waarover Marion Bloem altijd schrijft: haar Indische achtergrond, de erotiek, de verwachtingen van het jonge meisje tegenover het realiteitsbesef van de volwassen vrouw, en over het schrijven zelf. Naar mijn idee is Marion Bloem de boeiendste en veelzijdigste auteur van deze ‘tweede generatie’. Jill Stolk heeft tot dusver geen romans geschreven, maar korte verhalen en stukjes (columns), waarin zij op zoek is naar zichzelf, onder andere aan de hand van de vraag wat ‘Indisch zijn’ eigenlijk is. Het zijn goed geschreven, heldere stukjes waarin zij knap onder woorden brengt wat haar bezig houdt: het denkproces betrapt. Ook haar observaties van Indische mensen zijn trefzeker. De stukken werden bijeengebracht in drie bundels, Scherven van smaragd (1983), Onder de blauwe sarong (1986) en Kleurverschil (1988). Ook Ralph Boekholt (geb. 1953) schrijft columns, en wel in het blad voor Indische Nederlanders, Moesson. Ze werden gebundeld in twee boekjes, Mendoeng (1977) en Schoon ver van u (1988). Het woord column doet deze stukjes eigenlijk geen recht, behalve als men daarbij denkt aan de Kronkels van Carmiggelt. Boekholts schetsen zijn miniaturen, fijnzinnige en concies geformuleerde portretten van Indische Nederlanders, van soms niet meer dan een halve bladzijde. Maar hoe raak! Veel minder beviel me de jongste loot aan deze palm, Vogels rond een vrouw, van Alfred Birney. Ook hij - mijn verhaal wordt eentonig - zoekt naar zijn wortels, ook hij doet dat door een reis naar het geboorteland van zijn voorvaderen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
te ondernemen. Hoewel deze derde roman van Birney aardige gedeelten bevat die laten zien dat hij wel degelijk kan schrijven, vond ik de constructie - waarin de hoofdpersoon achtereenvolgens in de eerste, de tweede en de derde persoon wordt neergezet - niet overtuigend, ja storend. Maar mijn afkeer van dat geknutsel zal door vormfanaten stellig niet gedeeld wordenGa naar eind(18). De Molukse Nederlanders hebben nog niet veel schrijvers voortgebracht. Naast de dichter Eddy Supusepa is alleen Frans Lopulalan van belang. In 1985 verscheen zijn eerste, en tot dusver enige boek Onder de sneeuw een Indisch graf, dat twee verhalen bevat, ‘Het kamp’ en ‘De veertigste dag’. In beide verhalen is dezelfde verteller aan het woord waarin we de auteur menen te herkennen. In het eerste verhaal kijkt hij terug op zijn kinder- en jongensjaren in kamp en wijk, in het tweede beschrijft hij de veertigste dag na het overlijden van zijn vader als vrienden en familie bijeenkomen om de overledene te herdenken. Beide verhalen zijn goed verteld en geven, voor het eerst in de literatuur inside-information over het leven van de Molukkers in Nederland. Het boek deed me door stijl en thematiek (de verhouding van zoon tot sterke en gelovige vader) nogal eens denken aan Wolkers, bij voorbeeld aan diens Terug naar Oegstgeest. Maar dat is niet als kritiek bedoeld. Storend vond ik de stereotype weergave van Nederlanders en Molukkers die vrijwel zonder uitdrukking respectievelijk als lompe, domme en ongevoelige botteriken, en als elegante, intelligente en gevoelige mensen worden afgeschilderd. Literatuur is er niet om stereotypen te bevestigen maar om die te ontzenuwen. Daarin is de auteur niet geslaagd. Als Lopulalan zijn rancune niet wat intelligenter weet te verbeelden, zal hij snel gaan vervelen vrees ik. | |||||||||||||||||||||||||
2.5. ReisboekenEen laatste groep boeken die deel uitmaken van de Indisch-Nederlandse letterkunde zou je kunnen aanmerken als reisverslagen, hoewel sommige veel meer zijn dan dat en andere veel minder. Tot de laatste categorie behoort een reisbrief uit Bali van Jan Cremer, opgenomen in zijn bundel Tropen uit 1980, waarin de auteur de fraaie natuur van dit tropische eiland laat contrasteren met het droevige lot van Jans favoriete viervoeters ter plaatse. Ook het hilarische verslag door de in permanente staat van geestverruiming verkerende auteur J.A. Deelder van de ‘eerste poëtionele actie’ naar Indonesië uit zijn bundel Modern passé (1984) behoort daartoe. Samen met de dichters Caïro, Kopland, Schierbeek en Campert ‘in airco Mercedes van cultureel attaché zoefzoef door Djakartaanse straten. Links en rechts dertiger jaren. Modern passé’, aldus de nachtburgemeester van Rotterdam over zijn tropische avontuur. Zelfs Gerard Reve was in Indonesië en schreef daarover een paar brieven aan Rob Nieuwenhuys, opgenomen in zijn bundel Brieven aan geschoolde arbeiders van 1985. Mischa de Vreede (Mijn reis, 1981) en Aya Zikken (Terug naar de Atlasvlinder, 1981 en Eilanden van vroeger, 1982) hebben heel wat meer te bieden: confrontaties met het land waar ze vroeger woonden en waarover ze al eerder schreven. Datzelfde kan men niet zeggen van de reisboeken van de eveneens in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
Indonesië geboren Olaf J. de Landell: zowel Indonesië weerzien (1980) als De gouden navelstreng (1982) vond ik nogal oppervlakkig (maar de foto's zijn aardig). Dolf de Vries, acteur-reiziger, bezocht Indonesië als een van de vele interessante landen die men kan bezoeken en schreef er twee boekjes over, Was die maand niet wat kort (1972) en Indonesië in een rugzak (1991). Het laatste is het interessantste. Het bevat een verslag van De Vries' trektocht door Jakarta, Kalimantan, Sulawesi en de Molukken waarbij allerlei persoonlijke overwegingen niet ontbreken. Hoe gedraag je je als Nederlander in de vroegere kolonie, hoe reageer je op corruptie, op afzetterij, op ongewenste toenaderingspogingen, op het gebrek aan privacy? Dat zijn enige van de problemen waarmee deze ontdekkingsreiziger worstelt. Het boekje is niet onsympathiek in zijn eerlijkheid (‘Ik word geconfronteerd met mijn arrogantie. De arrogantie van de Westerling.’) en bevat aardige portretten van de Indonesische dichter en toneelmaker Rendra en van de laatste perkenier op Banda. Maar meer dan journalistiek is het niet. De boekjes van Duco van Weerlee zijn dat wel. Indische koortsen (1988) en Blauwe palmen, met als ondertitel ‘Een Balinese dorpskroniek’ (1990), behelzen zijn observaties van het leven in het Indonesië van nu. Zijn eerste bundel gaf hij als ondertitel mee ‘confrontaties in een verloren paradijs’ en die formule geeft zijn verhouding tot Indonesië goed weer: enerzijds verkeert hij in een staat van voortdurende verliefdheid op het land en zijn bewoners, anderzijds botst hij steeds weer op verschijnselen en uitingen waar hij vreemd tegenover staat. Zijn verliefdheid brengt hem ertoe te proberen dit vreemde te begrijpen. Dat geeft zijn stukken een geweldige spanning. Bovendien schrijft Van Weerlee schitterend: uiterst geserreerd, met veel oog voor het saillante detail. ‘Als tegen de ochtend het kikkerkoor in de sawah zijn brullen staakt, vangt het gejuich van de hanen aan, doorschoten door het staccato van hondegeblaf. Ooit waren de boeren van Ubud zo arm dat ze van honger kikkerbillen aten. Nu hebben ze in principe elektrisch licht, maar vroeg in de ochtend hurkt nog menige boerin in de sloot. Langs de openbare weg groeien heesterhoog bloemen die in de beschaafde wereld alleen bij de bloemist verkrijgbaar zijn. Tijdens de ochtendwandeling wordt de vreemdeling al binnengenood bij menig kunstenaarsgezin. Vader snijdt de lijst, oom beschildert canvas, moeder schuurt en vernist, dochter doet het huishouden, tante staat op de markt en de zoon brengt de handel aan de man.’ Dit is de eerste alinea van de reportage ‘Bali en Mozaïek’ uit de bundel Indische koortsen. Je kunt de boekjes lezen om meer inzicht te krijgen in Indonesië en de Indonesiërs, maar ook om de kennismaking met de schrijver Duco van Weerlee en zijn werk. Journalistiek? Misschien, maar dan superieure journalistiek.
Voor degenen die dit artikel hebben doorgebladerd en geen zin of geen tijd hebben het helemaal te lezen, geef ik een lijstje met de beste tien boeken uit de Indisch-Nederlandse letterkunde uit de periode 1987 tot halverwege 1991. De beste tien, volgens mij dan. Voor degenen die zelfs Nieuwenhuys niet ter hand willen of kunnen nemen, geef ik ook nog een top-tien aller tijden. De titels op beide lijstjes zijn chronologisch gerangschiktGa naar eind(19). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
Nederlands-Indische letterkunde
|
|