| |
| |
| |
De Silezische dichterscholen en de Nederlanden
Stefan Kiedron (Wroclaw)
De zeventiende eeuw was de Gouden Eeuw van de Noordelijke Nederlanden. Het was wel een roerige tijd voor Europa, maar de Nederlanders werden elk jaar machtiger. Nadat ze - nog in de zestiende eeuw - het onmogelijke bereikt hadden, namelijk de historische zege over de toenmalige supermacht Spanje, genoten ze nu van hun bevoorrechte positie. En dat niet alleen in militair opzicht, maar ook op economisch, sociaal, wetenschappelijk en cultureel terrein.
Voor alle naties in Europa waren de Verenigde Provinciën het beloofde land. Hier, in de moeras- en rivierenrijke gebieden, waren hun bewoners veiliger dan elders; hier, in Amsterdam of Den Haag, beleefde de handel een vroeger ongekende bloeiperiode; hier, in Leiden, was een universitair centrum van wereldniveau ontstaan.
De Nederlanders waren vrij. Elders verwoestte de Dertigjarige Oorlog steden en dorpen, hier heerste vrede. Wie naar hier kwam, leefde vrij en vreedzaam.
Naast buitenlandse zeelieden of kooplieden reisden ook veel leergierige studenten naar de Nederlanden, die met in Leiden docerende beroemde professoren als Lipsius, Dousa, Scaliger of Heinsius, in aanraking wilden komen. Deze ‘peregrinatio academica’ (Van Ingen 1981: 5) heeft veel van een modeverschijnsel, zo talrijk waren die buitenlanders die in de Nederlanden hun toevlucht zochten. Maar dat verschijnsel had diepere oorzaken en oefende mettertijd een sterke invloed op de naburige en ook verder gelegen landen uit. Er ontstond een intellectuele stroming in heel Europa die terecht de naam van de ‘Niederländische Bewegung’ (Oestreich 1969: 10) draagt. Het kwam voor dat er meer buitenlanders in Leiden studeerden dan Nederlanders, vooral in de jaren 1625-1650. Natuurlijk stamden de meeste buitenlanders uit de omliggende landen, vooral uit Duitsland. In de bovengenoemde periode stonden in Leiden meer dan 11.000 studenten ingeschreven; daaronder waren ongeveer 5.700 buitenlanders, van wie er bijna 3000 uit Duitsland kwamen (Wansink 1981: 9).
Een grote rol speelde daarbij ook de religie van de studenten. Aan de Leidse universiteit heerste weliswaar een sfeer van tolerantie en naast de heersende calvinistische godsdienst was zelfs de katholieke godsdienst toegelaten. Maar toch waren de meesten protestant. Vandaar dat we onder de Duitse studenten weinig personen uit het katholieke Zuiden aantreffen. Maar het is niettemin verwonderlijk: veel Saksers, Pommeren of Pruisen verkozen de studie in Leiden boven die in hun eigen land, in Heidelberg, Leipzig of Rostock.
Zij hadden de keuze: hier of daar. De Sileziërs hadden die niet. Silezië had geen eigen universiteit. Maar ofschoon de afstand tussen bijvoorbeeld Breslau en Leiden veel groter was dan die tussen Keulen en Leiden, gingen enorm veel Sileziërs naar Nederland - vooral in de eerste
| |
| |
helft van de zeventiende eeuw. Het begon al in de zestiende eeuw - de eerste Silezische student was een zekere Fabianus a Cotwyts, 20 jaar oud, die zich op 12 november 1597 inschreef om rechten te studeren - en het ging door tot in de achttiende eeuw. In totaal hadden in een periode van ongeveer 150 jaar bijna 700 Sileziërs in Leiden gestudeerd (Schneppen 1960: 15).
Velen van hen werden later, teruggekeerd in hun vaderland, beroemd. Dat gold ook voor enkele dichters.
Aan het begin van een lange reeks Silezische dichters die de Nederlandse Beweging in Duitsland verspreidden, staat Martin Opitz von Boberfeld (1597-1639).
Hoezeer Opitz met de Nederlanders was verbonden, hoezeer hij van hen afhankelijk was, is bekend (zie o.a. Bornemann 1976). Al in zijn jeugdwerk Aristarchus sive de contemptu Linguae Teutonicae van 1617 schreef hij over de persoon ‘Danielis Heinsii, hominis ad miraculum usque eruditi’ en zijn ‘Poëmata vernacula, quibus ille Latinorum suorum carminum elegantiam non aequavit modo’ (Opitz 1754: 80). Heinsius' Nederlandsche Poëmata vormden voor Opitz een bewijs, dat de moedertaal zich beter leende voor poëzie dan het alom heersende Latijn. Opitz vertaalde later Heinsius' gedichten uit deze bundel, alsook de later bijgevoegde Lofsanck van Bacchus en de Lofsanck van Christus. Het laatste was al in zijn Duitstalige versie in 1619 persklaar; Opitz schreef in een later, in 1624, gedrukte uitgave: ‘Der Erfinder hierzu ist der, über dessen ungewöhnlichen Geschicktlichkeit sich männiglich, so da weiß was gelehrt seyn heisse, mit Recht verwundert, der weitberühmte HEINSIUS /.../’ (Opitz 1745: 54). Pas een jaar later, in 1620, had Opitz de mogelijkheid, om naar Leiden te gaan en daar zijn grote voorbeeld te ontmoeten. Sindsdien werd de invloed van Heinsius op Opitz nog sterker. ‘Wie hoch der Niederländische Apollo, Daniel Heinsius gestiegen sey / kan ich mit meinen nidrigen Sinnen nit ergründen /.../’, schreef Opitz in de voorrede aan zijn Teutsche Poëmata van 1624. Maar het was niet alleen Heinsius, die in Opitz' ogen geniaal was. De Sileziër prees ook de drama's van de toneelschrijvers Joost van den Vondel en Gerbrand Adriaansz Bredero, die hij met Seneca en Terentius, ‘dem höflichsten under allen Lateinischen Scribenten’ vergeleek (Gillet 1914: 23). Hij kende Janus Gruterus en Petrus Scriverius. In zijn Buch von
der Deutschen Poeterey (Brieg - Breslau 1624) noemde hij ook Erasmus van Rotterdam, Janus Secundus, Janus Dousa en Joseph Justus Scaliger; hij vertaalde ook het werk van Grotius Bewys van den waren Godsdienst (als Hugo Grotius von der Warheit der Christlichen Religion, Breslau 1631). En wanneer Opitz zijn voorbeelden de eer gaf, indien hij schreef:
‘Ich auch, weil jhr mir seyt im Schreiben vorgegangen,
Was ich für Ruhm und Ehr durch Hochteutsch werd erlangen,
Will meinem Vatterlandt bekennen ohne schew,
Daß ewre Poesy der meinen Mutter sey’
| |
| |
Zo kreeg hij zelf ook lof van de Nederlanders. Grotius bijvoorbeeld noemde Opitz ‘lumen Germaniae’ (Jaski 1670: 80). Ook in zijn vaderland werd hij aangezien als de grootste Duitse dichter. ‘Wir alle sind vom ihm!’, kon menigeen in Duitsland zeggen - en vooral zijn landgenoten, die de zogenoemde ‘eerste Silezische dichterschool’ vormden.
Tot die dichterschool behoorden Christian Köler (1602-1658), Andreas Tscherning (1611-1659), Johann Titz (1619-1689) en anderen. Vooral de eerste was sterk met Opitz verbonden en door Opitz stond hij onder de Nederlandse invloed. Köler schreef na de dood van Opitz een Latijnse Laudatio Honori et Memoriae V. Cl. Martini Opitii (Leipzig 1655), waarin hij talrijke Nederlandse beroemdheden beschreef, o.a. Jacobus Arminius, Grotius, Gruterus, Justus Lipsius, Scriverius, Heinsius, Erycius Puteanus, Johannes Gerhardus Vossius, Paulus Merula. Hij omschreef de Verenigde Provinciën met de epitheta: ‘officina Martis, domicilium Minervae, Prytaneum bonarum mentium et campum illum vere Martium’ (Köler 1655: 30). Maar ook in zijn Duitstalige dichtwerken gaf hij blijk van de diepe indruk, die Leiden op hem maakte:
‘Biß dich das Berühmte Leiden
Dein Gemüth und Sinn zu weiden,
In die Schoß genommen hat,
Da Du wie im Delfiß-Tempel
Vor dir hattest Haupt-Exempel -
Wo der Phoenix aller Zeiten
Scaliger, der Wunder-Mann,
Und der ihm stund an der Seiten,
Und auch derer Creaturen,
Mehr als Menschliche Naturen -
Und der Heinsius, dein Leben,
Dir gethan dergleichen Ehr,
Boxhorn lehrt dich die Geschichten,
Mesterz die Gesetze schlichten.
Manchen Gang hast du genommen
Zu dem Vooß in Amsterdam,
Bis du auch zum Barleen kommen,
Scriver in den Arm dich nahm
Und was mehr von großen Sinnen
Dich so musten lieb gewinnen.’
(Schneppen 1960: 36 e.v.)
Tscherning noemde zich in een brief aan Opitz ‘Tuarum Virtutum devotissimus Cultor’ (Janski 1670: 159). Hij zelf kon niet naar Leiden gaan, maar hij raadde zijn vriend aan:
‘Setze frölich deinen Fuß
Wieder in das Land hinein /
Wo jetzund Orackel sein...
In der Freyheit Eigenthum /
Wo der Krieg und Friede blühen /
Bey der Welt verdient / daß Er
| |
| |
In zijn Vnvorgreiffliches Bedencken über etliche mißbräuche in der deutschen Schreib- und Sprach-Kunst / insonderheit der edlen Poeterey (Lübeck 1659) trad hij in de voetsporen van de in die tijd beroemde taalgeleerde Justus Georg Schottelius (1612-1676), auteur van de Ausführliche Arbeit von der Teutschen HaubtSprache (Braunschweig 1663), die de Nederlandse invloeden in Noord-Duitsland verspreidde. Tscherning baseerde zich op diens Teutsche Sprachkunst uit het jaar 1651 en gebruikte dezelfde methoden van taalbeschrijving. Daarom gaf hij ook voorbeelden uit de ‘lingua Belgica’ en noemde Nederlandse geleerden als Lipsius, Grotius en Heinsius. Hij baseerde zich natuurlijk op de dichtertaal van Opitz, maar verbeterde af en toe diens (ver)taalfouten: ‘Wiewol man hierbey / in dem Lobgesange des Bacchus / bedeneken muß / daß dieses eine Dolmetschung sey / aus des Heinsii Hymno, da ein Poët alles so genaw nicht in acht nimmt / als er in seinen eigenen Wercken thut. So hat mein Opitz auch diesen Hymnum noch in seiner jugend übergesezt /.../’ (Tscherning 1659: 19). Toch vermeldde hij: ‘das judicium des weltberühmten Hugoni Grotii, der unter andern also an H. Opitzen schrieb: Dignus erat rex poëta Germanorum poëtarum rege’ (Tscherning 1659: 19).
Ook Titz had problemen met zijn reis naar Nederland. Hij wilde er in 1639 naartoe, maar de oorlog in Duitsland maakte zijn ‘peregrinatio’ onmogelijk. Pas in 1641 kwam hij in Leiden aan - en moest de stad al in 1642 weer verlaten (ADB 1894: 389). Hij schreef gelegenheidspoëzie, maar vertaalde ook talrijke gedichten van Jacob Cats (Schönle 1968: 150).
Tussen de eerste en de tweede Silezische dichterschool staat als een schakel Andreas Gryphius (1616-1664). Hij vormt eigenlijk, net als Opitz, een dichterschool apart. ‘Er nimmt von nah und fern und gibt an alle Welt, er bildet keine Schule, nicht einmal in Schlesien’ (Cysarz 1936: 79).
Gryphius verbleef zes jaar, van 1638 tot 1644, in de Nederlanden, vooral in Leiden. Hier leerde hij de drama's van Vondel kennen en werd door hem zo sterk beïnvloed dat hij diens werken vertaalde en bepaalde motieven in zijn eigen drama's gebruikte, zoals in Leo Armenius (1650), dat zich op Vondels Gysbreght van Aemstel en in Die geliebte Dornrose (1660), dat zich op de Leeuwendalers baseerde. De titel van een ander drama van Gryphius luidde: Die sieben Brüder / Oder Die Gibeoniter / Aus Vondels Niederländischem in das Hoch-Deutsche übersetzet (zie over de relatie tussen Vondel en Gryphius: R.A. Kollewijn, Über den Einfluß des holländischen Dramas auf Andreas Gryphius, Amersfoort - Heilbronn 1881; Schönle 1968).
Natuurlijk beperkte zich de kennis van de Nederlanders bij Gryphius niet alleen tot Vondel. Hij kende ook Abraham Ortelius of Grotius, van wie hij in zijn Poetische Wälder (uitgave Breslau - Leipzig
| |
| |
1698: 190) schreef: ‘Wer sihet Hugonis Grotii grosse und sinnreiche Schriften ohne Bestürtzung an?’ En hij kende ook zeker Bredero's Spaanschen Brabander en Moortje, vanwaar het motief van de twee grote praalhansen stamde. Maar... datzelfde motief kwam ook voor in de Italiaanse komedie (Hinck 1965: 107). En wanneer we zien, dat in Gryphius' Horribilicribrifax (1663) zulke twee gestalten - de kapiteins Horribilicribrifax en Daradiridatumdarides - optreden (en Frans en Italiaans spreken), dan merken we, dat in de Duitse poëtische en dramatische kunst nieuwe inhouden verschijnen.
Dat de tijden aan het veranderen waren, liet de dichtkunst van Christian Hofmannswaldau (1617-1679) zien. Hij was het hoofd van de zgn. tweede Silezische dichterschool. Drie maanden na Gryphius, in oktober 1638, kwam ook hij naar Leiden en trad in contact met al die grootheden die hier reeds genoemd werden. Hij erkende hun talent, maar raakte uiteindelijk niet onder hun invloed. In de voorrede ‘An den geneigten Leser’ tot zijn Deutsche Übersetzungen und Gedichte (eerste druk Breslau 1673) schreef hij: ‘Meine Jugend traff gleich in eine Zeit / da der gelehrte Mann Martin Opitz von Boberfeld / der berühmte Schlesische Buntzlauer / durch der Frantzosen und Holländer poetische Wercke angeleitet / mit seiner Feder in das Licht trat. Meiner Natur gefiel diese reine Schreibens-Arth so sehr / daß ich mir auß seinen Exempeln Regeln machte /.../. Biß nachmals ich auff die Lateinischen / Welschen / Frantzösischen / Niederländischen und Englischen Poeten gerieth /.../ umb nicht / was sie geschrieben / nachzuschreiben / sondern nur derer Arth und Eigenschafft zubeobachten / und solches in meiner MutterSprache anzuwehren.’ (Hofmannswaldau 1682: 2v e.v).
Hij noemde hier nog terloops de Nederlandse dichters, maar was tegelijk van mening, ‘daß kein Volck in Europa so zeitlich die Poesie / zur Annehmligkeit und in Ansehen bracht / als eben die Welschen /.../.’ (Hofmannswaldau 1682: 5r). Hij bedoelde de Italianen en somde op: Petrarca, Ariosto, Tasso, Guarini, Marini, Caporale, Fulvio Testi, Achillini, Gratiani ‘und hundert andere mehr’. Over de Nederlanders had hij een wat minder positief oordeel. Zo bijvoorbeeld over Cats, die ‘in seinen erbaulichen Wercken / besonders in seinem Getichte vom Ehestande und dem Trau-Ringe / so zwar keine zu künstliche aber doch eine reine Redens-Arth führet /.../.’ (Hofmannswaldau 1682: 8r).
De Italianen werden nu, in de tweede helft van de zeventiende eeuw, het voorbeeld voor alle dichters in Europa. Het waren vooral de laat-zestiende-eeuwse Battista Guarini, wiens Il Pastor fido van 1580 Hofmannswaldau vertaalde (1678), en Giambattista Marino (vel Marini) uit het begin van de zeventiende eeuw. Hofmannswaldau was de eerste in Duitsland, die Marino en zijn stijl, het marinisme, propageerde (Cysarz 1936: 81).
Een andere vertegenwoordiger van de tweede Silezische dichterschool, Daniel Casper von Lohenstein (1635-1683), studeerde eveneens in de Nederlanden, ‘in welchen Er sich durch die herrlichen Städte / am meisten aber die Gelehrten Leute zu Leiden und Utrecht ei- | |
| |
ne Zeitlang aufhalten ließ’ (Schneppen 1960: 36). Maar wat was dat laat! In het jaar 1655 verscheen hij te Leiden en trof geen enkele van de grootste en beroemdste professoren en geleerden uit de eerste helft van deze eeuw meer aan. Hun opvolgers - Johannes de Raei, Adrianus Heereboort, Henricus Bornius, Georgius Hornius en anderen - hadden zulke graad van vermaardheid nooit meer bereikt.
Lohenstein werd sterk beïnvloed door Hofmannswaldau, hij achtte deze zelfs groter dan Opitz: ‘Denn Opitz that es den Alten und Ausländern nach / Unser Herr von Hofmannswaldau aber zuvor’, schreef hij in zijn Lob-Rede Bey... Herrn Christians von Hofmannswaldau... gehaltenem Leichbegängniß (Breslau 1679: 17). Daarbij vergat hij niet de personen ‘des Salmasius / Voßius / Boxhorns / Barleens und Mesterzens / welche Wunder der gelehrten Welt damals in einer Stadt / d.i. Leiden / versämlet waren / mit nicht geringerm Nutzen / als Fleiß /.../’ (Lohenstein 1679: 18). Maar in zijn eigen gedichten schonk hij geen aandacht aan de Nederlanders, wel aan de Fransen of Italianen: ‘... daß Ronsard nicht viel von den Deutschen hält / daß der Marino Spott mit ihren Schrifften treibet; Doch wird von Weisen oft ein schlimmer Spruch gefällt. Wird aber Orleans und Siena Gryphen lesen’ (Lohenstein 1680: 28).
In Leiden studeerde in het jaar 1666 nog een dichter uit Silezië, Hans Assmann von Abschatz (1646-1699), een vriend van Lohenstein. Ook hij volgde niet de Nederlanders maar de Italianen na. In zijn posthuum uitgegeven Poetische Übersetzungen und Gedichte (Leipzig - Breslau 1704) werden meest vertalingen uit het Italiaans gedrukt: ‘Der Teutsch-redende Treue Schäffer Des berühmten Welschen Guarini’ - een vertaling die meer bewondering genoot, dan die van Hofmannswaldau (Szyrocki 1972: 186 e.v.), ‘Alexandri Adimaris übersezte Schertz-Sonnette’. In het gedeelte ‘Vermischte Gedichte’ vinden we ook een gedicht getiteld ‘Marini’.
Andere leden van de tweede Silezische dichterschool waren alleen een ‘Restgut’ (Cysarz 1936: 83). Onder hen bevond zich de zoon van Andreas Gryphius, Christian (1649-1706), die de uitgever was van de Poetische Übersetzungen und Gedichte van Abschatz, en Johann Christian Hallmann (1650-1716), die vooral Italiaanse poëzie vertaalde. Beiden hadden geen contacten met de Nederlanden.
De zeventiende eeuw was de Gouden Eeuw van de Noordelijke Nederlanden... Eigenlijk klopt dat niet helemaal. Aan het begin van deze eeuw tot kort na de Vrede van Münster in het jaar 1648 waren ze de grootste macht van Europa, met een buitengewone uitstralingskracht. Later begon het langzame verval. En de betekenis van de Silezische dichters liep parallel met de betekenis van de Verenigde Provinciën.
De grote Opitz, de dichters van de eerste Silezische dichterschool en ook nog Andreas Gryphius - zij werden beroemd vóór 1650 en stonden allemaal onder Nederlandse invloed. De dichters van de tweede Silezische dichterschool - eigenlijk al in de tweede helft van de zeventiende eeuw: geen Nederlandse invloed en minder dan matig van kwaliteit.
| |
| |
En dat klinkt nog mild, als men leest, dat Lohenstein ‘ein impotenter Dichter’ werd gevonden en het ‘Zusammenflicken aufgelesener Lappen’ bedreef (ADB 1884: 121), of dat de gedichten van Christian Gryphius ‘ohne poetischen Wert’ waren (ADB 1879: 81).
| |
Bibliografie
ADB 1879 |
Allgemeine Deutsche Biographie, Band 10. Leipzig 1879. |
ADB 1884 |
Allgemeine Deutsche Biographie, Band 19. Leipzig 1884. |
ADB 1894 |
Allgemeine Deutsche Biographie, Band 38. Leipzig 1894. |
Bornemann 1976 |
U. Bornemann, Anlehnung und Abgrenzung. Assen/Amsterdam 1976. |
Cysarz 1938 |
H. Cysarz, Deutsches Barock in der Lyrik. Leipzig 1936. |
Gillet 1914 |
J.E. Gillet, ‘De Nederlandse letterkunde in Duitschland in de zeventiende eeuw’. In: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 33, 1914. |
Hinck 1965 |
W. Hinck, Das deutsche Lustspiel des 17. und 18. Jahrhunderts und die italienische Komödie. Stuttgart 1965. |
Hofmannswaldau 1682 |
Ch. Hofmann von Hofmannswaldau, Deutsche Übersetzungen und Gedichte. Breslau 1682. |
Jaski 1670 |
A. Jaski, Magnorum quondam eruditissimorumque vivorum Epistolae ad Martinum Opitium. Dantisci 1670. |
Köler 1655 |
Ch. Köler, Laudatio Honori et Memoriae V. Cl. Martini Opitii. Leipzig 1655. |
Lohenstein 1679 |
D.C. Lohenstein, Lob-Rede Bey... Herrn Christians von Hofmannswaldaus... den 30 April Anno 1679 in Breßlau Hoch-Adelich gehaltenem Leichbegängniß. Breslau 1679. |
Lohenstein 1680 |
Blumen, Teil: Hyacinthen. Breslau 1680. |
Oestreich 1969 |
G. Oestreich, Geist und Gestalt des frühmodernen Staates. Berlin 1969. |
Opitz 1624 |
M. Opitz, Martini Opicii Teutsche Poemata (1624), hrsg. von G. Witkowski. Halle 1902. |
Opitz 1745 |
Martin Opitz von Boberfeld, Gedichte. Erster Theil. Zürich 1745. |
Schneppen 1960 |
Niederländische Universitäten und deutsches Geistesleben. Münster 1960. |
Schönle 1968 |
Deutsch-Niederländische Beziehungen in der Literatur des 17. Jahrhunderts. Leiden 1968. |
Szyrocki 1972 |
M. Szyrocki, Die deutsche Literatur von der zweiten Hälfte des 15. bis zum Ausgang des 17. Jahrhunderts. Warszawa-Wroclaw 1972. |
Tscherning 1659 |
A. Tscherning, Vnvorgreiffliches Bedencken über etliche Mißbräuche in der deutschen Schreib- und Sprach-Kunst / insonderheit der edlen Poeterye. Lübeck 1659. |
Van Ingen 1981 |
F. van Ingen, ‘Holländisch-deutsche Wechselbeziehungen in der Literatur des 17. Jahrhunderts’. In: Nachbarn 26, 1981. |
Wansink 1981 |
H. Wansink, Politieke wetenschappen aan de Leidse universiteit 1575 - ± 1650. Utrecht 1981. |
|
|