Neerlandica extra Muros. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Neerlandica extra Muros - najaar 1990]Kijken met andermans ogen
| |
[pagina 50]
| |
2 Politieke verwikkelingenWat alle politiek-historische studies van de Angelsaksische auteurs met elkaar gemeen hebben is een sterke oriëntering op de internationale verhoudingen. Toch wil dit niet zeggen dat ze van gelijke aanpak en strekking zijn. Duidelijk onderscheid valt te maken tussen het werk van een oudere en een jongere generatie historici. De eersten schrijven meestentijds traditionele diplomatieke geschiedenis, ingebed in de politieke verhoudingen van de afzonderlijke staten. De jongeren, de veertigers, bestuderen veeleer het internationale krachtenspel, ingewikkeld door het dooréénlopen van politieke, economische, religieuze, zelfs louter persoonlijke factoren. Zij proberen daarin de plaats van de Republiek te bepalen en de inwerking ervan op het binnenlandse gebeuren vast te stellen. De voornaamste vertegenwoordigers van de oude generatie hebben zich vooral toegelegd op de tweede eeuwhelft. Als eerste van hen moet de Amerikaan Herbert H. Rowen worden genoemd, emeritus-hoogleraar aan Rutgers University in New York, die zich weliswaar primair op de Nederlandse geschiedenis concentreerde, maar daarnaast ook studies over het 17e-eeuwse Frankrijk heeft geschreven. Studies die hem soms aanleiding tot vergelijkingen tussen beide landen gaven, of tot onderzoek naar diplomatieke betrekkingen tussen de twee.Ga naar eind4 In zijn meest recente boek, The Princes of Orange. The Stadholders in the Dutch Republic, geeft hij een soort verantwoording van zijn werk. Men kan, schrijft hij, politieke geschiedenis beoefenen door de pure feiten weer te geven, eventueel in een biografie, of door de formele kaders te beschrijven. Tussen beide bevindt zich echter een middenweg: de schets van de wisselwerking van gebeurtenissen en instituties. Op deze laatste mikt hij als hij de geschiedenis van het stadhouderschap beschrijft en tot de conclusie komt dat vooral de informele, praktisch-politieke ontwikkelingen aan de stadhouderlijke waardigheid kleur gaven. Dat is stellig juist, echter niet verrassend. Maar in zijn uitwerking door middel van biografische schetsen van de Oranje-stadhouders blijkt Rowens onderbouwing wat mager. Zij berust niet op eigen bronnenonderzoek maar op soms wat beperkt gekozen literatuur. Daardoor is dit boek niet meer dan een samenvatting van bestaande, zelfs niet steeds de meest recente kennis.Ga naar eind5 Dit kan men beslist niet zeggen van Rowens voornaamste werk, zijn monumentale biografie van Johan de Witt.Ga naar eind6 Veeleer geldt hier het tegendeel: dit is een boek dat de bronnen, vooral de Nederlandstalige, zo veel mogelijk laat spreken, een politieke biografie waarin de raad-pensionaris de spil is van het binnenlandse en diplomatieke gebeuren, een Fundgrube ongetwijfeld. Maar tegelijk is het boek ouderwets, wegens het nagenoeg ontbreken van economische, sociale, zelfs institutionele achtergrondgegevens, en van een logische afwisseling van feitelijke informatie en analyse. Het verbreedt onze kennis, maar verdiept ons inzicht niet. Wie van Rowen een analyse van De Witts persoonlijkheid en zijn handelen verwacht, kan beter diens beknopte De Witt-biografie lezen.Ga naar eind7 Hij ontmoet daar een intelligent, doortastend man, een regent van traditionele snit zonder politiek-filosofische begaafdheid, onkreukbaar en te- | |
[pagina 51]
| |
gelijk kil en wat onhandig in de omgang. Meer analyserend zijn de studies van K.H.D. Haley, emeritus-professor in Sheffield. Deze handelen zowel over de Engelse als de Nederlandse geschiedenis, en over de relaties tussen beide landen, ten tijde van De Witt en Willem III. Haleys eerste boek, uit 1953, concentreerde zich op de wijze waarop de beginnende Willem III in de Derde Engelse Oorlog (1672-1674) het wapen van de propaganda benutte om een Engels-Nederlandse vrede te bewerkstelligen via de opposanten van koning Karel II in het Engelse parlement.Ga naar eind8 Zijn jongste studie op diplomatiek-historisch terrein gaat daaraan precies vooraf en behandelt de besprekingen tussen de Republiek en Engeland tussen 1665 en 1672. Een cruciale periode, meent Haley terecht, omdat hier het beginpunt ligt van ‘the process by which the two peoples began to co-operate and to form the main obstacle to Louis XIV's domination of Europe’. In dit proces speelt de Triple Alliantie van 1668 een essentiële rol. Daarover kan Haley aan de hand van Nederlandse en Franse archivalia en vooral van nooit gebruikte brieven van zijn hoofdpersoon, Sir William Temple, nieuwe informatie verstrekken.Ga naar eind9 Informatie over een actievere rol van De Witt bij de totstandkoming van dit verbond dan Rowen aannam, informatie ook over terzelfdertijd gevoerde besprekingen tussen Parijs en Wenen en de doorwerking dáárvan. Haley heeft zeker nieuws te vertellen, al verlegt hij geen grenzen. Dat doet de samenvattende studie evenmin, die wijlen Alice C. Carter schreef over de Nederlandse buitenlandse politiek tussen 1667 en 1795.Ga naar eind10 Centraal staat hier het Staatse neutraliteitsbeleid ten aanzien van Engeland en Frankrijk, dat vooral in de 18e eeuw voortdurend werd nagestreefd. Mrs. Carter geeft de stand van het onderzoek goed weer en toont een grote kennis van de interne Nederlandse structuren en verhoudingen. Kennis overigens, die ook bij Rowen en Haley telkenmale valt te signaleren. Anders is, zoals gezegd, de aanpak van de volgende generatie. Daartoe behoren vooral Elliotts leerlingen Geoffrey Parker en Jonathan I. Israel. Beiden houden zich bezig met vroegere tijden dan hun voorgangers. Parker, thans hoogleraar aan de universiteit van Illinois, deed voor het eerst in 1970 van zich horen toen hij op overtuigende wijze de bekende Franse historicus Pierre Chaunu bestreed. Deze had betoogd dat er tijdens de Tachtigjarige Oorlog parallellie valt aan te wijzen tussen de Spaanse krijgsresultaten in de Nederlanden en de schommelingen in de jaarlijkse zilveraanvoer van Amerika naar Spanje. In zijn reactie nam Parker als uitgangspunt wat reeds in 1905 door een Belgisch historicus, Ernest Gossart, was geschreven maar nauwelijks nagevolgd: ‘We should try to see the Revolt of the Netherlands - at least sometimes - as Spain herself did: in the context of her overall imperial position’. Dit was de kern van een program, waaraan Parker tot op heden trouw is gebleven. Een program waarin men de invloed van de hispanist Elliott duidelijk terugvindt.Ga naar eind11 Ten aanzien van Chaunu betoogde Parker vervolgens dat het beschikken over geld niet automatisch het behalen van militaire successen betekent, en dat de praktijk ook het tegendeel | |
[pagina 52]
| |
laat zien. Bovendien: ging het Amerikaanse zilver wel steeds naar de Nederlanden? Met die vraag kwam Parker tot de kern van zijn betoog. Hij wees er op, dat Madrid steeds een politiek van prioriteiten voerde. Zo concentreerde het zich tussen 1559 en 1580 op de strijd tegen de Turken in de Middellandse Zee, niet op de Nederlanders; of tussen 1627 en 1631 op de opvolging in het Italiaanse Mantua. Dit betekende dat het merendeel der financiën niet naar Brussel vloeide, maar naar de strijd elders. Omdat Spanje echter ook in de Nederlanden moest doorvechten, verkeerde het regelmatig in toestand van tweefrontenoorlog, die het niet kon volhouden. Steunend op een grote kennis van de Spaanse bronnen heeft Parker de Tachtigjarige Oorlog dus over de Benelux-grenzen getild. Daarmee heeft hij de weg gewezen naar onderzoek van tal van niet eerder bespeurde verbanden. Die heeft hij zelf ook in vele publikaties blootgelegd. Publikaties over de logistiek van het Spaanse leger tussen 1567 en 1659, over Filips II, over de Spaanse Armada van 1588,Ga naar eind12 en ook over de Nederlandse Opstand zelf. Maar juist in zijn beschrijvingen van de Opstand komt aan het licht, hoe gemakkelijk zijn uitgangspunt ook tot verblinding kan leiden. Als Parker namelijk de interne gebeurtenissen en structuren in de Lage Landen bespreekt, baseert hij zich eveneens overwegend op Spaanse bronnen. Dan wordt zijn geschiedverhaal plotseling eenzijdig, omdat het niet steunt op evenveel Nederlandse archivalia. Meermalen frappeert het nu, dat Parker de verhoudingen in de Lage Landen niet steeds begrijpt.Ga naar eind13 Terwijl Parker zich vooral bezig houdt met de eerste helft van de Tachtigjarige Oorlog legt Israel, de huidige hoogleraar in de Nederlandse Geschiedenis te Londen, zich toe op het tweede tijdvak ervan, de tijd van consolidatie van de Republiek. Zijn uitgangspunt is hetzelfde als dat van Parker. Ook hij laat aan de hand van Spaanse bescheiden zien hoe het buitenlandse beleid van Madrid was gestructureerd, welke prioriteiten er in voorkwamen. In dit kader komen bij hem alle grote Europese problemen in beeld, ja zelfs die in het Caraïbisch gebied en Zuid-Azië. Maar meer dan Parker heeft Israel ook in Nederlandse archieven diepgaand onderzoek verricht. Zijn bevindingen legde hij vast in een grote, originele studie, The Dutch Republic and the Hispanic World 1606-1661,Ga naar eind14 en een aantal stimulerende artikelen. In het boek geeft hij van het verloop van de tweede helft der Tachtigjarige Oorlog een overwegend evenwichtig Spaans-Nederlands beeld. Waar zich onevenwichtigheden voordoen zijn die niet zozeer toe te schrijven aan luisteren naar vooroordelen van Spaanse tijdgenoten - wat Israel soms ook doet -, als wel aan zijn neiging tot monocausale verklaringen met een sterk economische inslag. Zo laat hij de Spaanse wil tot hervatting van de oorlog tegen de Republiek, in 1621, wel erg nadrukkelijk ingeven door het verlangen, de Nederlanders ter zee in hun handel en scheepvaart te treffen. Daarnaast wijzen zijn artikelen deels nieuwe wegen aan, bijvoorbeeld naar verder onderzoek naar blokkades en heffingen op de rivierhandel in het kader van de oorlogvoering. Deels ook sluiten ze aan bij recent begonnen research, zoals die naar de opstelling van afzonderlijke steden in Holland | |
[pagina 53]
| |
ten aanzien van de gewestelijke politiek en het optreden van facties in de provinciale Statencolleges. Soms glijdt de auteur hier wel eens uit of komt hij in verschillende publikaties niet steeds met gelijke argumentaties. Maar dat is niet ongebruikelijk bij pionierswerk en doet geen afbreuk aan zijn evidente kennis en inzicht aangaande de Staatse structuren.Ga naar eind15 | |
3 Economische ontwikkelingenVan politiek naar economie hoeft niet eens zo'n grote stap te zijn als we die te zamen zetten met Charles Wilson en C.R. Boxer, twee historici van de oudste generatie, wier voornaamste werken vóór 1970 verschenen maar daarna wel werden herdrukt. Werken die bepaald invloed hebben gehad. Beiden schreven onder andere over de Engelse oorlogen. Wilson, emeritus-hoogleraar in Cambridge en Florence, houdt zich als economisch historicus enerzijds bezig met problemen rond het verschijnsel mercantilisme; anderzijds met moderne tijden - wat een standaardwerk over Unilever opleverde. Zijn Profit and Power, waarin hij de eerste en tweede Engelse Oorlog beschrijft, is een klassiek boek geworden. Beide oorlogen laten in zijn optiek een Engeland zien dat zich in een economische depressie bevindt. Vandaar dat diverse groepen in de samenleving bestrijding wilden van de grote concurrent, de Republiek, die als oorzaak van alle ellende werd beschouwd. De overheid, die de ‘profit’ van alle individuele onderdanen wilde dienen, verbond daar haar ‘power’ mee - totdat het vanaf 1667 duidelijk was dat met oorlog geen economisch voordeel te behalen viel: de Republiek behield haar kracht desondanks. Deze visie is helder, maar te eenzijdig economisch bepaald. En te weinig geplaatst naast Nederlandse opvattingen en ontwikkelingen, die door Wilson trouwens ook niet altijd goed worden doorzien.Ga naar eind16 Het boekje dat C.R. Boxer, emeritus-professor in Portugese studiën te Londen, over de Engelse oorlogen schreef, behoort tot zijn ‘minor works’. Het analyseert veel minder dan Wilsons boek, toont de auteur vooral als maritiem historicus en als inspirerend verteller. Boxers grotere werken zijn geconcentreerd op de geschiedenis van de Europese expansie in Amerika en Azië. En bepaald niet op de Nederlandse expansie alleen. Met name heeft de auteur de activiteiten van de Portugezen naast die der Nederlanders bekeken. Verbinding van Portugese, Nederlandse, ook Engelse en andere internationale gegevens verschaffen zijn publikaties een bijzonder stimulerend karakter, zijn grote kennis van zowel literatuur als bronnen van allerlei herkomst en zijn zicht op veranderende wetenschappelijke vraagstellingen doen dat evenzeer. ‘Boxer heeft altijd een fijn oog voor verschuivingen in de belangstelling en geeft daar ook zelf richting aan’, aldus de zeehistoricus J.R. Bruijn.Ga naar eind17 Intussen heeft de economische historiografie de laatste decennia een belangrijke verandering doorgemaakt. Van sterk beschrijvend, nogal detaillistisch vaak, werd zij structuralistisch, analyserend en kwantitatief, het laatste soms te sterk. Nadruk op de handel maakte plaats voor een evenwichtiger bestudering van de verschillende bedrijfstakken in de Republiek. Wageningse historici, voorgegaan door B.H. Slicher van | |
[pagina 54]
| |
Bath, hebben hierin een belangrijk aandeel geleverd. Zij kwamen onder andere tot de conclusie, dat de Nederlandse economie omstreeks 1650 haar hoogtepunt had bereikt en vervolgens begon te stagneren. Natuurlijk was deze conclusie gebaseerd op een gemiddelde van de ontwikkelingen binnen afzonderlijke bedrijfstakken: sommige stegen verder, andere liepen soms fors terug. Recentelijk is dit algemene beeld kritisch onder de loep genomen door twee Amerikanen, James C. Riley en Jan de Vries, en de Nederlander J.L. van Zanden. Hun uitkomsten verschillen verrassend van elkaar. Riley ziet een voortgaande groei van 1650 tot 1860, met alleen een inzinking van 1780 tot circa 1825. Jan de Vries constateert een opgaande lijn tot omstreeks 1670, een scherpe terugval tot 1740 en een langzame stijging daarna. Van Zanden meent ook groei te zien tot circa 1670, en daarna voortdurende stagnatie, of liever lichte teruggang, tot omstreeks 1805. Deze tegenstrijdigheden hangen nauw samen met het hanteren van verschillende bronnen en met ongelijkheid in accent op Holland alleen of op alle zeven gewesten.Ga naar eind18 In deze discussie heeft zich in 1989 ook Jonathan Israel gemengd met een dikke studie niet over de gehele Nederlandse economie, maar over een bedrijfstak die juist in de laatste decennia minder nadrukkelijk aandacht heeft gekregen: de handel.Ga naar eind19 Voor hem is de commercie zonder twijfel de hoofdnering van de Republiek. Wat de Nederlandse handel vooral zo bijzonder maakte was, dat hij voor het eerst in de geschiedenis enerzijds de hele wereld bediende, en hij dat anderzijds deed zonder enige specialisatie op bepaalde produkten. Zowel massagoederen - granen vooral - als luxe artikelen werden steeds door de Nederlanders in voorraad genomen en vanuit hun stapel verhandeld. Daarbij kregen zij de permanente steun van de Staatse overheden die, aldus Israel, bepaald niet zo zwak waren als meestal wordt beweerd en voortdurend openstonden voor de wensen der kooplieden of zelf initiatieven namen. Nergens was de relatie tussen staat en onderdaan zo intiem als in de Republiek - dus ook niet in Engeland waar Charles Wilson haar al zo sterk achtte. Maar de staat had primair te maken met politieke verwikkelingen, zowel binnenlandse als internationale. Die hadden ook directe invloed op het economische leven. Dus: terwijl Israel in zijn politiek-historische werken steeds economische oorzaken aandraagt, doet hij hier het omgekeerde. Zo is de cirkel gesloten. Voor hem is de val van Antwerpen in 1585 het startschot voor de commerciële opbloei van het Noorden, en begint niet in 1650, maar met het Rampjaar 1672 de stagnatie. Van toen af doorbrak het buitenland het monopolie van het Staatse entrepôt, langzaam weliswaar, maar na 1700 zeker. Door deze benadering lijkt de economische geschiedbeoefening - behalve die betreffende het bepalen van het moment van stagnatie - terug te worden getrokken naar de aanpak van vorige generaties met hun eenzijdige aandacht voor de handel. Dat lijkt zo, maar het is schijn. Want Israel laat een zóveel breder economisch spectrum zien en maakt daarin zóveel los, soms ook met zo'n aplomb en irriterende eenzijdigheid, dat discussie op hoofdpunten en details onvermijdelijk zal volgen. Terecht legt hij een zware nadruk op de rol van de nijverheid als | |
[pagina 55]
| |
binnenlandse aanleveraar en stimulans van de handel. Daarmee lokt hij nieuwe studies uit die onvermijdelijk de handel meer dan voorheen als integraal onderdeel van de economie zullen moeten beschrijven. En die de nijverheid, meer dan thans, als afzonderlijk object van onderzoek zullen benaderen. Een rol, verwant aan die van de nijverheid bij Israel, is door Jan de Vries - hoogleraar aan de Amerikaanse Princeton University, wiens Nederlandse afkomst alleen al door zijn naam wordt verraden - al eerder aangetoond voor de agrarische sector. Deze tak van bedrijf wordt weliswaar grondig bestudeerd door de Wageningse school. Maar De Vries' studie The Dutch Rural Economy in the Golden Age heeft aan het onderzoek tal van nieuwe vragen en invalshoeken toegevoegd.Ga naar eind20 De Vries signaleert omstreeks 1500 in Holland, Friesland en Groningen - want over die gewesten handelt zijn boek - een nauwelijks gespecialiseerde agrarische bevolking. Deze werd geconfronteerd met een snelle bevolkingsstijging, met toenemende vraag naar primaire levensbehoeften, en ving deze vraag op door intensivering en specialisatie. De boeren legden zich niet toe op verbouw van graan omdat dat goedkoper was in het Oostzeegebied. Zij concentreerden zich op tuinbouw, veeteelt en zuivelproduktie. Afhankelijk van het karakter van de grond waarop zij woonden kozen zij één van deze bedrijfstakken als hoofdnering uit. Door een intensievere aanpak creëerden zij een hogere produktie, zelfs overschotten. Dit had diverse gevolgen. De werkgelegenheid in de agrarische sector nam bij intensivering niet noemenswaardig toe. Maar voor allerlei nevenarbeid, voor het timmeren van huisraad bijvoorbeeld, hadden de boeren nu geen tijd meer. Dat werd het werk van degenen die, bij toename van de plattelandsbevolking, in landbouw en veeteelt geen werk meer vonden. Beroependifferentiatie deed dus haar intrede. Bovendien werden agrarische overschotten in de stad verkocht, deels voor stedelijk gebruik, deels voor de export. Zo groeide het aantal relaties tussen stad en platteland en nam het laatste steeds meer gewoonten van de eerste over. Niet enkel boerenbedrijven, maar hele agrarische gebieden kregen zo een gespecialiseerd karakter. Soms lagen deze echter vèr weg van de grote internationale handelscentra. Dat zij toch van belang konden zijn kwam door verbeteringen in de infrastructuur, door de aanleg van kanalen vooral. Hieraan, en aan het transport van mensen en goederen over water, heeft De Vries een aparte studie gewijd. Een al even origineel boek, verrassend door zijn ongebruikelijke onderwerp en gebaseerd op nimmer benutte bronnen. Kanalenaanleg vond vooral plaats tussen 1630 en 1670. Zij is, aldus De Vries, een duidelijke weerspiegeling van bloei en stagnatie. De vrijwel gelijktijdige aanleg van een aantal waterwegen in de eerste helft der eeuw tekent naar zijn mening de intensivering van de binnenlandse bedrijvigheid, het stoppen van de aanleg vormt een doorslaggevend bewijs voor het afnemen van de economische groei.Ga naar eind21 Al deze opvattingen hebben aangezet tot verdere studie die soms tot discussie leidt over De Vries' interpretaties en er soms nuanceringen in aanbrengt.Ga naar eind22 Kan dat anders bij zo goed mogelijk onderbouwde, maar toch altijd nog ‘tentative or suggestive statements’? | |
[pagina 56]
| |
4 Sociaal-culturele verhoudingenDiverse auteurs, bezig met bestudering van facetten van de Staatse samenleving, hebben de verleiding niet kunnen weerstaan, een schets van de 17e-eeuwse Nederlandse maatschappij te schrijven. Dat is geen eenvoudige opgave. Enerzijds immers dringt zich steeds de vergelijking met Huizinga's beroemde essay op.Ga naar eind23 Anderzijds vereist zo'n schets grondige kennis en inzicht in die samenleving. De resultaten zijn dan ook wisselend van kwaliteit en stimuleren niet steeds tot verder onderzoek. Kort kunnen wij hier zijn over de boeken van Ch. Wilson en K.H.D. Haley. Wilsons Gouden tijd van de republiek is een ietwat onevenwichtig geschrift, met relatief teveel aandacht voor de Engelse oorlogen en de economische verhoudingen, met teveel misslagen in de feitelijke sfeer ook.Ga naar eind24 Degelijk en evenwichtig, gebaseerd op de beschikbare literatuur èn resultaten van eigen onderzoek is Haleys Republiek in de zeventiende eeuw.Ga naar eind25 Uitgebreider aandacht vragen in dit verband de studies van Simon Schama en Lesley Price. Met veel fanfare is in 1988 de Nederlandse vertaling van Schama's The Embarrassment of Riches ingehaald. Eindelijk was daar dan een nieuwe, van originaliteit getuigende studie over de Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw, van de hand van de hoogleraar aan Harvard University, Engelsman van origine, die al eerder een belangrijk boek over de 18e-eeuwse patriottentijd had geschreven.Ga naar eind26 Bij zoveel enthousiasme, ook al kwam het vooral van de reclamemakers, dringt zich de vraag op, hoe origineel Schama's boek dan wel is, hoe stimulerend ook. En waarom een Nederlander zo'n samenvattend werk niet had kunnen schrijven. ‘Jullie kiezen massaal socialistisch en jullie krijgen een conservatieve regering, jullie zijn meesters van de paradox.’ Dat zei Schama in een interview in 1978.Ga naar eind27 Diezelfde gedachte is de kern van zijn The Embarrassment of Riches. De Nederlandse cultuur met een kleine c, het leven van alledag dus in al zijn facetten, droeg een paradox in zich: de spanning tussen de toenemende rijkdom ten gevolge van de economische bloei en het calvinistische besef dat overvloed voortdurend de verleiding tot afdwalen van Gods geboden inhield. Hun ‘collective or common conscience’ moest de Nederlanders steeds vertellen, hoe ze tussen die beide uitersten dienden te leven. Het is dat collectieve geweten, de mentaliteit van de Nederlanders, die Schama wil leren kennen. Dat probeert hij te doen door eerst feitelijke gegevens van een aantal cultuuruitingen te verzamelen, daaruit vervolgens een historisch beeld samen te stellen, en uit dat beeld ten slotte de mentaliteit te distilleren. Een breed scala van bronnen heeft Schama hiervoor bestudeerd. Hij benut literatuur van de 17e tot en met de 20e eeuw, geen archiefbronnen maar wèl - en dat is ongebruikelijk - zeer veel visueel materiaal: schilderijen en prenten die niet als illustraties maar als integraal onderdeel in de studie zijn verwerkt.Ga naar eind28 Op basis daarvan geeft hij een aantal boeiende en sprankelende beschrijvingen van cultuuruitingen. Zijn erop volgende conclusies inzake de mentaliteit der 17e-eeuwse Nederlanders zijn dikwijls inventief, origineel, intelligent, inspirerend ook. Met wat hij heeft geschreven zullen volgende auteurs ongetwijfeld | |
[pagina 57]
| |
rekening moeten houden. Zaken die hij heeft aangeroerd kunnen tot verder onderzoek aanleiding geven. Maar toch roept zijn overvloed aan feiten en interpretaties herhaaldelijk een onbehaaglijke twijfel op omtrent de juistheid van zijn visies. Dit onbehagen kan het beste aan de hand van een voorbeeld worden verduidelijkt. Schama houdt het voor zeker, te maken te hebben met één Nederlands volk, dat zich één natie voelde en één godsdienst aanhing die normbepalend voor allen was. De bevolking van de 17e-eeuwse Republiek had echter geen algemeen nationaal besef waardoor zij zich een eenheid achtte. Dát idee baseert Schama op een inmiddels wel onderkend 19e-eeuws anachronisme.Ga naar eind29 En het calvinisme heeft nooit alle Nederlanders bezield, ten hoogste vijftig procent van hen en dan pas tegen het midden van de 17e eeuw. Daarover zou Schama veel nieuws kunnen lezen in de uitstekende studies van zijn landgenoot Alastair C. Duke.Ga naar eind30 Wanneer we nu merken dat zulke basisfeiten al niet kloppen, dan wordt het moeilijk, vertrouwen te hebben in de interpretaties die de auteur erop baseert, in Schama's collectieve geweten van alle Nederlanders in dit geval. Welke Nederlanders werden eigenlijk door dat geweten gekweld? Waren dat wel dezelfden als degenen die aan hekserij geloofden of een aangespoelde walvis zagen als een boodschapper des hemels, zoals de auteur ons in feite suggereert? Schama's boek lijdt aan enkele essentiële kwalen. De auteur heeft, ondanks zijn grote belezenheid, voor een zo ambitieus project niet voldoende kennis van de 17e-eeuwse Republiek. Daardoor stelt hij aan zijn bronnen niet de goede, of genoeg genuanceerde vragen voor de opbouw van zijn beschrijvingen van cultuuruitingen. Bij gevolg komen zijn interpretaties op drijfzand te rusten, overschrijden zij soms zelfs de grenzen van de fictie. Bovendien heeft Schama zijn boek te vroeg willen schrijven. De literatuur die hij gebruikte was al te zeer uitgemolken bij het opzetten van oude geschiedbeelden, beelden waarvan een latere schrijver zich niet gemakkelijk meer kan losmaken. Deze literatuur kan pas weer van nut zijn wanneer een auteur haar inpast in een omvangrijk nieuw bronnenonderzoek op basis van nieuwe vraagstellingen. Nederlandse historici zijn zich van deze voorwaarde bewust en laten een samenvattende studie daarom nog enige tijd wachten.Ga naar eind31 Schama heeft zulk onderzoek echter niet aan zijn boek vooraf laten gaan. Hij heeft met teveel lef een te dik boek over een te groot onderwerp willen uitbrengen. Misschien is wel het grootste verschil tussen Schama's boek en Prices Culture and Society in the Dutch Republic, dat aan het laatste elke vorm van pretentie ontbreekt.Ga naar eind32 Evenwichtigheid en zorgvuldig gebruik van geraadpleegde literatuur kenmerken de studie van de lecturer of history aan de Universiteit van Hull. Wat hij beoogt is het aangeven van onderlinge samenhang en beïnvloeding tussen de cultuur en de samenleving - een onderwerp dat in het begin der jaren zeventig, toen Price zijn boek schreef, nog tamelijk ongebruikelijk was. Hij behandelt de dichtkunst, de beeldende kunsten, de intellectuele activiteiten afzonderlijk. Daarbij gaat hij na bij welke lagen van de maatschappij elk van deze beoefend werd. Hiertoe verdeelt hij de Nederlandse - eigenlijk vrijwel uitslui- | |
[pagina 58]
| |
tend de Hollandse - bevolking in een klassiek geschoolde bovenlaag en de rest. Die rest is bepaald niet ongedifferentieerd. Aanvankelijk bestond zij uit zowel regenten, hogere en lagere middenstanders als uit loontrekkers. Maar geleidelijk aan zouden klassiek geschoolden en rijken een eenheid gaan vormen, bij wie de kennis van het Latijn werd verdrongen door de invloed van het Frans. Uit deze bovenlaag kwamen in de eerste eeuwhelft de meeste dichters voort, hier was de aandacht voor wetenschap met name gericht op geschiedschrijving en politieke theorie. Al deze activiteiten konden immers alleen maar beoefend en gewaardeerd worden met kennis van de vereerde antieken. Beeldende kunstenaars waren doorgaans echter niet klassiek geschoold; zij waren gewone handwerkslieden, leden van de gilden. Dat gold ook voor menig beoefenaar van toegepaste wetenschappen. Onder de kunstenaars was het aantal schilders verreweg het grootst. Zij werkten voor opdrachtgevers en voor de gewone kunstmarkt. De opdrachtgevers moet men steeds zoeken in de bovenlaag: het hof der Oranjes, de stedelijke besturen, de klassiek opgeleide aristocraten. Die stelden specifieke eisen, zowel aan de thematiek als de techniek. De thema's der schilderijen dienden renaissancistisch te zijn, de techniek moest de verworvenheden van antieken en Italianen tonen. Dit waren eisen waaraan maar weinig Noord-Nederlandse schilders konden voldoen. Veelal werden voor zulke opdrachten - de best betaalde - dan ook Zuid-Nederlanders aangetrokken. De meeste stedelijke schilders vonden hun klantenkring bij de andere lagen van de bevolking. Die hadden geen belangstelling voor klassieke of allegorische voorstellingen, maar wensten hun huizen te versieren met landschappen of stillevens, met zeegezichten of genrestukken. Met schilderijen van klein formaat en redelijke prijs, dat wil zeggen van omstreeks f 2, -. Dankzij de algemene welvaart was de vraag hiernaar groot en de produktie der schilders vanzelfsprekend hoog. Het was volgens Price vooral deze grote, niet door klassieken geraakte markt die de handwerksman stimuleerde tot het vervaardigen van het realistische werk van goede kwaliteit, dat zo kenmerkend is voor de Noord-Nederlandse schilderschool. Deze zou achteruitgaan toen enerzijds de welvaart afnam en terzelfder tijd een toenemende verfransing de smaak deed veranderen. Prices thematiek en de onderwerpen die ermee verband houden zijn sindsdien meer in de belangstelling gekomen, zowel bij Nederlanders als buitenlanders. De Engelsman Peter Burke bestudeerde bijvoorbeeld vergelijkenderwijs het culturele leven van de patriciërs van Amsterdam en Venetië. De Amerikaanse Sherrin Marshall schreef een studie over Nederlandse, vooral Stichtse adel.Ga naar eind33 En onderzoek naar de relatie tussen economie en kunst leidde tot de conclusie dat economische teruggang niet tot vermindering van het aantal opdrachten aan kunstenaars behoefde te leiden, omdat kunst nu eenmaal goedkoop was. Blijft de vraag of dit laatste evenzeer gold voor grote opdrachtgevers als voor de gewone man over wie Price spreekt.Ga naar eind34 Deze thematiek komt nadrukkelijk aan de orde in een boek | |
[pagina 59]
| |
dat wonderwel bij Prices theses aansluit: Montias' studie over kunstenaars en handwerkslieden in Delft in het midden der 17e eeuw.Ga naar eind35 Juist toen het middelgrote Delft economisch al stagneerde kwam daar een school van schilders van grote kwaliteit op, met Johannes Vermeer als de uiteindelijk beroemdste. Een school die na één generatie echter alweer verdwenen was. Evenals in andere takken van geschiedonderzoek beperkt Montias zich tot één stad, om daar werkelijk in de mikrokosmos van het artistieke leven te kunnen doordringen. Zulk lokaal onderzoek acht hij de onvoorwaardelijke basis voor een ooit, door wie dan ook, te schrijven algemene studie. Hij raadpleegt weinig voor dit doel bestudeerde bronnen: gildearchieven en belastingkohieren, notariële protocollen en boedelinventarissen uit het omvangrijke archief van de plaatselijke weeskamer.Ga naar eind36 Op grond daarvan kan hij van de gildemeesters de materiële positie vaststellen en een hiermee samenhangende sociale gelaagdheid binnen het St. Lucasgilde. Ook is hij bij machte om te signaleren wie binnen de stad tot de afnemers behoorden, naar welke genres op zekere tijdstippen vraag bestond, en welke prijzen werden betaald. Grote voorkeur voor renaissancistische thema's signaleert hij hier niet, kunstbezit bij middengroepen wèl. Ook hij stelt achteruitgang van de aanschaf van goedkoop schilderwerk vast in de tijd van werkelijke economische recessie der stad, na 1670. Maar tegelijk constateert hij bij de rijken een verandering van smaak, die òf tot aankoop van dure werken aanzette, òf tot het niet meer bestellen van schilderijen omdat die misstonden op het moderne goudleerbehang. En steeds wijst Montias er op, dat elders vergelijkbaar onderzoek moet worden verricht. Zijn grondige studie, onlangs nog aangevuld met een boek over de maatschappelijke positie van Johannes VermeerGa naar eind37, kan niet anders dan stimulerend voor zulk onderzoek zijn. | |
6 ConclusieMet Montias zijn we terug bij het begin van dit artikel en de daar gestelde vragen. De eerste, de beweegredenen der Engelstalige buitenlanders voor onderzoek naar Nederlandse onderwerpen, is weinig ter sprake gekomen omdat de auteurs er zelf weinig of niets over zeggen. Relevanter is de tweede vraag: de betekenis van hun werken voor de geschiedschrijving over Nederland. Het zal duidelijk zijn, dat het oordeel over de hier geselecteerde boeken niet zo somber is als dat van Van Deursen over de buitenlandse handboeken. Onder de monografieën door Engelstalige auteurs bevindt zich werk van belang. Maar het belang van al deze werken is niet steeds hetzelfde. Nuancering is nodig. Een aantal boeken had geen ander doel dan samen te vatten wat in Nederland en daarbuiten is geschreven. Zij hebben hun waarde omdat zij de Angelsaksische lezer informeren over onderwerpen die anders voor hem verborgen zouden blijven. En tegelijk omdat zij de gedachten van de onderzoeker, ook de Nederlandse, kunnen bepalen bij nieuw te zetten stappen. Het boek van Rowen over de stadhouders, van mrs. Carter over de buitenlandse politiek, van Haley over de cultuur kan men tot deze categorie rekenen. Meer stimulans gaat uit van werken, die weliswaar niet op | |
[pagina 60]
| |
bronnenonderzoek maar op literatuur zijn gebaseerd, doch wèl zijn geënt op nieuwe vragen gesteld aan de bekende gegevens. Vragen die de frisheid, de onbevangenheid kunnen hebben van de benadering door een buitenstaander, vragen ook die kunnen aansluiten bij elders naar verwante onderwerpen verrichte studie. Vragen tegelijkertijd echter die, willen zij een bevredigend resultaat opleveren, gebaseerd moeten zijn op een grondige kennis van de Staatse verhoudingen en structuren. Een dergelijk karakter draagt het boek van Price. Schama's werk had dat ook kunnen hebben. Een derde categorie wordt gevormd door boeken zoals die van Rowen over Johan de Witt en van Haley over Willem III en William Temple. Hier sluiten de auteurs aan bij ook in Nederland verricht onderzoek. Zij werken met verwante vragen, benutten naast buitenlandse archivalia ook materiaal uit Nederlandse bewaarplaatsen. Hun werk onderscheidt zich weinig van het binnenlandse en ontleent zijn waarde aan het samen met Nederlanders opvullen van bestaande gaten. Ten slotte zijn daar de studies van buitenlanders die, niet beperkt door de Nederlandse grenzen, de Lage Landen inpassen in de internationale structuren of concepties, die zij hebben vastgesteld op grond van eigen bronnenonderzoek en elders levende vraagstellingen. Zij zijn onder de hier besprokenen degenen die werkelijk grenzen verleggen. Geoffrey Parker en Jonathan Israel behoren tot deze geleerden, evenals Jan de Vries en Montias. Ook voor hen geldt echter weer, dat zij pas diepgang kunnen bereiken wanneer zij grondige kennis hebben van de interne situatie in de Republiek. Juist bij deze auteurs ervaart de Nederlandse historicus herhaaldelijk de schok van de verrassing, in het eigen verleden nieuwe elementen te zien doordat hij van buitenaf meekijkt, met andermans ogen. |
|