| |
| |
| |
Boekbesprekingen en -aankondigingen
Jaap Goedegebuure, Nederlandse literatuur 1960-1988. Amsterdam, De Arbeiderspers 1989. 298 blz. f 29,90. ISBN 90 295 1673 9.
Een literatuurgeschiedenis is het boek van Goedegebuure niet en dat pretendeert het ook niet te zijn. In de inleiding wordt gezegd: ‘Opzettelijk is het woordje de uit de titel weggelaten.’ Het boek wordt gepresenteerd als een bundel essays over schrijvers die sinds 1960 Goedegebuures aandacht hebben getrokken. Dat zijn, hoe kan het anders, in de eerste plaats Hermans, Mulisch en Reve. Wolkers, die vaak een van de grote vier wordt genoemd, deelt een hoofdstuk met Jan Cremer, getiteld ‘Literaire erotiek na de dood van Eros’. De literaire waarde van deze twee komt in dit weinig diepgravende hoofdstuk nauwelijks ter sprake. Het accent ligt helemaal op hun taboedoorbrekende functie. Aan Cremer is daarmee genoeg eer gedaan, maar Wolkers - wat men ook van zijn werk moge denken - komt er op deze manier bekaaid af. Het stuk over Hermans behandelt vooral de karikaturale, satirische en groteske elementen. Goedegebuure ziet Hermans niet als een deel van de realistische traditie maar als een moralist met scherpe maatschappijkritiek. In zijn essay over Reve beperkt hij zich hoofdzakelijk tot zijn poëzie. Wat Mulisch betreft betreurt hij het dat het visionaire uit zijn werk is verdwenen en dat hij van magiër tot illusionist is geworden. De Mulisch die Goedegebuure echt waardeert is van vóór 1960.
Wie Goedegebuure als criticus gevolgd heeft, weet dat naast de genoemde schrijvers zijn belangstelling vooral uitgaat naar de prozaïsten Krol, Brouwers en Brakman, en naar de dichters Kouwenaar, Faverey, Armando en Verhagen. Over Brouwers schrijft hij hier niet omdat hij over hem al een apart boekje heeft gepubliceerd en A.F.Th. van der Heijden moet wachten tot hij klaar is met De tandeloze tijd. Oek de Jong en Nicolaas Matsier, die ook samen een essay delen, liggen Goedegebuure na aan het hart, zo zegt de inleiding. Vrouwelijke schrijvers lijken de weg naar het hart minder goed te kunnen vinden want er is er maar één, Hella Haasse, die hem tot een stuk heeft weten te inspireren.
Voor een essayist houdt Goedegebuure zich wel erg aan de literaire canon. Zou er in die hele periode van 1960 tot 1988 niet één niet-canonieke schrijver zijn, m/v, voor wie hij een lans wil breken? Ook de behandeling van de schrijvers is eerder literair-historisch dan essayistisch. Zijn boek geeft geen verrassende inzichten maar zorgvuldige analyses en weloverwogen samenvattingen.
R.P. Meijer
| |
| |
| |
M. Rutten en J. Weisgerber (red.), Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘De voorstad groeit’. De opbloei van de Vlaamse Literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1964). Antwerpen, Standaard Uitgeverij 1988, 614 p. ISBN 90 02 13576 9.
Indrukwekkend standaardwerk dat zonder enige twijfel zijn plaats vindt in de bibliotheek van al wie met neerlandistiek te maken heeft. Oorspronkelijk ‘geconcipieerd als het Vlaamse pendant van het negende deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, namelijk Het Tijdperk der Vernieuwing van de Noordnederlandse Letterkunde (1951), door W.J.M.A. Asselbergs’ (p. 3), verscheen het boek in 1988 afzonderlijk. Dat de studie zich beperkt tot de Vlaamse literatuur is dus een erfenis van het project maar wordt door de redacteurs in hun woord vooraf ook verantwoord door de culturele verschillen tussen Nederland en Vlaanderen in de betrokken periode. Het boek is in teamverband ontstaan; er werd een beroep gedaan op deskundigen voor de afzonderlijke hoofdstukken, die uiteraard overleg pleegden over de eenheid van het gehele concept. De onderliggende visie getuigt van intelligentie, ruimdenkendheid, openheid en eruditie, zoals men dat verwacht van M. Rutten en J. Weisgerber. Er werd gestreefd naar een synthese ‘tussen de traditionele historiografie en de geest van de hedendaagse literatuurstudie’ (p. 5); het comparatisme en de ‘histoire des idées’ komen tot hun recht; de aandacht gaat zowel naar vormaspecten als naar werken en figuren als naar groeperingen, periodieken, generaties, stromingen, genres. Dit, en nog veel meer, wordt allemaal duidelijk in het woord vooraf uiteengezet en achteraf door de studie bewaarheid.
Het boek is in twee delen gestructureerd. Het eerste omvat de periode van 1888 (verschijningsjaar van De Vlaamsche Parnassus door Prosper van Langendonck) tot 1916 (publikatiejaar van Music-Hall en Pallieter), dit is de voor-, na- en geschiedenis van Van Nu en Straks. Het tweede deel behandelt het expressionisme (tussen 1916 en 1927) en de door het persoonlijkheidsbegrip bepaalde literatuur uit de jaren 1927-1946; dat zijn althans de dominante codes die Weisgerber in deze jaren onderscheidt. In 1946 verschijnt het laatste opstel van A. Vermeylen, die het hele tijdperk cultuurhistorisch beheerst, en wel De Taak, dat als beginselverklaring voor het Nieuw Vlaams Tijdschrift fungeert.
Laten we dit alles in vogelvlucht bezien. M. Rutten doet in een lange bijdrage de voorgeschiedenis van Van Nu en Straks uit de doeken; op vrij systematische wijze en in zijn nogal stroeve stijl wordt met behulp van een lange lijst nauwgezette aantekeningen strikt wetenschappelijke en objectieve informatie verstrekt, waaruit geleidelijk een tijdsbeeld ontstaat. Daarop volgt dan in 147 blz. de eigenlijke voorstelling van Van Nu en Straks door R. Vervliet: een ‘summa’, een prachtig, zeer overzichtelijk, vlot geschreven hoofdstuk; na de externe geschiedenis van het tijdschrift (waarbij enkele illustraties van de toegelichte grafische vormgeving van Van Nu en Straks welkom waren geweest) komen op zeer synthetische wijze de krachtlijnen van de beweging aan bod waarop vervolgens alle betrokken auteurs de revue passeren; allen valt een rake karak- | |
| |
terisering te beurt. Deze bijdrage is een uitzonderlijk staaltje van degelijk en niet dor wetenschappelijk werk. A.M. Musschoot behandelt in een minder boeiend opstel een ondankbaar onderwerp, namelijk het verloop van Van Nu en Straks; de bijdrage is hoofdzakelijk informatief en neigt naar de positivistische literatuuraanpak.
Het tweede deel wordt alweer schitterend ingezet met een lang hoofdstuk van de Van Ostaijen-specialist P. Hadermann, waaruit blijkt dat hij het werk van de Vlaamse modernisten niet enkel door en door kent en aanvoelt, maar ook in staat is om het in een ruim Europees en interartistiek kader te plaatsen. Hij munt uit zowel in de beknopte stijl (cf. inleiding) als in de analytische (cf. bespreking van gedichten). Hetzelfde kan niet gezegd worden van de bijdrage van C. Tindemans over het toneel. Nu is dit genre wel het zwakke broertje in de Nederlandse letterkunde en valt er ook in die periode, op één uitzondering na - H. Teirlinck (die mijns inziens hier ondergewaardeerd wordt) - geen toneel van blijvende betekenis te ontwaren. Maar in een te lange, bijwijlen zeer abstract geschreven tekst heeft de auteur blijkbaar willen aantonen dat er toch heel wat broeide in deze jaren en dat enkele toneelauteurs, die nu vergeten zijn, toen succes oogstten. L. Gillet levert vervolgens een heldere bijdrage over de dichters tussen Van Ostaijen en de Vijftigers en onderscheidt met veel gezond verstand en zin voor relativering enkele kernen van antimodernisme in het literaire tijdschriftenlandschap van die dagen. Dan komt de vernieuwing van de romankunst tussen 1913 en 1941 aan bod in een bijdrage van M. Dupuis, waarvan de structurering wat diffuus overkomt, maar die toch een langzame ontwikkeling van boerenroman tot psychologische ideeënroman aantoont, geïllustreerd door genuanceerde en diepgaande beschouwingen over afzonderlijke romanschrijvers.
Als een soort appendix zijn twee korte hoofdstukken toegevoegd, één over de literaire kritiek en het literaire essay, door R. Henrard, en één over de Franse literatuur in Vlaanderen, door J.M. Klinkenberg. Het geheel wordt besloten met een ‘Terugblik en vooruitzicht’ door J. Weisgerber, die a posteriori de indeling van het boek verantwoordt en de drie dominante codes uit deze periodes afleidt, om vervolgens een vluchtige blik te werpen op de naoorlogse literatuur. Zoals dat hoort bij dit soort werken is aan ieder hoofdstuk een uitvoerige bibliografie toegevoegd en is er ook een personenregister.
Een degelijk stuk literatuurgeschiedenis, stilistisch en typografisch zeer verzorgd, waarin een prachtig evenwicht werd bereikt tussen objectieve informatie en subjectieve beleving en evaluatie.
Sonja Vanderlinden
| |
| |
| |
Reggie Baay en Peter van Zonneveld (red.), Indisch-Nederlandse literatuur. Dertien bijdragen voor Rob Nieuwenhuys. Utrecht, HES-Uitgevers, 1988. 311 blz. f 35,00. ISBN 90 6194 067 2.
Wie wil zien hoe men zich op het ogenblik met hernieuwde belangstelling bezighoudt met de Indisch-Nederlandse literatuur kan niet beter doen dan zich laten leiden door het boek van Baay en Van Zonneveld. Het is een staalkaart van de resultaten van het onderzoek van de laatste jaren. Het boek is bedoeld als hommage aan Rob Nieuwenhuys die met zijn Oost-Indische Spiegel zo veel in gang heeft gezet. Een waardiger hulde ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag kan men zich niet wensen.
Is er een toekomst voor tempo doeloe? vraagt Peter van Zonneveld zich in zijn inleidende hoofdstuk af. Die is er heel duidelijk, en via een aantal vragen - wat is de visie op het koloniale systeem? wat wordt er gezegd over de verschillende bevolkingsgroepen? wat was de relatie tussen man en vrouw? - geeft hij aan in welke richting verder onderzoek zich zou moeten bewegen.
De bundel is zeer gevarieerd. Van de jurist en dichter C.J. Resink is er een verrassend stuk over ‘Adinda Manoppo in Manado: Dekkers eerste vaderschap’. Van de Huet-kenner Olf Praamstra is er een beschrijving van de Indische jaren van Busken Huet, met veel aandacht voor het krantenwereldje op Java en de problemen waarmee Huet te kampen had. Ook het stuk van Reggie Baay houdt zich bezig met de journalistiek en laat zien hoe Pieter Brooshooft in 1881 door middel van een feuilleton de koloniale politiek te lijf ging. Heel beeldend zijn de ooggetuigeverslagen van de uitbarsting van de Krakatau in 1883. In een boeiend en levendig geschreven artikel gaat Kees Snoek de Indische afkomst van E. du Perron na, en in een buitengewoon lang maar zeer informatief stuk - eerder verschenen als inleiding bij de Engelse vertaling van De stille kracht - analyseert E.M. Beekman de achtergrond en inhoud van die roman. Ook in het opstel van Jacqueline Bel komt goenagoena ter sprake. Van Gerard Termorshuizen is er een hoofdstuk uit zijn dissertatie over P.A. Daum. Verder zijn er bijdragen van Joop van den Berg over Schuim van goud van J. Treffers, een roman die niet gewenst was in Nederlands-Indië, van J. Noorduyn over de Soendanese roman van Soewarsih Djojopoespito, van G.C. Brantas over Indische jeugdboeken en van Liesbeth Dolk over het tijdschrift ‘De Fakkel’
R.P. Meijer
| |
| |
| |
Simpha Brinkkemper & Ine Soepnel, Apollo en Christus. Klassieke en christelijke denkbeelden in de Nederlandse renaissance-literatuur. Zutphen, De Walburg Pers, 1989. 239 pp. f 32, -.
Dit boek, dat op initiatief van E.K. Grootes tot stand kwam, is een bewerking van het standaardwerk van Isabel Rivers, Classical and Christian Ideas in English Renaissance Poetry uit 1979. De adaptatie mag in vrijwel alle opzichten geslaagd heten. Apollo en Christus is op de Nederlandse toestanden en een Nederlands publiek toegesneden en mag beschouwd worden als een onmisbaar naslagwerk voor ieder die zich, als docent of uit interesse, met de renaissancecultuur van de Lage Landen bezighoudt.
Het boek zit overzichtelijk in elkaar. De 13 hoofdstukken behandelen onderwerpen als Stoïcisme, kosmologie, reformatie en contra-reformatie, humanisme, bijbelexegese, poëtica, allegorie, getallensymboliek, enz. Ieder hoofdstuk bestaat uit twee delen. Een inleidend essay beschrijft de aard, kenmerken, betekenis en ontwikkeling van het desbetreffende onderwerp. Daarop volgt een aantal toepasselijke citaten van schrijvers uit de Oudheid, middeleeuwen en Europese en Nederlandse renaissance. Inleiding en illustraties zijn door nummers met elkaar verbonden. Wie iets wil weten over begrippen als de muziek der sferen en kosmische muziek in de renaissance, vindt daarover in het hoofdstuk kosmologie een bondige en heldere uiteenzetting, die via nummers in de marge geïllustreerd wordt met citaten van Plato, Aristoteles, Boethius, Revius, Thomas Browne en Huygens. De inleidingen variëren in lengte, zoals ook het aantal citaten per hoofdstuk schommelt van een tiental tot meer dan dertig. Het spreekt vanzelf dat vele van deze passages kort, soms wellicht te kort zijn en zonder context geboden worden. Dat bezwaar gold echter ook al voor het Engelse boek.
‘Het vinden van de citaten was geen sinecure,’ zeggen de samenstellers in hun Ten Geleide. Ik geloof het graag. Het boek van Isabel Rivers was voor een Brits publiek bestemd. In de Nederlandse bewerking zijn de citaten uit Engelse literaire bronnen (Donne, Milton, Herbert, enz.) systematisch door Nederlandse vervangen. Het moet een heidens en christelijk zoekwerk zijn geweest. Soms waren nog ingrijpender aanpassingen nodig. Zo wijdde Rivers haar hoofdstuk over reformatie en contrareformatie bijna geheel aan het anglicaanse schisma en de Puriteinen. Brinkkemper en Soepnel hebben een geheel nieuw hoofdstuk geschreven. Het verschil is overigens treffend: ‘The English Reformation was an anomalous aspect of a European movement’, tegenover: ‘De Nederlandse reformatie maakte deel uit van de algemene reformatie, maar had onmiskenbaar eigen karaktertrekken.’ Aan verscheidene andere hoofdstukken is ook te zien dat er nooit klakkeloos is vertaald of overgenomen, maar met bewonderenswaardige zorg bewerkt en herschikt.
Achterin het boek staan een uitvoerige beredeneerde bibliografie, een gedetailleerde bronnenvermelding en een register. De
| |
| |
bibliografie gaat uiteraard op Rivers terug, maar bevat specifiek Nederlandse aanvullingen. Jammer vind ik dat er als gevolg hiervan zo goed als geen Franse of Duitse titels genoemd worden. Van Engelsen verwacht men niet dat ze andere talen lezen, van Nederlandstaligen wel. Maar kom, men kan ook te veel willen.
Theo Hermans
| |
A.M. Duinhoven, De geschiedenis van Beatrijs. Utrecht, H&S, 1990, in twee delen, 313 en 55 pp., f 65, -. ISBN 90 6194 4473.
In deze synoptische uitgave en tekststudie in twee delen wordt beschreven hoe het verhaal van Beatrijs zich vanuit de Latijnse tekst van Caesarius heeft ontwikkeld. In een afzonderlijk deel worden de bronteksten (de Nederlandse rijmtekst, de twee Middelnederlandse prozateksten en de tekst van Caesarius) zo weergegeven dat de corresponderende tekstgedeelten in één blik kunnen worden overzien.
| |
Rik Smits en Liesbeth Koenen, Peptalk & Pumps. Engels woordgebruik in de Nederlandse taal. Amsterdam, Thomas Rap, 1989. 281 blz. f 29,50. ISBN 90 6005 306 0.
Dit woordenboekje bevat 3000 Engelse woorden. Echt zuiver Engels zijn ze niet meer, omdat ze met een vaak ingeperkte betekenis in ons Nederlands zijn opgenomen. Wel hebben ze de oorspronkelijke Engelse spelling, enkele uitgezonderd, zoals piepeltje (‘Kleine dikdoener’), dat van people afstamt, wist u dat? Elk woord krijgt een Nederlandse omschrijving. Belangrijkste oorzaak van deze anglo-amerikaanse infiltratie: gebrek aan Nederlandse equivalenten, de noodzaak van internationaal vakjargon en bovenal de oerbegeerte van de kleuter om mee te mogen doen met de Grote Jongens. Ontleningen spelen al eeuwenlang een dergelijke rol in de moedertaal, maar 't proces gaat nu zo razend snel, 't is niet meer bij te houden. De meeste van de 3000 woorden zijn in onze taal dan ook piepjong. Gevallen als cake en plaid zijn zeldzaam. Sommige zijn zo vroeg gestorven dat ze onvermeld bleven. Zo mis ik smartelijk de queeny, het halfhooggehakte damesschoentje, truttig zusje van de pump, die de titel haalde. De toenemende letterwoordenrage (AIDS e.d.) krijgt ruim de aandacht, onder vermelding van de herkomst. Het ziet er allemaal wat dreigend uit, zeker voor puristen, maar ik vind: we moeten niet vergeten dat het uitsluitend om substantieven, adjectieven en werkwoorden gaat, de ware identiteit van een taal zit in de kleine woordjes (voegwoorden e.d.) en in diep verankerde grammatica-regels die zelfs linguïsten onbekend zijn. Daar kom je niet zo makkelijk bij, laat staan aan. De verengelsing blijft dus beperkt tot de oppervlakte, het lexicon, de woordenschat, en is typerend voor het No Nonsense Tijdperk, waarin het levensgevaarlijk is niet trendy te zijn. Trendy is dit boekje zeker, ook blijkens de extreem korte, behendige losse stukjes taalkundig
| |
| |
proza die de alfabetische opsomming aangenaam inleiden met een schuttingwoordje hier, een vloekje daar. De, ook letterlijk als zodanig aangeduide, Moraal: Puristen moeten zich niet zo opwinden (zich opwinden is ook niet trendy trouwens) over taalverloedering. Die bestaat waarschijnlijk niet eens. De auteurs bekennen althans niet precies te weten wat dat is. Een leuk en leerzaam boekje.
Frida Balk
| |
P.A.F. van Veen (in samenwerking met N. van der Sijs), Etymologisch Woordenboek. De herkomst van onze woorden. Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 1989. 896 blz. f 125, -. ISBN 90 6648 302 4.
Waarom een nieuw etymologisch woordenboek, vraag je je af? Het antwoord zoek je vergeefs in de ‘Inleiding’, waarin zelfs het bestaan van voorgangers niet wordt vermeld, maar het wordt je vlug duidelijk wanneer je het boek doorbladert. ‘Zowel de oerhollandse woordenschat als meer recente leenwoorden’ staat op de wikkel, maar de voorkeur van de auteurs is duidelijk naar de leenwoorden gegaan. Ik heb niet geteld hoeveel van de ‘meer dan 27.000 trefwoorden’ vreemde woorden zijn, maar het zijn er nogal wat! Zonder dat het ergens met zoveel woorden wordt gezegd, blijkt duidelijk dat niet een nieuw wetenschappelijk etymologisch woordenboek de bedoeling was, maar veel meer een vraagbaak om de nieuwsgierigheid van de leek te bevredigen. Die leek wordt dan wel in verwarring gebracht met informatie van het soort ‘het begin van palimpsest is idgm. verwant met het eerste lid van barrevoets en baarlijk’, want er wordt hem niet verteld waarom dat zo is. Misschien wordt op die manier een gat in de markt gevuld, maar dat kan ik niet zo beoordelen.
Bij de inheemse woorden wordt in principe de Middelnederlandse vorm opgegeven + die in een aantal Oudgermaanse talen en in het algemeen de equivalenten in sommige andere Indogermaanse talen. Tot echte woordenboekartikelen wordt die informatie niet omgewerkt en verwijzingen naar wetenschappelijke literatuur ontbreken vrijwel volledig. Achterin staat een register met de talen waaruit de behandelde woorden zijn ontleend; daaruit blijkt onder meer dat het Nederlands drie woorden uit het ‘Vlaams’ heeft ontleend.
Wie al over een echt etymologisch woordenboek beschikt hoeft dit dus niet te kopen. De anderen zullen van dit nieuwe Van Daleprodukt allicht vooral bij quizavonden en dergelijke gebruik kunnen maken, indien de quizmaster een voorkeur heeft voor excentrieke en marginale vreemde woorden, die je inderdaad bij Franck-Van Wijk, De Vries en Vercoullie (die laatste staat niet eens in de bibliografie) meestal tevergeefs zult zoeken.
Roland Willemyns
| |
| |
| |
Van Dale Lexitron, het Woordenboek op CD-ROM. Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 1989. f 1.750, - (met extra onderzoeksmodule voor taalwetenschappers f 2.000, -).
Tekstverwerkers worden zo langzamerhand veel gebruikt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er behoefte is ontstaan, of door uitgevers gekweekt wordt, de informatie die woordenboeken bevatten, te automatiseren. Lexitron bevat de woorden uit het woordenboek Hedendaags Nederlands: de spelling, betekenis, grammaticale informatie, synoniemen, maar ook afbreekinformatie. Bovendien geeft Lexitron informatie over ruim 200.000 encyclopedische termen. Het is wel nodig dat u naast een PC (het liefst een snelle PC/AT of PS2 compatibel) beschikt over een CD-ROM-speler. Het programma is op te roepen uit tekstverwerkingsprogramma's als WordPerfect en Wordstar, en wel op een weinig ingewikkelde wijze. Het mij toegezonden informatiepakket (zonder schijf) ziet er wel erg fraai uit, maar biedt toch veel te weinig specifieke inlichtingen om een goede indruk van de mogelijkheden te krijgen. Dit geldt zeker ook voor de extra onderzoeksmodule voor taalwetenschappers. Mijn ervaring is bovendien dat universitaire boekhandels, de leveranciers, er ook weinig meer van weten te vertellen. De prijs is gepeperd.
J.W. de Vries
| |
Afkortingenlijst van de Nederlandse taal. Samengesteld onder redactie van H.J. Boef. Met een inleiding van J.W. Niesing. Apeldoorn, Uitgeverij Auctor, 1989, f 20,90. ISBN 90 71844 16 1.
In dit boek, dat bedriegelijk lijkt op de Woordenlijst van de Nederlandse Taal uit 1954 - alleen het groen is iets lichter -, treft men in alfabetische volgorde 175 dicht bedrukte pagina's afkortingen aan die in het Nederlandse taalgebied gangbaar zijn. Dit impliceert dat vreemde, vooral Engelse afkortingen er ook in kunnen worden opgezocht. De toevoeging ‘alfabetisch’ lijkt wat overbodig, maar er is wat uitleg bij nodig. Er moet namelijk eenzelfe oplossing gevonden worden voor de volgorde van bijvoorbeeld de afkortingen a, a., A en A., en dat is dan ook gebeurd: de afdeling ‘Inrichting van de lijst’ geeft erover heldere informatie. Een probleem bij de samenstelling van afkortingenlijsten is de selectie: vele zijn immers niet meer dan eendagsvliegen. Naar volledigheid streven is niet mogelijk, en heeft bovendien geen zin. Voorzover ik het kan beoordelen (ik heb nogal wat onderzoek gedaan naar afkortingen in het Indonesisch) is de selectie voortreffelijk: er staat in wat ik bij proef wilde weten, en al lezend trof ik inderdaad gangbare afkortingen aan.
Minder gelukkig ben ik met de spelling. De samenstellers hebben zich op een descriptief standpunt gesteld: het gangbare gebruik is gevolgd. De toevoeging ook verwijst naar een gelijkwaardige variant; zie verwijst naar een variant die de voorkeur geniet. Deze werkwijze moge dan overeenkomen met die van de Woordenlijst uit 1954 ten aanzien van
| |
| |
de spelling van bepaalde bastaardwoorden (publikatie, ook publicatie), maar dan wordt toch wel veronachtzaamd dat juist ten aanzien van afkortingen dezelfde lijst eenduidige voorschriften geeft, hoewel in de lijst zelf afkortingen veelal ontbreken (dra. wel, maar dr./Dr. en drs./Drs. niet). De chaos van het gebruik vindt men dan ook terug, en dan op ondoorzichtige wijze: Dr. ‘doctor’ (om het te onderscheiden van dr. ‘druk’?), dra. ‘doctoranda’, drs. ‘doctorandus’ naast Drs. P. ‘Doctorandus (Heinz Hermann) Polzer’, mr. ‘1 meester (univ. graad). 2 meneer (verouderd).’ (ter onderscheiding van Mr. ‘Mister, Master, Monsieur, Maître’?), en prof. ‘1 professor, hoogleraar. 2 (sport)professional, beroepsspeler.’. Dit zou bijvoorbeeld moeten leiden tot prof. mr. Dr. Jansen. Afgezien van het, dikwijls aangetroffen, ontbreken van dr., Mr. en Prof. (en nu verwaarloos ik nog maar de weglating van de punt), heeft de lijst de kans voorbij laten gaan ten aanzien van de wanorde duidelijk normatief op te treden.
De ‘Inrichting van de lijst’ en de lijst zelf wordt voorafgegaan door een ‘Inleiding’ van J.W. Niesing. Hierin wordt een overzicht gegeven van de literatuur over afkortingen in het Nederlands (er is betrekkelijk weinig over te vinden; de buitenlandse literatuur, die wel uitgebreid is, komt niet aan de orde), en tevens worden de problemen bij de beschrijving en hantering van afkortingen (enz., drs.) en acroniemen, die weer onder te verdelen zijn in verkortingen (pa voor papa), initiaalwoorden (K.L.M.) en letterwoorden (STER voor Stichting Etherreclame), op een overzichtelijke wijze behandeld, zonder echter de door mij gehanteerde indeling scherp te volgen, (zie ‘Indonesian abbreviations and acronyms’ in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 126, 1970, 338-346).
Ongetwijfeld voorziet dit boekje in een behoefte. Niet alleen degenen die uit professie met de Nederlandse taal omgaan, maar ook zij die Nederlands willen leren dan wel begrijpen, zullen baat hebben bij deze - niet te dure - uitgave.
J.W. de Vries
| |
Karel Porteman und Erich Schöndorf (Hrsg.): Liber amicorum, Kare Langvik-Johannessen. Leuven 1989.
Op 10 april 1989 vierde de enige hoogleraar Nederlands binnen het Scandinavisch taalgebied - professor Kare Langvik-Johannessen - zijn zeventigste verjaardag, hetgeen betekent dat hij dit jaar zijn emeritaat ingaat. Het is syymptomatisch voor de Noordse verschillen in wetenschapsbeleid op het gebied van de talen dat de Neerlandistiek aan de overige Scandinavische universiteiten slechts op lectoren-niveau wordt waargenomen, waarbij men in het begrip ‘lector’ echter wèl de betekenis moet leggen van de vroegere Nederlandse universitaire lectoren, niet van een soort assistenten, zoals dat weleens gebeurt.
Door collega's en vrienden van de jubilaris is een f eestbundel samengesteld, die de veelzijdigheid van zijn contacten weerspiegelt. De zwaartepunten liggen daarbij uiteraard op de letterkunde en op middeleeuwen, renaissance en barok, maar de moderne taalwetenschap ont- | |
| |
breekt daarom niet (J.O. Askedal, W.G. Klooster, beiden over woordvolgorde in de werkwoordsgroep) evenmin als de filologie (N.-E. Larsen), de frisistiek (Bo Sjölin over de functies van het Friesche ‘der’, vergeleken met Ned. ‘er’) en de taalgeschiedenis (A. Torp). De achttien literatuurwetenschappelijke bijdragen tonen een zo breed spectrum van de discipline in kwestie dat we gelukkig mogen zijn dat we over de moderne term ‘tekstwetenschap’ beschikken. Vertaalwetenschap, interpretaties van de meest uiteenlopende tekstsoorten, uitgaande van zowel inhoud als vorm, alsmede literatuurgeschiedenis komen aan bod. Het zou onrechtvaardig zijn om in dit korte bestek namen te noemen en te verzwijgen. Maar door mijn persoonlijke belangstellingsfeer stel ik bijzonder veel prijs op Bolckmans vergelijking van twee vertalingen van middelnederlands toneel in het Noors, waaruit blijkt dat de gecompliceerde Noorse taaltoestand de onmogelijke kunst van het vertalen niet makkelijker beoordeelbaar maakt.
Het onderdeel Oostenrijkse letterkunde symboliseert als het ware de germanistische achtergrond van veel extramurale neerlandisten, zoals onze Noorse collega. Ook het feit dat van de drieëntwintig bijdragen er tien in het Duits zijn gesteld is hier een uiting van.
I. Wikén Bonde
| |
Rita D. Snel Trampus, La traduzione e i linguaggi giuridici olandese e italiano. Aspetti e problemi. Trieste, Edizioni Italo Svevo, 1989. 253 pp.
Deze breed opgezette studie over aspecten en problemen van het vertalen van juridische teksten van het Nederlands in het Italiaans bestaat uit twee delen. Het eerste deel biedt een grondige beschrijving van specifieke kenmerken van Nederlands juridisch taalgebruik als zodanig. Het tweede gedeelte behandelt het vertalen van wetteksten, processtukken en jurisprudentiële teksten, waarbij telkens veel aandacht wordt besteed aan de communicatieve situatie en functie van de betreffende tekstsoort. De voorbeelden die in detail worden besproken, staan bij elkaar in een appendix. Het boek bevat wel een uitvoerige bibliografie maar geen register. Voor de naam Wills leze men overal Wilss.
|
|