| |
| |
| |
Paulina en Isabelle en Jeanne en Julia en Mira
Kroniek van het proza
R.P. Meijer
Kort nadat W.F. Hermans' lang verwachte roman Au pair (De Bezige Bij, 415 blz., f 49,50) was uitgekomen en de critici hun oordeel hadden uitgesproken, probeerde Carel Peeters de balans op te maken. Zelf had hij in Vrij Nederland (9-9-'89) de roman hoogst amusant genoemd, maar niet groots. Een week later schreef hij in hetzelfde blad dat Au pair ‘Hermans' beste roman na Nooit meer slapen had kunnen zijn.’ Er spreekt geen groot enthousiasme uit deze bewoordingen, en gebrek aan geestdrift is het kenmerk van de meeste besprekingen. Het is dan ook een merkwaardig onevenwichtig boek. Na de eerste bladzijden denk je dat het allemaal de sarcastische kant op gaat. Er wordt de ene klap na de andere uitgedeeld: aan de Nederlanders in het algemeen en de Zeeuwen in het bijzonder, aan de dragers van dubbele voornamen zoals Bart-Bram, aan een meisje dat na zes jaar studie haar propaedeutisch examen Frans heeft afgelegd, aan een veertigjarige voormalige taalwetenschapper die in een kraakpand woont en de hele dag oefent op een drumstel. Een vervolg op Onder professoren, denk je, of: Age Bijkaart heeft een roman geschreven.
Maar het gebrom verstomt en Paulina verschijnt. Ze is negentien, erg mooi maar te lang - 1 m.92 - om daar iets aan te hebben, en ze gaat naar Parijs om Frans en kunstgeschiedenis te studeren. Ze heeft weinig geld en meldt zich aan als au pair. Bij de eerste familie wordt ze verschrikkelijk uitgebuit, bij de tweede op een sprookjesachtige manier in de watten gelegd. Van die verwennerij begrijpt ze niets. Het hoofd van de familie is een zeer oude generaal, een bekende verzetsheld, die schilderijen en tekeningen van Constantin Guys verzamelt. Guys was, net als Paulina, afkomstig uit Vlissingen, en had in het midden van de negentiende eeuw naam gemaakt met tekeningen uit de Krimoorlog, portretten van vooraanstaande dames en heren, en hoeren. Paulina denkt dat ze haar bevoorrechte positie wel aan de Vlissingse connectie te danken zal hebben, maar ze is nogal naïef en denkt veel te simplistisch. Ze wordt een pion in een geraffineerd spelletje dat de familie met haar speelt.
In het bedenken van ingewikkelde intriges is Hermans altijd een meester geweest, en deze mag er ook zijn. De generaal heeft tijdens de oorlog veel geld in bewaring gekregen van een joodse kennis. Dat kapitaal, nu een veelvoud van het oorspronkelijke, moet naar de erfgenamen. Maar hoe? Bij de geldzuivering is het niet opgegeven en de generaal kan daar problemen mee krijgen. En als hij het teruggeeft, hoeveel dan? Alleen het oorspronkelijke kapitaal, of alles, of een deel van de aanwas? En dan het grootste probleem: de erfgenaam is een oud-SS'er. Er wordt een oplossing gevonden en Paulina zal een koffer met geld, bestemd voor een liefdadigheidsorganisatie in Israël, naar Zwitserland
| |
| |
smokkelen. Het loopt allemaal verkeerd maar daar kan de onschuldige Paulina niets aan doen. Ze wordt besjoemeld door de twee zoons van de generaal - de één een mislukte dichter, de ander een mislukte pianist - en door de zeer lange kleinzoon op wie ze notabene voor het eerst van haar leven een beetje verliefd was.
Paulina is van een onvoorstelbare zuiverheid. Het heeft geen zin hier geheim te houden dat ze het boek als maagd betreedt en het als maagd weer verlaat. Door niets of niemand laat ze zich verleiden. Wel staat ze zich vaak naakt in een spiegel te bekijken, en dan horen wij wat ze ziet. Ook Hermans speelt een spelletje met haar. Als Paulina treurig door het Luxembourg loopt, na bij de uitbuitende familie te zijn weggegaan, botst ze tegen ‘een niet zo jonge meneer’ op die haar heel vriendelijk aankijkt en die verdacht veel op W.F. Hermans lijkt. Hij zegt haar dat alles straks veel beter zal gaan. Als ze hem vraagt of hij dan misschien een tovenaar is, zegt hij: ‘Een tovenaar of de Duivel. Dat weet niemand precies, ik zelf ook niet.’ Het is niet te ver gezocht om hem als haar overal aanwezige, onzichtbare beschermengel te zien. Aan het eind van het boek vindt een dergelijke ontmoeting plaats. Paulina zit in een café en leest voor de vijfde maal Madame Bovary. Er komt ‘een bejaarde meneer’ op haar af, die haar meedeelt dat schrijvers machteloos zijn ten opzichte van de dingen die er in de wereld gebeuren, maar dat ze zich soms afvragen ‘of ze ook machteloos moeten toezien bij wat er gebeurt in de boeken die ze zelf verzinnen.’ Die vraag heeft Hermans met deze roman dus beantwoord. Of die rol van beschermengel en het auctoriale voyeurisme dat er mee samengaat veel aan de roman bijdragen, is een andere vraag.
Het onevenwichtige van de roman wordt veroorzaakt door de vele, vaak essayistische uitweidingen die het verhaal steeds weer stopzetten. Het is natuurlijk heel goed te verdedigen dat niet alle details in een roman in rechtstreeks verband hoeven te staan tot de centrale handeling en dat zij een onafhankelijke functie kunnen hebben bij het oproepen van een atmosfeer of stemming. In dit boek gaat Hermans echter wel erg ver. Als Pauline haar neus maar even buiten de deur steekt, worden alle straten genoemd waar ze door loopt, als ze een film gaat zien wordt ons niet onthouden dat Idi Amin ‘een enorm gouden Rolex day-date horloge, rondom met diamanten bezet, aan een massief gouden schakelarmband’ draagt, zonder dat er zelfs maar gesuggereerd wordt dat dit iets voor Paulina betekent. We horen over de muziek van Alkan, over Baudelaire's kijk op mode en make-up, veel over Guys, over het fenomeen van de bruidsschat in Frankrijk, over de onkunde van de Fransen ten opzichte van Nederland, over een opvoering van Glucks ‘Orpheus en Euridice’ en nog veel meer. Carel Peeters had gelijk toen hij schreef dat al die uitweidingen iets van vulsel krijgen, ‘zeker bij tweede lezing, want bij eerste lezing denk je tot het laatst dat het nog een bijzondere functie zal krijgen.’
In de kritiek is Au pair over het algemeen goed gevaren. Behalve Carel Peeters was alleen Arnold Heumakers teleurgesteld. Hij zag in het boek een doorlopend spotten met de literatuur, ‘want Au pair serieus nemen, dat lijkt me nagenoeg onmogelijk’ en het enige dat hem
| |
| |
blijft intrigeren is de vraag ‘waarom een schrijver van het formaat van W.F. Hermans zo'n teleurstellende roman heeft geschreven’ (De Volkskrant, 8-9-'89). Koos Hageraats daarentegen was onder de indruk van de rijke thematiek al vond hij het moeilijk het belangrijkste thema aan te wijzen: ‘Waarheid en bedrog, schijn en werkelijkheid, cultuur versus natuur, moedwil en misverstand, of taal en betekenis.’ Hij kiest ten slotte voor het laatste, maar zegt er niet bij waarom. Wel komt hij er tegen het eind van zijn stuk nog even op terug, met de raadselachtige zin dat naar zijn mening ‘Au pair vooral een roman is waarin Hermans het vermogen van de taal tot de uiterste grens onderzocht heeft door te proberen de grenzen van zijn onvermogen te overschrijden’ (De Tijd, 8-9-'89). Net als Hageraats prees Reinjan Mulder de veelzijdigheid van het boek en vond hij het moeilijk het voornaamste thema aan te geven. Hij had vooral bewondering voor de manier waarop de roman ‘zoveel elementen uit verschillende soorten romans met elkaar verenigt’ (NRC Handelsblad, 8-9-'89). T. van Deel sprak van een ‘superieur ontworpen labyrint, waaruit het niet is te ontsnappen’, en van ‘een imposant boek over de onkenbaarheid van de werkelijkheid’ (Trouw, 7-9-'89). Dat laatste is ongetwijfeld een van de voornaamste thema's van Hermans en het is lang niet uitgesloten dat hij daar in dit boek op doorgaat, maar in dit geval zou ik eerder zeggen dat de hoofdfiguur opzettelijk onwetend wordt gehouden dan dat de werkelijkheid zelf onkenbaar is.
De Paulina van Hermans is ondanks haar uitzonderlijke lengte zeer mooi. Ze heeft het figuur van Diana en alles aan haar is prachtig gevormd. Bovendien is ze een lief, zachtzinnig meisje en wraakgevoelens komen bij haar nooit op. Hoe anders is Jeanne, de hoofdfiguur in Isabelle, de nieuwe roman van Tessa de Loo (Arbeiderspers, 127 blz., f 24,90). Jeanne een boerse schilderes in Auvergne, is van een zeldzame lelijkheid - dun, knokig, krom, ingevallen mond, vermolmd gebit, kleurloos nesthaar - en ze droomt van wraak op de mooien. Er is een hele mooie in de buurt, de filmster Isabelle, die bij haar ouders in het dorp logeert. Jeanne ontvoert haar, laat haar honger lijden en sluit haar 's nachts op in de kelder. Overdag haalt ze haar naar boven en laat haar, bewaakt door twee griezelige pitbullterriërs, poseren voor een serie schilderijen die het verval van de schoonheid moeten weergeven. Lelijkheid, zo redeneert Jeanne, bestaat alleen dank zij schoonheid. Het vernietigen van de schoonheid zal dus ook de lelijkheid doen verdwijnen. Isabelle betoogt daar tegenin dat het bezitten van schoonheid ook geen lolletje is, en ze brengt Jeanne aan het wankelen. Maar wie nog meer? Zou Isabelle werkelijk liever lelijk zijn? Het standpunt van Jeanne, haar wrok tegen de schoonheid is wel te begrijpen, maar de houding van Isabelle lijkt erg bedacht en zonder enige psychologische fundering. Daardoor mist de tegenstelling tussen de twee, evenals de latere toenadering, alle overtuigingskracht. Dat is jammer want het boek begint spannend en verrassend.
Na Tessa de Loo's intelligente en subtiele roman Meander (besproken in NEM 48) maakt Isabelle de indruk van niet helemaal doordacht te zijn. Ook de vaak slordige en clichématige stijl versterkt die
| |
| |
indruk. Het koor van critici zong unisono. Janet Luis had wel wat waardering maar kon er niet ‘de geringste psychologische diepgang’ in ontdekken. ‘Zodra het griezeleffect is uitgewerkt’, schreef ze, ‘is er ook niets meer.’ (NRC Handelsblad, 10-11-'89). Jessica Durlacher vond het verhaal ‘goedkoop en bijna verbijsterend banaal’ (de Volkskrant, 10-11-'89). Carel Peeters stelde dat een bepaalde thematiek om een bepaald vertelperspectief vraagt en dat Tessa de Loo zich in dit opzicht misrekend heeft. Ze laat het verhaal vertellen door een alleswetende buitenstaander, ‘maar ze zou veel dichter bij de wrok van Jeanne Bitor zijn gekomen als we het verhaal eenzijdiger, verwarder, fragmentarischer, listiger en treuriger uit haar mond te horen hadden gekregen’ (Vrij Nederland, 11-11-'89). Ik geloof dat hij daar volkomen gelijk in heeft.
Vonne van der Meer heeft met haar vorige boeken - de verhalenbundel Het limonadegevoel (1985) en de roman Een warme rug (1987) - tamelijk gemengde reacties opgeroepen. Met haar nieuwe roman De reis naar het kind (De Bezige Bij, 158 blz., f 26,50) is het al niet anders. De een spreekt van moralisme met een bijsmaak van trivialiteit (Arnold Heumakers in De Volkskrant, 17-11-'89), een ander juist van moraal, diepte en feeërieke sprookjesachtigheid (Diny Schouten, Vrij Nederland, 11-11-'89). De tweede mening komt ervoor mijn gevoel dichterbij dan de eerste.
Er is geen twijfel aan dat De reis naar het kind een hoogst merkwaardig boek is: bizar, ontroerend, humoristisch, moralistisch, en van het begin tot het eind geladen. Het stramien is het verlangen van een vrouw naar een kind. Julia en Max, de een lerares klassieke talen, de ander architect, beiden tegen de veertig, willen na tien jaar kinderloos huwelijk een kind adopteren. Heel suggestief wordt beschreven hoe Julia's verlangen uitgroeit tot een passie en een obsessie. Op een avond voor toekomstige adoptiefouders ontmoet ze een man die haar een baby uit Peru belooft. Ze gaat Spaans leren en oefent de hele dag het tellen en groeten. Met Max vliegt ze naar Lima waar ze door de contactpersoon afgehaald zal worden. Er verschijnt niemand. Dan begint de nachtmerrie: ze zoeken in Lima, vinden een advocaat die van de zaak afweet, nog twee weken zegt hij, weer door Lima zwerven tussen talloze zwangere vrouwen door, fantaseren over de toekomst met het kind, een reis naar Cuzco om het wachten makkelijker te maken, terug naar Lima, het kind is geboren maar heeft geen overlevingskansen, er wordt een ander kind beloofd, een van een tweeling, Julia wil dat niet. Langzamerhand komt ze tot de conclusie dat er geen moeder in Lima is die een kind zal willen afstaan: daarvoor gaan de ouders veel te lief en geduldig met hun kinderen om. Ze zegt het niet met zoveel woorden maar ze begint zich steeds meer een indringster te voelen die gebruik maakt van de armoede van het land: ‘Wat zij het meest hoopvol hadden gevonden, bracht haar nu steeds meer in vertwijfeling.’
Eindelijk wordt haar gezegd dat er een zoon voor haar is gevonden. Hoe oud? Moeilijk te zeggen want hij is een vondeling. In een halfdonkere kamer ziet ze hem voor het eerst. Hij heeft iets van een oud mannetje. Het is een oud mannetje, minstens tachtig. De reacties van
| |
| |
Julia en de manier waarop ze het probleem oplost, zal ik maar niet uit de doeken doen. Ik wil alleen zeggen dat die ontroerend zijn en volkomen onsentimenteel en getuigen van een enorm inlevingsvermogen.
In het midden van 1988 debuteerde Margriet de Moor met Op de rug gezien, een bundel opvallend knappe verhalen. Daar is nu Dubbelportret op gevolgd (Contact, 200 blz., f 27,90), een boek met drie novellen, al even knap als de veel kortere verhalen uit de eerste bundel. ‘Een schrijfster met talent’, noemde Arnold Heumakers haar, maar hij had er bezwaar tegen dat het talent ‘zich vooral op ambachtelijk niveau manifesteerde’, want, schreef hij verderop, ‘met vakmanschap alleen neemt de literatuur op den duur geen genoegen’ (De Volkskrant, 8-12-'89). Dat laatste zal niemand ontkennen, maar wie in het werk van Margriet de Moor alleen vakmanschap ziet, ziet het voornaamste voorbij. Dat is hetzelfde als van Bach zeggen dat je alleen contrapunt hoort. Technisch zijn de verhalen van Margriet de Moor inderdaad indrukwekkend. Ze weet precies hoeveel informatie ze moet geven en verzwijgen om de spanning op te voeren.
Het middelste verhaal, ‘Op het eerste gezicht’, is het aangrijpendst van de drie. Een jonge vrouw vertelt over de zelfmoord van de man met wie ze maar veertien maanden getrouwd is geweest. Ze heeft dat nooit begrepen en heeft steeds sterker het gevoel dat ze helemaal niet weet wie hij was. ‘Er valt niets te begrijpen’, denkt ze ten slotte. Diny Schouten, in een overigens positieve bespreking (Vrij Nederland, 2-12-'89), vond dat een machteloze gedachte waardoor het verhaal zijn spanning en zin verliest. In de context van het verhaal is die gedachte juist buitengewoon schrijnend omdat de vrouw zo lang al vruchteloos heeft geprobeerd te begrijpen wat hun samenleven voor de man betekende.
In het titelverhaal gaan twee sterk op elkaar ingestelde zusters op zoek naar een Catalaanse schilder die jaren geleden plotseling in hun dorp verscheen en een portret van hun moeder heeft gemaakt. Wie was die man? Wat voelden hij en hun moeder voor elkaar? Net als ‘Op het eerste gezicht’ is ook dit een speurtocht naar wat verdwenen is. Het laatste verhaal, ‘Verkozen landschap’, geeft een haarscherp beeld van de onzekerheid van een vrouw die het gevoel heeft dat een ander haar plaats wil innemen. Probeert Karin werkelijk het wereldje van Mira binnen te dringen? Of haalt Mira zich maar wat in het hoofd en is die Karin gewoon een bemoeizieke vrouw die alles voor iedereen wil zijn? Dat moet de lezer zelf uitmaken. Het is onmogelijk om in een samenvatting als deze de grote waarde van deze verhalen te demonstreren. Ik kan het niet duidelijker formuleren dan ik het in NRC Handelsblad van 10-11-'89 heb gedaan: ‘Het innerlijk leven van de figuren wordt met zoveel overtuigingskracht weergegeven dat de lezer deel wordt van dat leven en de gedachtensprongen ervaart als die van zichzelf. Dat is een zeldzame ervaring.’
|
|