ning en ontroering over te brengen zonder ook maar een ogenblik in sentimentaliteit te vervallen, dan is hij het. Dat is des te verbazingwekkender omdat sentimentaliteit bijna inherent lijkt aan zijn onderwerp. Wit is altijd schoon is een waagstuk, een tour de force die buitengewoon goed geslaagd is.
Een zoon zit bij zijn moeder die pas is overleden, en zij praat aan één stuk door tegen hem. Ze zegt hem wat er allemaal nog moet gebeuren voordat ze begraven wordt, dat er gestofzuigd moet worden, welke begrafenisondernemer hij moet opbellen. Ze praat over kleren, over het nieuwe behang van Gusta, vertelt van de vrachtwagenchauffeur die aan sm doet, hoe ze gelachen hebben om Louis en zijn kruisbeeld, en op het laatst haalt ze de herinnering op aan de ene keer dat ze tijdens haar huwelijk bijna voor een verleiding was bezweken, en dat de zoon - toen een jongetje van anderhalf - haar met zulke grote ogen aankeek dat ze besloot niet op de avances van de man in te gaan.
Het boek bestaat uit één lange monoloog van de moeder, af en toe onderbroken door regels wit die aangeven dat de zoon reageert op wat ze zegt. Hoe hij reageert, horen we niet. We kunnen het alleen opmaken uit de antwoorden van de moeder. Wat op elke bladzijde impliciet maar heel duidelijk te lezen staat, is de liefde van de moeder voor de zoon, en van hem voor haar. Soms is de reactie van de zoon afwerend, misschien zelfs kribbig, zoals in de prachtige scène waarin zij hem vraagt haar doodsprentje te schrijven. Hij wil dat blijkbaar niet, en dan zegt ze: ‘En waarom niet? Gij hebt toch altijd de pen nogal kunnen vasthouden, gij. Gij kunt dat dan toch best zou ik denken? Waarom zoudt gij dat dan niet doen? Ik zou het liefst hebben dat gij dat doet. Voor uw eigen moeder kunt ge toch wel eens iets op papier zetten zeker?’ Ze is niet bepaald kort van stof, de moeder.
Het beeld dat er van haar opgeroepen wordt, is ronduit schitterend. Ze is een onontwikkelde kletskous, iemand die ongeremd doorbabbelt over van alles en niks, die enorm door kan zeuren, maar die nooit kankert en nooit hatelijk is. Ik hoop dat het monument dat Pleysier voor haar heeft opgericht lang zal blijven bestaan en door velen bekeken zal worden. Een boek als het zijne bestond er niet.
In de kritiek werd de originaliteit van Pleysiers boek vaak geroemd. Arnold Heumakers deed dat in een beschouwing voorafgaande aan de AKO-uitslag, en wees daarbij zeer terecht op het vermakelijke van de woordenstroom, ‘weergegeven in een mooi parlando, een ook voor Nederlanders toegankelijk kunst-Vlaams’ (de Volkskrant 14-4-'89). Hij hoopte zeer dat Pleysier de prijs zou krijgen. Voordat de nominaties gepubliceerd waren schreef Marjoleine de Vos in NRC Handelsblad (24-3-'89) een recensie vol lof: ‘heel mooi en lichtvoetig heeft Leo Pleysier laten zien hoe iemand de dood van een dierbare uitstelt,’ maar in dezelfde krant oordeelde K.L. Poll drie weken later dat het knap gedaan was maar te lang duurde.
De nieuwe novelle van J. Bernlef, Vallende ster, stond ook hoog genoteerd voor de prijs, tegen de zin van Heumakers in zijn eerder genoemde stuk, maat met grote instemming van Hageraats die er in De