| |
| |
| |
[Neerlandica extra Muros - najaar 1989]
Preteritum of perfectum? O tempora, o sores!
Theo A.J.M. Janssen
1 Inleiding
Wie als ‘leerder’ van een vreemde taal de tempora daarvan trefzeker weet toe te passen, is bepaald geen beginneling meer. Want tussen moedertaal en vreemde taal zitten in het tempusgebruik vrijwel steeds allerlei zeer subtiele verschillen die pas na veel moeite en ervaring feilloos receptief en produktief onderscheiden worden. En tussen de tempora binnen de talen zelf zijn doorgaans eveneens nog weer fijne, lastig te preciseren betekenisnuances: het preteritum en het perfectum vormen een berucht stel voorbeelden, ook in het Nederlands. Dit artikel wil een bijdrage leveren aan een beter begrip van het duo.
De diverse toepassingsmogelijkheden van het preteritum en het perfectum zullen worden toegelicht aan de hand van enkele pragmatisch-grammatische noties en enkele semantische karakteriseringen. Daarbij zal aan de afzonderlijke tempora steeds één betekenis worden toegeschreven, maar niet in termen van tijd.
| |
2 Tempus en tijd
Eén goed voorbeeld kan meer zeggen dan tien pagina's theorie. Naar deze variant op een bekend dictum zal ik het betekenisverschil tussen het preteritum en het perfectum maar meteen proberen toe te lichten in een vergelijking met een zin in het presens.
(1) | Er wordt geklopt. |
(2) | Er werd geklopt. |
(3) | Er is geklopt. |
Wanneer welk van deze zinnen de voorkeur verdient, is los van enig verband moeilijk uit te maken. Daarom zal ik van de volgende situatie uitgaan. Jan, Piet en Klaas zijn aanwezig op een wat luidruchtige vergadering. Ondanks het rumoer hoort Jan op een gegeven moment dat er op de deur wordt geklopt. Hij meldt dit met zin (1) aan zijn buurman Piet, die kennelijk geen geklop gehoord heeft. Piet geeft het bericht vervolgens via zin (2) door aan zijn buurman Klaas. En met zin (3) attendeert Klaas ten slotte de voorzitter op het gebeurde.
Hoe passend de zinnen aldus ook over het trio gespreid mogen zijn, toch zouden Jan, Piet en Kaas onder bepaalde omstandigheden telkens een van de andere zinnen hebben kunnen gebruiken, zij het dat Piet en Kaas na zin (2) niet meer met zin (1) en na zin (3) niet meer met zin (1) of (2) aan kunnen komen. Maar die mogelijkheid zal ik hier niet bezien omdat de uiteenzetting er nodeloos ingewikkeld door wordt.
Wat kunnen we opmerken bij het voorbeeld? Ook al is het geklop mogelijkerwijs inmiddels niet meer te horen, zin (1) is toch nog
| |
| |
toepasselijk. Zo'n gebruik treffen we ook aan in de volgende zinnen, waar de aangeduide activiteit evenmin geheel of gedeeltelijk hoeft samen te vallen met het moment waarop de zin wordt geuit (Van Ginneken 1911).
(4) | Frits, je wordt geroepen! |
(5) | Wim, iemand vraagt naar je. |
(6) | Maar, Karel, wat zeg je nóu toch? |
De activiteit van het kloppen, roepen, vragen of zeggen zit als het ware nog in de lucht als de zinnen worden uitgesproken. Toch kan de afstand in tijd tussen activiteit en verwoording belangrijk groter zijn, getuige zinnen als de volgende.
(7) | Wat schrijft Henk in zijn laatste brief? |
(8) | Wat zegt je moeder van het plan? |
De interpretatie kan hier zijn: wat staat er in Henks brief, wat is je moeders oordeel over het plan. In zulke metonymische toepassingen staat niet de realisering van een handeling centraal, maar wat daarbij verwoord wordt: de inhoud (Van Dale 1984: s.v. zeggen). Bij een zin als (9) kan er zelfs niet meer van een handeling gesproken worden.
(9) | Wat zegt het rapport van vorig jaar eigenlijk over deze kwestie? |
Hebben we in (6), (8) en (9) nu telkens met verschillende betekenissen van zeggen te maken, of met één betekenis maar met verschillende toepassingsmogelijkheden of interpretaties? Zo'n vraag kan ook gesteld worden met betrekking tot het presens in die zinnen. Moeten daar drie verschillende betekenissen van de presensvorm worden aangenomen?
Zowel bij het werkwoord zeggen als bij de presensvorm zal ik uitgaan van één sobere betekenis met een diversiteit van contextueel bepaalde interpretaties (Janssen 1986), dus in beide gevallen één vormcategorie en één betekenis. Dit houdt in dat de taalgebruiker in mijn opvatting enerzijds met een geringere hoeveelheid taalelementen kan volstaan, maar er anderzijds bij toepassing en interpretatie steeds creatief mee om weet te gaan. Creativiteit mag daarbij niet zo worden begrepen dat de opgedane ervaring in de omgang met de betrokken taalelementen niet van het grootste belang zou zijn. Zo vergt immers ook de creatie van een kunstwerk een hoge graad van ambachtelijkheid door veel ervaring met het betrokken materiaal. Wie aan dat vereiste voldoet, overziet de mogelijkheden.
Hoe moet men zich dat voorstellen: taalelementen - hier in het bijzonder tempusvormen - met een sobere betekenis, waarom sober? Laten we eens enkele toepassingen van tempus bekijken in een zin als de volgende, waar zeggen driemaal in de presensvorm verschijnt.
| |
| |
(10) | Goede docenten zeggen in hun colleges altijd eerst wat ze gaan zeggen, dan zeggen zij het en ten slotte zeggen zij wat zij gezegd hebben.
(Cf. Van Dale 1984: s.v. zeggen) |
Logisch georiënteerde taalkundigen zullen zeggen in het eerste geval van (10) karakteriseren als een universeel presens. Een andere groep grammatici spreekt hier wellicht van een gnomisch presens (presens voor gezegden), als in: Wie A zegt, moet ook B zeggen. Stel dat we de betekenis van de presensvorm in kwestie als universeel beschouwen, hoe dient dan het presens in de gevallen van zeggen na dan en ten slotte te worden opgevat? Wel, laat het eerste zeggen een activiteit betreffen die, uiteraard binnen het bestek van de bedoelde colleges, als universeel geldig is aangeduid, dan zou dat eveneens zo zijn bij de activiteit aangeduid met zeggen na dan of ten slotte. Maar als deze beide zeg-activiteiten binnen de orde van de colleges eveneens universeel geldig zouden zijn, hoe kan er dan een ordening tussen de eerste en de twee andere bestaan, zoals ons toch duidelijk voor ogen staat bij het lezen van de zin? We moeten hoe dan ook minstens aannemen dat de eerste zeg-activiteit aan het begin van de colleges plaatsheeft. Zouden we dan mogen of moeten handhaven dat beide andere ook met een universeel presens zijn aangeduid? Of moet de tweede zeg-activiteit in kwestie gezien worden als aangeduid met een futureel en het derde met een postfutureel universeel presens? En is gezegd hebben dan soms een futureel universeel perfectum of, zo men wil, een universeel futurum exactum?
Deze vragenderwijs geformuleerde redenering mag absurd lijken, ze is wel een regelrechte consequentie van de opvatting om het presens toegepast in de aanduiding van een toekomstig gebeuren voor futureel te laten doorgaan. Met een zin als de volgende kan de kwestie scherper gesteld worden.
(11) | Moet je eens opletten hoe Anton college geeft. Luister! Nu zegt hij eerst wat hij gaat zeggen, straks zegt hij het en aan het slot zegt hij wat hij gezegd heeft. |
De vraag is hier natuurlijk of zegt na straks en aan het slot met een benoeming als ‘futureel’, respectievelijk ‘postfutureel’ wel zo verhelderend gekarakteriseerd is. Duidelijk is - denk ook aan de toepassing van de presensvorm als presens historicum - dat de context of cotext vaak de doorslaggevende rol speelt in de temporele interpretatie van tempusvormen. In (11) wordt de interpretatie gestuurd door de tijdsbepaling nu + eerst, straks en aan het slot. In (10) wordt de ordening van de zeg-activiteiten eveneens begrepen op grond van adverbiale tijdsbepalingen. Maar niet altijd blijkt uit een tijdsbepaling hoe de situatie aangeduid met een presensvorm in de tijd gesitueerd moet worden, getuige het volgende tekstje.
| |
| |
(12) | Wim, iemand vraagt naar je. Kom je even? |
De situatie aangeduid met Kom je even? kan geïnterpreteerd worden als futureel: op het moment dat Wim gevraagd wordt even te komen, zal hij daar nog niet mee bezig zijn. Toch wordt met de presensvorm niet uitgedrukt dat het zinnetje als futureel begrepen dient te worden. De betekenis van de presensvorm staat zo'n toepassing of interpretatie evenwel niet in de weg. Binnen de vrij grote ruimte die de betekenis door haar soberheid toelaat, construeert de toegesprokene de juiste tijdsverhoudingen, mede in het licht van zijn kennis over betrekkingen als tussen de situaties in kwestie. Het is overigens interessant om nog op te merken dat na Wim, iemand vraagt naar je de vraag Zal je even komen? zeer vreemd aandoet (in tegenstelling overigens tot Wil je even komen? of Zou je even willen komen?). Een presensvorm van zullen + infinitief blijkt dus bepaald geen vrije variant van een simpele presensvorm (Janssen 1989a).
We kunnen dan vaststellen dat niet van het tempus af te leiden valt waar een situatie (toestand, proces of handeling) die met een zin wordt aangeduid, in de tijd geplaatst moet worden. Anders gezegd, de temporele situering wordt niet bepaald door het tempus.
| |
3 Presens en preteritum
Waarin verschillen het presens en het preteritum? Bij het eerste voorbeeld, de zinnen (1)-(3), is deze vraag nog nauwelijks aan de orde gekomen. Voor een goed begrip van het verschil tussen de zinnen (1) en (2) kan een vergelijking van de volgende tekstjes verhelderend zijn.
(13) |
a | Wim, iemand vraagt naar je. Kom je even? |
b | Wim, iemand vroeg naar je. Kom je even? |
|
Hoewel in de a-tekst iemand vraagt naar je wordt uitgesproken wanneer het meegedeelde zelf al in het verleden ligt en de mededeling iemand vroeg naar je als in de b-tekst wellicht op zijn plaats zou lijken, is juist die laatste versie niet voor de hand liggend: de vraag naar Wim is ten volle actueel en wordt met het presens dan ook in zijn actualiteit gesteld. Met iemand vroeg naar je wordt uitgedrukt dat de vraag terzijde van de actualiteit is. De b-tekst zou toepasselijk kunnen zijn in een volgend geval. Wim heeft eerder, toen zijn assistent naar hem toekwam, een seintje gegeven even niet gestoord te willen worden. Kort daarop echter, als Wim voor een gesprek beschikbaar lijkt en de bezoeker nog niet vertrokken is, kan de assistent de b-tekst zonder meer gebruiken. Met het preteritaal gestelde iemand vroeg naar je geeft de assistent dan te kennen dat hij het verzoek had willen melden toen het zijn chef niet uitkwam. Met het preteritum relateert hij het gebeuren aan die als saillant gegeven situatie.
Het verschil tussen zin (1) Er wordt geklopt en zin (2) Er werd geklopt kan nu scherper worden getypeerd. Het geklop is actueel voor Jan
| |
| |
als hij het registreert en Piet erover informeert. Voor Piet hoeft het dan geen actuele zaak meer te zijn, wat nog niet inhoudt dat het voor hem geen enkele actualiteitswaarde meer heeft, anders zou hij op zijn beurt niet de moeite nemen het aan een derde te melden. Als hij Klaas het gebeurde met de preteritum-zin bericht, situeert hij het daarmee niet zo maar ergens in het verleden: hij relateert het aan de situatie die door Jans mededeling voor hem saillant geworden is (vergelijk Leech 1971 en Janssen 1989b; zie daarentegen McCoard 1978). Wanneer Klaas er dan via de preteritum-zin van hoort, geeft hij met de perfectum-zin te kennen het van belang te achten dat de voorzitter erover ingelicht wordt om actie te kunnen ondernemen.
De observaties met betrekking tot zinnen in het presens en het preteritum kunnen nu met de volgende karakteristieken beknopt worden samengevat.
(14) | Betekenis van het presens en het preteritum
a | Met de presensvorm drukt een spreker uit dat het aangeduide gebeuren voor hem actueel is (van de eerste orde, spelend op het eerste plan) vanuit het voor hem relevante gezichtspunt. |
b | Met de preteritumvorm drukt een spreker uit dat het aangeduide gebeuren voor hem disactueel is (terzijde van gebeurens van de eerste orde, spelend op het tweede plan) vanuit het voor hem relevante gezichtspunt. |
|
Met disactueel (‘terzijde van de actualiteit’) wil ik aangeven dat het gebeuren aangeduid met het preteritum volgens de spreker niet tot de actuele gebeurens behoort, doordat het in het verleden ligt of niet feitelijk is, maar onzeker of irreëel. Onzekerheid spreekt uit een voorzichtig geopperde mogelijkheid als in Zou hij nog wel komen, denk je? of De krant van gisteren zou al wel weg kunnen zijn, vrees ik. Irreële situaties zijn in het geding bij Nou, maar ik vertrok morgen of Als ik jou was, deed ik dat niet en Hoepelde hij nu maar 'ns op.
Ook bij een in het preteritum gestelde zin valt los van een context vaak niet uit te maken of hij betrekking heeft op een situatie in het verleden dan wel op een, zij het als irreëel te begrijpen, situatie in heden of toekomst, zoals bij Ik wou dat je ophoepelde of Ik zag je maar het liefst weer vertrekken. Op deze disactuele wijze geuit kunnen verzoeken overigens heel beleefd en bescheiden klinken, bijvoorbeeld: Ik wilde graag een borrel. Echter, voor een geslaagd bescheiden geformuleerd verzoek leent zich lang niet ieder werkwoord, getuige de zin: Ik lustte graag een borrel, die slechts als een bekentenis over een behoefte uit sprekers verleden begrepen zal worden. Met de preteritumvorm van zullen is de zin Ik zou graag een borrel lusten evenwel niet meer voor misverstand vatbaar en een aldus bescheiden geuite wens zal gaarne worden ingewilligd.
| |
| |
| |
4 Preteritum en perfectum
In een paar toepassingen verschillen het perfectum en het preteritum heel duidelijk. Zo kan het preteritum gebruikt worden voor de beleefdheidsformule en de irrealis, maar het perfectum niet, getuige de perfectum-tegenhangers van enkele preteritum-voorbeelden.
(15) |
a | Ik wilde graag een borrel |
b | ? Ik heb graag een borrel gewild. |
|
(16) |
a | Ik zag je maar het liefst weer vertrekken. |
b | ? Ik heb je maar het liefst weer zien vertrekken. |
|
(17) |
a | Hoepelde hij nu maar eens op. |
b | ? Is hij nu maar 'ns opgehoepeld. |
|
De perfectum-zinnen zijn niet te begrijpen in de bedoelde toepassingen. Maar daarmee is niet gezegd dat het perfectum uitsluitend geschikt is om er gebeurens (toestanden, processen, handelingen) mee te situeren in het verleden. Dit is al gebleken bij zin (11), waar gezegd heeft geïnterpreteerd kan worden als futureel en geenszins als irreëel, een interpretatie overigens die - zoals (18) laat zien - bij het preteritum juist vreemd is.
(18) |
a | Het duurt nog maar even en het vliegtuig is uit het zicht verdwenen. |
b | ? Het duurt nog maar even en het vliegtuig verdween uit het zicht. |
|
Men zou is verdwenen in (18) a wel kunnen onderscheiden als futurum exactum, maar dat stuit op dezelfde bezwaren als bij het presens in de futurele toepassing, want het verschaft geen inzicht in de kwestie waarom in de niet-futurele toepassing de vorm hetzelfde is. Dat het presens en het perfectum in dit opzicht vergelijkbaar zijn, kan toegeschreven worden aan de aanwezigheid van de presensvorm is in is verdwenen. De zinnen van (19) en (20) laten zien dat het zinvol is om tussen het finiete werkwoord in ‘samengestelde tempora’ en het finiete werkwoord in de ‘niet-samengestelde tempora’ verband te leggen.
(19) |
a | Nu is Jan vertrokken, vertrekt Piet en zal Klaas vertrekken. |
b | ? Nu was jan vertrokken, vertrekt Piet en zal Klaas vertrekken. |
c | ? Nu is Jan vertrokken, vertrok Piet en zal Klaas vertrekken. |
d | ? Nu is Jan vertrokken, vertrekt Piet en zou Klaas vertrekken. |
|
(20) |
a | Toen was Jan vertrokken, vertrok Piet en zou Klaas
|
|
| |
| |
|
| vertrekken. |
b | ? Toen is Jan vertrokken, vertrok Piet en zou Klaas vertrekken. |
c | ? Toen was Jan vertrokken, vertrekt Piet en zou Klaas vertrekken. |
d | ? Toen was Jan vertrokken, vertrok Piet en zal Klaas vertrekken. |
|
Bij nevenschikking achter nu blijkt een conjunct met een presentisch finiet werkwoord niet combineerbaar te zijn met een conjunct waarin het finiete werkwoord preteritaal is. Omgekeerd is bij nevenschikking achter toen afwisseling met een presensvorm uitgesloten: het finiete werkwoord moet steeds preteritaal zijn. Dus is vertrokken past wel in de reeks van conjuncten waarin vertrekt past, maar niet in een reeks waarin ook vertrekt oninterpreteerbaar zou zijn. Los van de nevenschikking is de zin Toen is Jan vertrokken overigens zonder meer begrijpelijk. Toen modificeert nu echter de infiniete vorm vertrokken en niet de finiete vorm is, zoals nu en toen in (19)a en (20)a is, resp. was modificeren (Janssen 1987; 1988).
Uit de vergelijking van de zinnen in (19) en in (20) kan een verder gaande conclusie getrokken worden: het Nederlands heeft slechts twee finiete vormen, het presens en het preteritum; de ‘samengestelde tempora’, naar mijn mening pseudo-tempora (Janssen 1989c), parasiteren daarop. Dit kan in het onderstaande overzicht worden weergegeven.
(21) | De ‘tempora’ van het Nederlands |
‘tempus’ |
finiete vorm |
hulpww. zullen |
hulpww. hebben/zijn |
hoofdww. |
|
PRESENS |
|
1 presens |
vertrekt |
|
~ |
2 perfectum |
is |
|
~ |
vertrokken |
3 futurum |
zal |
~ |
|
vertrekken |
4 futurum exactum |
zal |
~ |
zijn |
vertrokken |
|
|
PRETERITUM |
|
5 preteritum |
vertrok |
|
~ |
6 plusquamperfectum |
was |
|
~ |
vertrokken |
7 futurum preteriti |
zou |
~ |
|
vertrekken |
8 futurum exactum preteriti |
zou |
~ |
zijn |
vertrokken |
Uit deze classificatie komt duidelijk naar voren dat het preteritum en het perfectum twee volstrekt verschillende categorieën zijn. Een vergelijking tussen het preteritum en het perfectum moet indirect verlopen, want het preteritum dient eerst en vooral vergeleken te worden met het presens. Het perfectum is dan ook volgens het schema en blijkens de zinnen van (19) en (20) veeleer te vergelijken met het plusquamperfectum (Janssen 1987; 1988).
Alleen finiete werkwoorden beschouw ik als deiktisch, dus
| |
| |
plusquamperfectum (Janssen 1987; 1988).
Alleen finiete werkwoorden beschouw ik als deiktisch, dus in ‘samengestelde tempora’ slechts de presens- en preteritumvorm. Met een finiet werkwoord, of het nu hulpwerkwoord is of niet, wordt in mijn opvatting een gebeuren aangeduid, hoe abstract dat gebeuren ook moge zijn. Het deiktisch karakter van de finiete vormcategorieën typeer ik dan als volgt.
(22) | Deiktische functie van de finiete vormcategorieën presens en preteritum
a | Met het gebruik van een finiete vormcategorie van het werkwoord drukt de spreker uit dat het gebeuren genoemd met het werkwoord saillant voor hem is vanuit het relevante gezichtspunt; |
b |
- | met het gebruik van de presensvorm drukt de spreker uit dat het aangeduide gebeuren voor hem actueel is; |
- | met het gebruik van de preteritumvorm drukt de spreker uit dat het aangeduide gebeuren voor hem disactueel is. |
|
|
Voor het onderscheid tussen preteritum en perfectum is nu van belang dat het finiete deel van het perfectum, het presentische hulpwerkwoord, wel deiktisch gekenmerkt is, maar het infiniete deel, het participium (soms een infinitief), niet. Uitsluitend bij finiete vormen zijn de deiktische noties relevant gezichtspunt, saillantie en (dis)actualiteit in het geding, dus wat het perfectum betreft alleen bij de presensvorm van hebben of zijn.
Wat houdt in het bijzonder de nog niet eerder besproken notie saillantie in voor het onderscheid tussen preteritum en perfectum? De volgende situatie kan opheldering bieden. Stel, de bel gaat en mijn dochter loopt naar de deur om te kijken wie er is. Een minuut of wat later hoor ik dat de bezoeker weggaat. Wanneer mijn dochter terugkomt, vraag ik:
(23) |
a | Wie was er aan de deur? |
b | Wie is er aan de deur geweest? |
|
Maar alleen de a-zin is adequaat doordat in het gegeven verband de bevraagde situatie voor de spreker en overigens ook voor de toegesprokene een saillante aangelegenheid betreft. Hetzelfde zien we in het volgende geval. Stel, u en uw zoon zien een man naar de voordeur komen. Uw zoon gaat kijken wat de man wil. Wanneer hij even later terugkomt, vraagt u:
| |
| |
Weer is de zin in het perfectum vreemd. Met de zin in het preteritum wordt echter adequaat ingespeeld op de situatie die in de gegeven omstandigheden disactueel, maar saillant is.
De preteritum- en de perfectum-variant zijn voor verschillende situaties te gebruiken ongeacht of er een tijdsbepaling als zojuist in voorkomt, zoals uit (25) en (26) blijkt.
(25) |
a | Er was iemand voor je aan de deur. |
b | Er is iemand voor je aan de deur geweest. |
|
(26) |
a | Er was zojuist iemand voor je aan de deur. |
b | Er is zojuist iemand voor je aan de deur geweest. |
|
In beide gevallen kan de b-zin gebruikt worden als bijvoorbeeld uw zoon thuiskomt van school. Maar als u weet dat hij even een brief is wezen posten en er intussen iemand voor hem geweest is, dan heeft beide keren de a-zin verreweg de voorkeur boven de b-zin.
Om een gebeuren met het preteritum te kunnen aanduiden moet het vanuit het gezichtspunt van de spreker niet alleen disactueel zijn, maar zich kennelijk tevens afspelen binnen een vrij nauw, als saillant gegeven referentiekader.
De varianten zijn dus voor verschillende situaties toepasselijk, zoals ook (27) laat zien.
(27) |
a | Klaas, we spraken af die zaak verder te laten rusten. |
b | Klaas, we hebben afgesproken die zaak verder te laten rusten. |
|
Als Klaas bijvoorbeeld een dag eerder niet aanwezig geweest is bij het maken van de afspraak, dan verdient de b-zin de voorkeur. Maar als de voorzitter nu net geconcludeerd heeft dat een omstreden zaak maar even van tafel moet en Klaas er vervolgens toch nog op terug probeert te komen, dan is de situatie van de afspraak saillant en heeft de preteritum-zin als terechtwijzing zeker de voorkeur.
Ter typering van de notie saillantie kan een parallel getrokken worden met zowel hier en daar als dit/deze en dat/die (Janssen 1989b, c). Met hier of daar wordt een plaats (algemener, een entiteit) aangeduid die - eventueel door aanwijzing - in de gegeven situatie opvallend onder de aandacht is. Of nu hier of daar gebruikt wordt, saillantie van de aangeduide plaats is gelijkelijk vereist. Welk van beide gebruikt wordt, hangt echter af van de vraag of de spreker vanuit zijn gezichtspunt direct en ten volle, dan wel zijdelings betrokken is bij de plaats in kwestie. Dit onderscheid correspondeert met de oppositie actualis, resp. disactualis bij het presens en het preteritum.
Met het volgende markante voorbeeld kan de notie saillantie nu verder worden toegelicht. Stel, u komt op een avond uit het
| |
| |
theater en ziet dat de straten en auto's nat zijn. Hoe zou u aan uw partner uw bevinding kenbaar maken?
(28) |
a | Hé, het regende. |
b | Hé, het heeft geregend. |
|
Naar alle waarschijnlijkheid met de b-variant (vergelijk Van Ginneken 1911). Toch is de a-variant, zeker in de versie Hé, het regende toch?, bepaald niet uitgesloten als uw partner in de pauze vanuit de foyer al meende te zien dat het regende, maar u dat in twijfel trok. Door de discussie daarover is de betrokken situatie nu wel als saillant gegeven. Op het gebruik van het perfectum kunnen een paar factoren van invloed zijn. Allereerst zal het tijdsbeslag van het theaterbezoek te onprecies zijn voor een saillant kader. Daarnaast echter kan de situatie waarin de uiting gedaan wordt, zelf niet alleen saillant, maar ook zodanig actueel zijn, dat daarop het gebruik van het presentische hulpwerkwoord in de perfectum-formatie berust. Een mooi voorbeeld is het volgende (ANS 1984: 462).
(29) | Hé, het regent en nu ben ik mijn paraplu vergeten. |
Niet de situatie, noch het moment waarop de paraplu vergeten werd, doet er hier toe; de aandacht is gericht op de actuele situatie waarin ik een paraplu nodig heb. Iets soortgelijks zien we bij zinnen als de volgende, uitgesproken door de voorzitter van een vergadering.
(30) | Dan zijn de notulen hierbij goedgekeurd onder dankzegging aan de secretaris. |
(31) | Uitgebracht zijn elf stemmen voor en twaalf tegen. Het voorstel is verworpen. |
De performatieve waarde van zulke uitingen, (30) en de tweede van (31), zou ten enenmale ontbreken in de preteritum-variant.
Dat kranteberichten nog al eens openen met een zin in het perfectum, terwijl het voorval van de rapportage nader wordt beschreven in het preteritum en de afsluiting soms weer in het perfectum of presens staat (Overdiep 1923), is in het licht van het voorgaande begrijpelijk. In de opening wordt met het hoofdwerkwoord van de perfectum-formatie een situatie onder de aandacht gebracht die een referentiekader kan vormen voor daarmee verbonden gebeurens. Die gebeurens kunnen dan als saillant, maar disactueel met het preteritum aangeduid worden. Vervolgens kan als relevant voor de actuele situatie in het perfectum en het presens worden aangegeven hoe een en ander is afgelopen en met welke consequenties. Bijvoorbeeld (NRC Handelsblad 25 okt. 1988).
(32) | Pitbull bijt zich in hand 3-jarige vast
Een driejarig jongetje en zijn moeder zijn gistermiddag in een Amsterdamse flat aangevallen door een pitbull-terriër. De vrouw en
|
| |
| |
| haar kind moesten zich onder doktersbehandeling stellen. In een lift beet de hond zich vast in de hand van het jongetje. Toen de moeder naar kind probeerde los te krijgen, werd zij ook gebeten. De eigenaar heeft de kaken van het dier met een bijtstok moeten loswrikken De politie onderzoekt de zaak. Inmiddels blijft de hond bij zijn eigenaar. |
| |
5 Slotvragen
Wanneer is iets saillant of (dis)actueel? Hoe zit dat in verschillende talen? Werd of is over het verschil tussen het preteritum en het perfectum bepaald nog niet het laatste woord gezegd?
| |
Referenties
ANS (1984) G. Geerts e.a. (red.), Algemene Nederlandse spraakkunst, Groningen/Leuven. |
Van Dale (1984). Groot woordenboek der Nederlandse taal, door G. Geerts, H. Heestermans m.m.v. C. Kruyskamp, Utrecht/Antwerpen. |
Ginneken, J. van (1911), ‘Een proeve van Nederlandsche spraakkunst. De tijden van het werkwoord’, in: De Nieuwe Taalgids 5, 133-152. |
Janssen, Th.A.J.M. (1986), De betekenis van het Nederlands, Amsterdam [inaug. rede VU]; ook in: Forum der Letteren 28: 1-23 (1987). |
Janssen, Th.A.J.M. (1987) ‘Het perfectum: syntactisch en semantisch samengesteld’, in Tabu 17: 28-53. |
Janssen, Th.A.J.M. (1988) ‘Tense and temporal composition in Dutch: Reichenbach's “point of reference” reconsidered’, in: V. Ehrich, H. Vater (eds.), Temporalsemantik, Tübingen, 96-128. |
Janssen, Th.A.J.M. (1989a) ‘Die Hilfsverben werden (deutsch) und zullen (niederländisch): modal oder temporal?, in: W. Abraham, Th.A.J.M. Janssen (eds.), Tempus-Aspekt-Modus. Die lexikalischen und grammatischen Formen in der Germania, Tübingen. |
Janssen, Th.A.J.M. (1989b) Present and past: counterparts of this and that, Duisburg [L.A.U.D., A 269]. |
Janssen, Th.A.J.M. (1989c) ‘Tempus: interpretatie en betekenis’, in: De Nieuwe Taalgids 82, 305-329. |
Leech, G.N. (1971), Meaning and the English verb, London. |
McCoard, R.W. (1978), The English perfect: tense-choice and pragmatic inferences, Amsterdam etc. |
Overdiep, G.S. (1923), ‘Een opmerking over het Nederlandsche perfectum’, in: De Nieuwe Taalgids 17. 26-33. |
|
|