| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Het literaire leven door de eeuwen heen
Het was een uitstekend initiatief van de uitgeverij Nijhoff en redacteuren Marijke Barend en Jacques Vos een reeks als ‘Het literaire leven in...’ op stapel te zetten en aan vakspecialisten te vragen bepaalde deeltjes te schrijven. Het mag onmiddellijk gezegd worden dat studenten evenals docenten heel wat kunnen opsteken van het in deze reeks behandelde materiaal. Niet dat de reeks voor kenners geschreven is. In het eerste deel, Het literaire leven in de Middeleeuwen (1984), schrijft H. Pleij heel expliciet: ‘Er wordt niet meer beoogd dan het bieden van een eerste kennismaking’; hij bestemt zijn boekje voor opleidingen ‘waarin de confrontatie met Middelnederlandse letterkunde een rol behoort te spelen’. Die inleidende woorden gelden voor de hele reeks.
Deze boekjes kunnen dan ook met veel nut door Neerlandici extra muros gebruikt worden, omdat zij te doen hebben met studenten die weinig of niets van het literaire bedrijf in Nederland weten.
Toch is de reeks niet bedoeld als een soort literatuurgeschiedenis. We krijgen dus niet een reeks van stromingen, auteurs en titels, wel een meer sociologische aanpak, die enigszins varieert naar gelang van de betrokken periode. Dit voorkomt een al te uniforme hantering van het materiaal.
H. Pleij is er zich in zijn deeltjes van bewust dat de Middeleeuwen voor de meeste onervaren lezers vreemd zijn en talrijke versperringen in de weg leggen.
Maatschappelijke toestanden (de feodale wereld, de zich ontwikkelende stadscultuur, de hofcultuur, het kerkelijk leven van toen, enz.) moeten in de mate van het mogelijke begrepen worden om te kunnen doordringen tot het typische van de literatuur die in dat tijdperk ontstaan is. Studenten die zich bezighouden met de literatuurgeschiedenis ‘an sich’ behoren ook kennis te maken met de context waarin dit soort teksten ontstaan is. Daarom wijdt Pleij terecht hoofdstukjes aan ‘Van luisteren naar lezen’ (de zo belangrijke vertel- en luistercultuur), ‘Aan het hof’, ‘In de stad’, ‘Over regels en betekenissen’, enz.
Vanzelfsprekend kan de auteur in het bestek van een negentigtal bladzijden niet indringend te werk gaan, maar dat is ook niet de bedoeling. De student wordt ingeleid in de context van de Middelnederlandse letterkunde en bewust gemaakt van de problematiek van het correcte verstaan van deze teksten.
Tot verdere studie wordt aangespoord in de beperkte literatuuropgave waarmee het boekje afsluit. Terecht schrijft Pleij aan het einde van zijn relaas: ‘Willen we iets van literatuur uit het verleden begrijpen, dan moeten we ons met de hele omgeving en techniek vertrouwd maken. Van hoe de schrijver het deed tot aan hoe het publiek stond te luisteren of zat te lezen. Anders is er weinig aan’. Dit soort informatie vind je gewoonlijk niet in kleinere en relatief goedkope publikaties, zeker niet in het Nederlands. Daarom is deze reeks bijzonder nuttig. Het voordeel ervan is ook dat
| |
| |
de boekjes vlot en in alledaags Nederlands geschreven zijn, enigszins in de trant van het tijdschrift Literatuur. Ideaal voor studenten Nederlands in den vreemde.
De bekende 17de eeuw-specialist E.K. Grootes, verzorgde het deeltje over Het literaire leven in de zeventiende eeuw (1984). Het probeert inzicht te geven in de manier waarop de literatuur functioneerde: hoe kwamen teksten tot stand, waar gingen ze over, welke literaire technieken werden erin gebruikt, hoe werden ze verspreid? Het is er Grootes niet om te doen moeilijk vatbare begrippen als humanisme, renaissance of barok eerst uit te leggen en dan na te gaan in hoeverre die van toepassing zijn op bijvoorbeeld Hooft, Bredero of Vondel. Wel heeft hij het over de opleiding, groepsvorming en sociale positie van schrijvers; over hun materiaal, namelijk de taal en de literaire conventies; over ‘taken en technieken’; over thema's (politiek, godsdienst, maatschappij, persoonlijk leven); over literaire genres en de verspreiding van literair werk.
Net zoals Pleij schrijft ook Grootes zijn tekst in alledaags Nederlands dat geen begripsversperringen oplevert. Hij probeert daarbij parallellen met het huidige leven en denken te trekken om de stof te familiariseren.
Nuttig zijn ook de korte samenvattingen aan het eind van elk hoofdstuk. Jammer dat de andere auteurs dat ook niet gedaan hebben. Even jammer is het dat alleen het cahier over de twintigste eeuw een register bevat. Waarom de andere niet? Misschien zou dit in een heruitgave kunnen gebeuren.
J. Stouten schreef het deel over Verlichting in de letteren (1984) in het besef dat het voorlopig nog onmogelijk is een sluitend overzicht van de Nederlandse literatuur in de achttiende eeuw in al haar facetten te geven. Het is duidelijk dat Stouten zich op een defensief standpunt stelt om het stigma dat op de 18de eeuw rust, kwijt te raken.
Hij pleit voor een demasqué van dit tijdperk en een naar waarde schatten van het bijzondere en intrinsiek waardevolle. Wat was die zogenaamde Verlichting, hoe uitte die zich in de confrontatie tussen redelijkheid en schoonheid? Met het oog daarop wijdt Stouten hoofdstukjes aan ‘Verlichte schrijvers’ (met een sterk accent op vrouwelijke auteurs); aan verschillende tekstgenres, aan de lezer en aan ‘De verlichte burger heeft de toekomst’. Tot slot volgt een literatuuropgave (uitgebreider dan die van Grootes en zeker die van Pleij) en een nuttige chronologische tabel, waarin historische data en het verschijningsjaar van belangrijke Nederlandse literaire werken naast elkaar geplaatst worden.
Het cahier over Het literaire leven in de negentiende eeuw (1987) door Marita Mathijsen, licht ons eerst in over het leespubliek in Nederland in de 19de eeuw, over analfabetisme en de pogingen van het ‘Agentschap voor nationale opvoeding’ (het eerste ministerie) en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen om deze wantoestanden uit de wereld te helpen. Vervolgens gaat Mathijsen in op typisch 19de eeuwse leesstof voor volwasse- | |
| |
nen en kinderen; op de toenemende boekproduktie en de verspreiding van lectuur via boekhandels, uitgevers, leesbibliotheken, tijdschriften en almanakken. Ook de zo typische leesgezelschappen en de letterkundige genootschappen krijgen hier aandacht, evenals ‘de schrijver’ in zijn sociale positie en de zich wijzigende smaak en de receptie van ‘literair’ werk.
Dit boekje bevat ook een relatief uitgebreide ‘literatuuropgave’ en een ‘chronologische tabel’ ter afsluiting.
Het jongste deel in deze reeks, Het literaire leven in de twintigste eeuw (1988), is van Ton Anbeek en Jaap Goedegebuure. Vanuit een ‘sociologische invalshoek’ pakken deze bekende critici vier fases aan in het moderne Nederlandse literaire bedrijf, beginnend met de Tachtigers. Daarna concentreren ze zich op het ‘Interbellum’, de naoorlogse literatuur (1945-1960) en die van na 1960.
Anbeek en Goedegebuure slagen er in dit korte bestek goed in een indruk te geven van wat het vernieuwende of revolutionaire in die verschillende fases was, hoe men erover polemiseerde, hoe het al of niet aanvaard werd door het leespubliek en hoe de publieke smaak en normen, evenals de leesgewoonten en voorkeuren, zich geleidelijk gewijzigd en aangepast hebben, soms pas na heftige confrontaties tussen overheid en schrijvers (Lucebert, Reve, enz.).
Het geheel van (vernieuwende) schrijvers en hun werk wordt in een sociale context geplaatst, waardoor een boeiend en vlot geschreven verhaal ontstaat.
Toch is het jammer dat de schrijvers geen aandacht aan Vlaanderen besteed hebben. Vooral voor buitenlandse aspirant Neerlandici vind ik dit jammer, omdat er (weer eens) een eenzijdig of onvolledig beeld van het Nederlandse literaire bedrijf ontstaat. En dat zou ik trouwens als kritiek op dit hele, overigens zeer lofwaardige, project kunnen laten gelden: Vlaanderen wordt, behalve in Pleij's en in Grootes' boek, gewoon genegeerd, alsof dat niet een deel van de Nederlanden is. Ondanks die lacune wil ik deze reeks nogmaals bij docenten extra muros en hun studenten graag aanbevelen.
De reeks draagt beslist bij tot een verlevendiging van het soms wat dorre verhaal van de Nederlandse literatuurgeschiedenis.
W.F. Jonckheere
| |
Theo Hermans, Poëzie van 1920 tot nu. Dick Coutinho, Muiderberg 1988.
Het lijkt zo simpel: het samenstellen van een bloemlezing. Het is het niet, tenminste wanneer de samensteller bepaalde criteria tot hun recht wil laten komen. Het samenstellen van een bloemlezing uit de moderne poëzie aan de hand van de woordenschat van het Basiswoordenboek Nederlands vergt een inspanning die omgekeerd evenredig is aan de eenvoud van de gekozen gedichten. De samensteller Theo Hermans - de NEM-lezer welbekend als voortreffelijk croniqueur van de laatste ontwikkelingen in de Nederlandstalige poëzie - heeft zich geen eenvoudige taak gesteld: vele
| |
| |
dichtbundels moet hij hebben doorgenomen, vele gedichten moet hij met een triest gevoel terzijde hebben gelegd, omdat ze in het licht van het gestelde doel lexicaal te overrompelend waren; uiteindelijk bleef er dan een aantal gedichten over die niet alleen in de reeks Basisteksten Nederlands pasten (er zijn vier graden van moeilijkheid vastgesteld) maar de samensteller ook kwalitatief goed en representatief leken.
Gegeven het keurslijf waarin de samensteller zich moest wringen, kan ik voor zijn keuze niets dan lof hebben. Een groot aantal Nederlandse en Vlaamse dichters is vertegenwoordigd met verzen die hun dichterschap recht doen. De student wordt niet afgeschrikt door een hoge moeilijkheidsgraad van de poëzie, maar zijn fantasie wordt voldoende geprikkeld om wellicht meer te willen lezen van bepaalde dichters. Te dikwijls gebeurt het, dat buitenlandse studenten van het Nederlands hun leeslijsten vullen met alleen maar romans en verhalenbundels en als het éven kan novelles. Dichtbundels bevatten minder woorden, maar boezemen angst in. De bloemlezing van Theo Hermans is een goede bijdrage tot het wegnemen van de drempelvrees voor het ‘geheiligde domein’ van de poëzie.
Als ik toch nog kritiek heb op de keuze van de dichters en de gedichten, dan is die kritiek onder het voorbehoud van het besef van de bijna onmogelijke taak waarvoor Theo Hermans stond als hij ook in het werk van grillige en beeldrijke dichters iets van zijn gading wilde vinden. Ik heb enkele dagen gebladerd in een groot aantal dichtbundels, en kon bijvoorbeeld van Jacques Hamelink niets geschikst vinden. Jammer is het, dat een van onze grootste dichters, Leo Vroman, niet is vertegenwoordigd. Zijn gedicht ‘Het eind van de middag’ uit Het gedoemd carillon moet nog nèt het moeilijkste niveau kunnen halen. Ik geef toe: het valt niet mee uit zijn oeuvre iets op te duikelen dat niet te moeilijk is. Maar je hoeft niet alles te begrijpen om zijn persoonlijkheid zoals die uit zijn gedichten spreekt aan te voelen. Eveneens een beeldrijk dichter is H.C. ten Berge. Zijn ‘Aangepast sonnet’ is mij wat te opsommend van aard; bovendien verkrijgt het pas zijn volle betekenis als de docent de nodige achtergrond-informatie kan geven over Breyten Breytenbach en diens gevangenschap. In De witte sjamaan staan enkele gedichten die nog enigszins binnen de gestelde criteria vallen en Ten Berge meer typeren.
Wie zoekt naar ‘basispoëzie’ komt er al gauw toe verzen te selecteren met een doorzichtige structuur. Zo zijn er ook van Mark Insingel en K. Schippers enumerende gedichten opgenomen. Schippers' vers ‘Een doos op de tafel’ is mij te zeer alléén illustratie bij een theorie. Hij heeft ook gedichten geschreven die een theoretisch element hebben èn een ontroering overbrengen. Van mij mogen er enkele gedichten uit die categorie worden opgenomen. Het geselecteerde gedicht ‘Wit’ van Schippers is een voortreffelijke keus. Zijn Vlaamse tegenhanger Roland Jooris heeft overigens ook mooie ‘witgedichten’ geschreven. Misschien zit daar nog iets bij? Ook het ontroerende ‘Witgedicht’ van Paul Snoek (in Welkom in mijn onderwereld) mag wat mij betreft opgenomen worden - op deze manier wordt dan meteen een literair-historisch lijntje getrokken.
Het gekozen gedicht van Hans Faverey lijkt me in zijn redeneertoon wat weinig aansprekend. In de inleiding staat, dat Faverey als dichter
| |
| |
‘minstens even individueel en uitzonderlijk’ is als Lucebert - ik zou eraan toe willen voegen: ook even muzikaal. Uit Faverey's reeksen zijn wel gedichten los te maken die muzikaliteit paren aan een betrekkelijke eenvoud. ‘Klein lied’ van de expressionist Herman van den Bergh is een mooi, verstild vers, maar brengt nu juist niet de in de inleiding gegeven karakteristiek over: ‘treffende, felle beelden om krachtige gevoelens tot uitdrukking te brengen’. Misschien zou ‘Tegen avond’ uit De boog een goede aanvulling zijn? Hans Andreus is een dankbaar poëet voor een bloemlezing op basisniveau, maar is zijn gedicht ‘Boom’ niet wat al te flets? Een niet vertegenwoordigde vijftiger, Jan Elburg, heeft aardiger gedichten geschreven die ook passen in de opzet van deze bloemlezing.
Dit klinkt wellicht te kritisch: slechts deze enkele gedichten zou ik vervangen hebben door andere. Mijn grootste wens is eigenlijk: breid deze verzameling uit. Ik denk nog aan dichters als Paul Rodenko, Jan Hanlo, Chris van Geel, Wilfred Smit, Hans Verhagen, Pierre Kemp en Jan Arends. Of ook de ‘maximale’ poëzie zou passen in een bloemlezing met een ‘minimale’ woordenschat, moet de toekomst uitwijzen...
Wat de aantekeningen betreft: die treffen me als nauwkeurig en verantwoord; alleen zou ik in Luceberts ‘Het einde’ bij ‘die’ in regel 9 aantekenen dat dit hier ‘wie’ betekent en in ‘Koud’ van Remco Campert wijzen op de ambiguïteit van de grammaticale valentie van ‘dichter’ in regel 7. Ten slotte geloof ik, dat evenals Rutger Kopland in de latere poëzie ook Judith Herzberg een stijl heeft ‘ontwikkeld die moeilijker te vatten is’. Maar al deze opmerkingen moet de lezer van NEM zien als slechts kanttekeningen bij een zeer nuttige en goed verantwoorde bloemlezing.
Kees Snoek
| |
W. Thys: Vondel et la France à l'occasion du quatrième centenaire de la naissance à Cologne du dramaturge et poète néerlandais Joost van den Vondel (1587-1679). Lille 1987. (Collection UL3).
In zijn inleiding wijst Prof. Thys terecht op het bestaan van een Vondel-traditie bij de neerlandici-extra-muros. Een overtuigend bewijs hiervoor vormen de vele bibliografische verwijzingen in zijn bundel. Op grond van deze en andere secundaire literatuur laat de oud-voorzitter van de IVN zien welk verband er tussen Vondel en Frankrijk bestaat.
Het is vooral de Franse auteur Salluste du Bartas geweest die de hoofdrol heeft gespeeld in de literaire vorming van Vondel. De Du Bartas-invloed blijkt reeds uit de twee gedichten die de jonge Vondel respectievelijk in 1612 en 1618 in het Frans publiceerde. Thys behandelt verder de sporen die Vondel heeft nagelaten in Frankrijk. Voor de zeventiende eeuw wijst hij op het werk van de Duinkerkenaar Michiel de Swaen en voor de achttiende eeuw voornamelijk op allerlei Franstalige historische woordenboeken waar Vondel in beoordeeld en ‘veroordeeld’ wordt. Zelf had ik meer aandacht verwacht voor de aanvallen op Vondel in het Journal Litéraire de La Haye. Een analyse van de literaire agressie van toen leidt wellicht tot
| |
| |
inzicht in de oorzaken van de latere afwijzing van Vondels werk. De negentiende eeuw is de eeuw van een reeks matige Vondelvertalingen. Pas vanaf deze eeuw evenwel kunnen we, dank zij de inspanningen van Jean Stals, van behoorlijke vertalingen gewagen. Aan het werk van Stals wijdt Thys dan ook uitvoerige beschouwingen.
In de jongste eeuw ook werden stukken van Vondel in Frankrijk opgevoerd. In 1927 werd de Lucifer in het Nederlands met groot succes te Parijs in de Comédie des Champs Elysées gespeeld door het Vlaamsche Volkstooneel onder leiding van Johan de Meester en de eerste voorstelling van Vondel in Franse vertaling vond plaats in 1950 in het Parijse Théatre de la Cité Universitaire. Vanwege het succes was er even de hoop dat Vondel, zoals Shakespeare, voortaan op het repertoire van Franse gezelschappen zou komen te staan. Van een dergelijke doorbraak is evenwel geen sprake geweest. Sommigen toen weten dit aan de geringe literaire kwaliteiten van Stals' vertaling. De ontevredenheid met Stals' vertaling van Joseph in Dothan leidde ertoe dat het stuk in 1952 in het Romeinse openluchttheater te Orange werd opgevoerd in een prozabewerking van Jean Giono. Dat werd evenmin een blijvend succes.
Thys vraagt zich af of de belangstelling voor Vondel in Frankrijk zich voortaan zal beperken tot de universiteiten, zoals dat ook in het Nederlandse taalgebied het geval is. Nu ik onlangs de voorstelling van de Gysbreght door Het Nationale Toneel onder de leiding van Hans Croiset heb gezien, ben ik optimistischer. Gebruik makend van de woorden van een buitenlander die in de zeventiende eeuw Nederland bezocht, verklaart Thys tenslotte de stilte rond Vondel uit het typisch Nederlandse gebrek aan cultureel idealisme. Dat zou best eens waar kunnen zijn.
K. Bostoen
| |
Jetzt kehr ich an den Rhein. Een opstellenbundel bij Vondels 400ste verjaardag, samengesteld door Herman Vekeman en Herbert van Uffelen. Verlag Frank Runge, 1987.
Al in het vorige nummer van NEM wees C. Vandoorne op enkele publikaties die in 1987 het licht zagen bij gelegenheid van de Vondel- en Huygensherdenkingen. In de geboortestad van Vondel, Keulen, heeft het ‘Institut für niederländische Philologie’ voor de mijns inziens belangrijkste uitgave in het rijtje herdenkingsbundels gezorgd. Het boek van 332 bladzijden bevat 15 artikelen die betrekking hebben op Vondel, Keulen en de Rijn.
Het eerste is een geschiedenis en voorgeschiedenis van het Keulse Instituut door Herbert van Uffelen. Op één punt stelt het me teleur, namelijk bij de behandeling van de periode 1933-1945. Alsof er in die tijd niets bijzonders aan de hand is geweest. Naar de achtergronden van onderwijs, onderzoek en presentatie van de Nederlandse cultuur in die jaren moeten we raden.
Het artikel van J. Bunte over Juden und Judentum bei Joost van den Vondel verschaft veel interessante gegevens over Vondels mogelijke betrekkingen tot zijn joodse stadsgenoten, maar het bleek nauwelijks haal- | |
| |
baar om werkelijke relaties aan te tonen, laat staan invloed van zulke relaties op het werk van de dichter. In het artikel staan overigens tegenstrijdige en ook aanvechtbare zaken over godsdienstvrijheid in het zeventiende-eeuwse Holland.
De analyse van Vondels Zegesang 1629 door C. Free is verhelderend maar wat te beknopt. P. King biedt met zijn artikel Vondel en de Emblematiek veel emblematisch materiaal aan dat hij uit Vondel heeft bijeengelezen. Hij bewijst eens te meer de onmisbaarheid van grondige studie der emblematiek èn iconografie voor een goed begrip en juiste interpretatie van Vondels werk. H.-J. Raupp geeft een goed voorbeeld van die studie in Vondel und das Problem der Fabeldichtung nach 1600.
Martien J.G. de Jong schreef voor de bundel over Vondel in de toneeltheorie van Willem Bilderdijk, J. Becker over Vondels gedichten op de kerk der Remonstranten in Amsterdam, K. Langvik-Johannessen over Zungchin en Lia van Gemert over Reien bij Vondel en Antonides.
B. Hollenbenders-Schmitter zette veel wetenswaardigs bijeen over het verblijf van de familie Vondel in Keulen maar maakte daarbij een paar opmerkelijke historische vergissingen. M. Schenkeveld van der Dussen leverde aan de bundel een voortreffelijke bijdrage over de gedichten die Vondel en Six van Chandelier schreven op de grote brand van Aken in 1656. W. Thys gaf een voorproefje van zijn boek over Vondel en Frankrijk dat inmiddels bij de Presses Universitaires de Lille is verschenen.
Het is niet mogelijk in dit kort bestek de hele inhoud te bespreken. Wie het boek achter elkaar uitleest zal op het einde veel plezier beleven aan Vekemans' romantisch Rijnverhaal maar het dan ook met kramp in de vingers neerleggen. Het formaat van de bundel maakt dat hij niet open wil blijven liggen: boeiende en vaak plezierige lectuur in een nogal stug boek.
A. van Seggelen
| |
Philip E. Webber, Pella Dutch. The portrait of a Language and its Use in One of Iowa's Ethnic Communities. Iowa State University Press/Ames, 1988. XI + 163 blz. ISBN 0-8138-0079-X.
De schrijver is verbonden aan de afdeling Cross-Cultural Studies van Central College in Pella, Iowa, in de Verenigde Staten van Amerika en geeft daar Duits en Nederlands. Het materiaal voor zijn boek heeft hij verzameld gedurende ongeveer 10 jaar, tijdens gesprekken met immigranten van Nederlandse origine. De inhoud van de gesprekken heeft die van het boek in belangrijke mate bepaald. Hierdoor werd niet de taal de hoofdzaak, maar deze taal werd het middel toegang te krijgen tot het sociale milieu waarin Nederlands gesproken werd.
Het eerste hoofdstuk gaat over de bewoners, over de jaren waarin de immigranten zelf of hun voorouders immigreerden, over de situaties waarin en met wie nog Nederlands wordt gesproken. De gegevens werden bijeengebracht met behulp van een vragenlijst die als bijlage is afgedrukt, en tabellen geven een duidelijk overzicht. Ook worden de verschijnselen besproken waaruit de tweetaligheid van de informanten blijkt. Hierin
| |
| |
zijn de sociolinguistische gegevens verwerkt, die in de eerste opzet als de belangrijkste bedoeld waren. Het tweede hoofdstuk behandelt de handhaving van de eigen cultuur en de problemen die veroorzaakt werden door de noodzakelijke aanpassing aan de Amerikaanse manier van leven en spreken. En het derde hoofdstuk geeft allerlei bijzonderheden over de taal van deze immigranten en voorbeelden die duidelijk maken welke elementen het Pella-Dutch typeren, wat bewaard kan zijn uit het oudere Nederlands en de regionale talen van de informanten, en hoe dit Pella-Dutch zich verhoudt tot het hedendaags Nederlands. Hierbij komen taalelementen ter sprake die oorspronkelijk Nederlands kunnen zijn of ontleend zijn aan het Engels.
Bij talen die zoveel overeenkomst vertonen als Nederlands en Engels is de herkomst van een element niet altijd met zekerheid vast te stellen, vooral niet doordat de beide talen in de loop der decennia veranderd zijn. Het is verheugend dat er in de laatste jaren meer belangstelling komt voor het Nederlands van emigranten, maar ik wil er hier nog eens op wijzen, dat een studie van wederzijdse taalbeïnvloeding alleen goed kan gebeuren in samenwerking van moedertaalsprekers van beide talen, met historici en vooral ook historisch taalkundigen. Webber zou een voortreffelijk lid van zo'n werkgroep kunnen zijn. Dit prettig leesbare boek laat in ieder geval zien hoe nauw de taal verbonden is met alle elementen van het sociale leven.
Jo Daan
| |
Kitty M.G. Eerdmans, Grammatica della lingua nederlandese. 2 delen. Niederzier, Lukassen Verlag 1986. ISBN 3-92376920-2, prijs ± f 70 / BF 1200.
De omvangrijke grammatica van de Nederlandse taal die mevr. Eerdmans in 1986 publiceerde, is - zij zegt het zelf in haar voorwoord - een naslagwerk, geen leerboek. Met een omvang van meer dan 1000 bladzijden is zij niet eens zo'n heel klein zusje van de ANS. Zij is zeker een aanvulling op wat er tot nu toe in het Italiaans over de Nederlandse taal beschikbaar was.
De doelgroep van deze studie moet zich, noodzakelijkerwijs, in het Italiaanse taalgebied bevinden. Het feit alleen al dat mevr. Eerdmans gebruik heeft gemaakt van een contrastieve analyse van beide talen maakt het waarschijnlijk. Ik denk vooral aan de wereld van de comparatieve linguïstiek en aan gevorderde studenten. Specialisten, onder wie de docenten Nederlands in Italië, zullen toch in eerste instantie naar de ANS blijven grijpen, zo stel ik mij voor. Toch is juist voor hen door de toevoeging van de contrastieve analyse het boek van mevr. Eerdmans handig bij het voorbereiden van lessen aan Italiaanse studenten, die zelf misschien eerder zullen grijpen naar de Elementi van Lanning/Groppo (1981) of de Introduzione van Trampus-Snel (1982).
De opbouw van het boek volgt de traditionele lijnen van de grammatica: spelling, klankleer, woordsoorten en woordvorming, woordgroepsleer en zinsleer. Er is een aanvullend hoofdstuk over modaliteit, ter- | |
| |
wijl er aanhangsels zijn over het gebruik van er, het en of, over de ontkenning en over de spelling van de bastaardwoorden. Handige lijsten van de het-substantiva, van de sterke en onregelmatige werkwoorden, van de scheidbare en onscheidbare samengestelde werkwoorden, van werkwoorden en uitdrukkingen met vaste voorzetsels, van afkortingen en van aardrijkskundige namen vormen een zeer praktische afsluiting van de grammatica, waar mevr. Eerdmans een indrukwekkende hoeveelheid literatuur in heeft verwerkt.
In de richtingenstrijd die onder Italiaanse en in Italië werkzame neerlandici gaande is over de juiste aanduiding voor onze taal heeft de auteur zich geschaard onder het vaandel van de aanhangers van nederlandese. Waarom dit adjectief beter geschikt is dan neerlandese heb ik nog niet begrepen. Dat de Vlamingen zich buiten spel gezet zouden voelen als de Italianen het Nederlands met olandese aanduiden, lijkt me onwaarschijnlijk.
Het afwisselend gezamenlijk en gescheiden optrekken van Noord en Zuid in de lage landen en het geringe belang van onze taal in internationale verbanden maken dat onze collega 's in Italië tegenover de Italianen altijd wel zullen moeten blijven uitleggen welke taal het is, die gesproken wordt van West-Vlaanderen tot Groningen en van Noord-Holland tot Limburg. Mevr. Eerdmans heeft ervoor gezorgd dat de studiosi onder deze vragenstellers terecht kunnen bij een uitputtende beschrijving, die goed toegankelijk is gemaakt.
J.P.M. Groot
| |
J. de Rooij. Van hebben naar zijn. Het gebruik van hebben en zijn in de voltooide tijden (actief) van zijn, gaan, vergeten en verliezen in standaardtaal, ouder Nederlands en dialect. Amsterdam, 1988. ISBN 9070389.15.0, f 24,50, excl. verzendkosten.
Van hebben naar zijn is een degelijk en verantwoord boekwerk dat bij mij vele vragen oproept en enkele beantwoordt. Het behandelt achtereenvolgens: ‘geweest’, ‘gegaan’, ‘vergeten’ en ‘verloren’. De vier voltooid deelwoorden zijn onmiddellijk herkenbaar in het kader van hun vervoeging in de voltooide tijd (actief): ‘geweest’ en ‘gegaan’ verbinden we spontaan met ‘zijn’; ‘vergeten’ en ‘verloren’ maken ons onzeker. Ze kunnen met allebei de hulpwerkwoorden vervoegd worden, maar wanneer gebruik je ‘hebben’ en wanneer ‘zijn’?
De Rooij maakt echter reeds op pagina 25 duidelijk dat dit geen eenvoudige vraag is. ‘Verliezen’ en ‘vergeten’ zijn inderdaad niet onproblematisch wat de keuze van hulpwerkwoorden betreft, maar laten beide mogelijkheden toe. ‘Gegaan’ is in afleidingen wel eens transitief en dan (maar niet alleen dan) vervoegbaar met ‘hebben’. Zelfs ‘geweest’ wordt in een enkel irrealis-geval wel vervoegd met ‘hebben’, waarempel door professionele neerlandici (wier moedertaal het Nederlands is) in een wetenschappelijk betoog. Zo noteerde De Rooij: ‘“Een paar woordparen in fonetisch schrift hadden heel verduidelijkend geweest” (M. Gerritsen en F. Jansen
| |
| |
in Meta. Mededelingenblad voor neerlandici in Leiden 11-2 (december 1976).’ Een kleine enquête onder vakgenoten leerde mij dat ik dit lang niet als enige akelig krom Nederlands vind. Maar wie zal dat beoordelen? De ‘ideal native speaker’ misschien? Over de rol van deze laatste heeft De Rooij een uitgesproken mening. Hij zegt ‘dat de (...) methode - jezelf beschouwen als “ideal native speaker” en geen gebruik maken van corpora en slechts incidenteel (...) van informanten - voor de onderzochte taalverschijnselen niet deugt.’ (p. 152) De Rooij is hier ten prooi aan een wijd verbreid misverstand. Zich beroepen op corpora en informanten-moedertaalgenoten sluit absoluut niet uit dat de ‘moedertaalkundige’ tegelijkertijd fungeert als ideal native speaker(!). We moeten er alleen niet voor terugschrikken ook onzekerheden en aarzelingen als eigenschappen van de ideale moedertaalspreker te onderkennen. Dat De Rooij zeer veel corpora en informanten heeft geraadpleegd en daarmee een schat aan gegevens heeft verzameld, heeft hem gelukkig niet verhinderd observationeel verantwoorde conclusies te trekken die gefundeerd zijn in zijn eigen stilzwijgend gehanteerde moedertaalnormen.
Om het gebruik van de hulpwerkwoorden ‘hebben’ en ‘zijn’ in de dialecten te onderzoeken zijn vragenlijsten met standaard-Nederlandse zinnen gebruikt waarin het hulpwerkwoord is weggelaten, bijvoorbeeld: ‘De datum (...) ik vergeten’. De informanten moesten die zin vertalen in hun dialect en het hulpwerkwoord, ook in hun dialect dus, invullen. Het lijkt me een methodisch tekort dat de auteur nergens verantwoordt dat er in elk Nederlands dialect zo'n keuze mogelijk is. In bijvoorbeeld het Engels is uitsluitend met ‘to have’ een voltooide tijd te vormen.
Talrijk zijn in dit boek de tabellen. Bijvoorbeeld: ‘Scores en indexen van de vergeten-zinnen in de dialectvragenlijst van 1985 bij invullers van 63 jaar en ouder (o) (N=363) en invullers jonger dan 63 jaar (j) (N=214)’. Boeiender vind ik de weinige tabellen die de semantiek van het onderzochte verschijnsel weergeven.
Het boek besluit met twintig kaarten van het Nederlandse taalgebied. Elke kaart geeft weer hoe de geografische verdeling is van ‘hebben’ en ‘zijn’ als hulpwerkwoord van de voltooide tijd (actief) in een gegeven zinnetje.
Van de kwalitatieve conclusies ten slotte is de volgende zeer belangrijk.
1. In de geschiedenis van het Nederlands zien we een ontwikkeling van ‘hebben’ naar ‘zijn’. Ter adstructie van deze stelling verwijst De Rooij naar Hebban olla vogala nestas begunnan hinase hic anda thu (p. 147)., de klassieke beginzin (!) van ‘het’ Nederlands. Ik vind dat geen sterk argument. De fundamentele vraag, of in een zo oude fase inderdaad van een hulpwerkwoord ‘hebben’ sprake is en niet van een zelfstandig werkwoord, met ‘begonnen’ als een nageplaatst adjectief bij ‘nesten’ wordt niet gesteld, laat staan beantwoord.
Zeer moeilijk te beoordelen vind ik de waarde van kwantitatieve bevindingen voor het trekken van kwalitatieve semantische conclusies. Mij lijkt dat De Rooij (niet als enige trouwens) die waarde overschat. Door zijn semantisch commentaar bij de fascinerende zinnen komen we meer
| |
| |
over de taal zelf te weten dan door de moeilijk leesbare tabellen, hoe informatief ze ook zijn.
Frida Balk-Smit Duyzentkunst
| |
Marcel P.R. van den Broecke (red.): Ter Sprake - Spraak als betekenisvol geluid in 36 thematische hoofdstukken. Foris Publications, 471 blz., f 49,50. ISBN 90 6765 385 3.
‘Ik zei dat de vlamingen nederlands spraken, maar op de melodie van het frans: de woorden aan elkaar geplakt, de h stom, aan het eind van de zin een stijging van toonhoogte’ aldus Harry Mulisch over zijn waarneming van de spraak van de Vlamingen (in: De pupil, blz. 14). Zo hebben we allemaal wel enkele intuïtieve oordelen over spreektaal en gesproken taal. Maar wat weten we nu feitelijk over spraakproduktie en spraakwaarneming? Op die vraag probeert de bundel Ter Sprake uitgebreid en gefundeerd te antwoorden. Volgens de ondertussen populaire formule van bijeengezamelde bijdragen van specialisten heeft M.P.R. van den Broecke een boek samengesteld dat uitvoerig alle aspecten van het spreken belicht. Negenendertig specialisten proberen op heldere, voor de geïnteresseerde leek verstaanbare wijze ‘de spraak als verschijningsvorm van taal, en (...) het ingewikkelde stelsel van verbanden dat er tussen spraak, taal, schrift en de mens als bedenker en gebruiker van dit alles bestaat’ wetenschappelijk toe te lichten. Het bijzondere aan deze bundel is echter dat de samensteller zich niet beperkt heeft tot het opvragen van bijdragen, maar dat hij ook heel strikte richtlijnen gegeven heeft hoe de teksten moesten worden opgezet. En het verdient beslist de moeite die heel kort te vermelden. Vooreerst moesten de specialisten hun onderwerp zo toegankelijk mogelijk behandelen, vervolgens moesten ze een representatieve literatuurlijst bezorgen plus een aantal vragen die deels controlerend en deels provocerend van aard dienden te zijn. Daardoor kreeg de redacteur een overzichtsboek dat meteen als studieboek en referentiewerk kon dienen. Uiteraard krijg je met zoveel medewerkers toch wel een vrij grote diversiteit in moeilijkheidsgraad, stijl en beknoptheid. Dat je daar niet onder uit komt besefte de redacteur kennelijk ook wel, want hij voorziet in zijn inleiding een aantal
leesscenario's die respectievelijk door de avontuurlijke lezer, de beginnende student in spraak, de beginnende student taalkunde, de student moderne vreemde talen of Nederlands, de student psycholinguïstiek, taalpsychologie of sociolinguïstiek, de student logopedie en akoepedie en ten slotte de student zang kunnen worden gevolgd.
Inhoudelijk sluit dit boek aan bij de gedegen studie van de fonetiek in het Nederlands. Al sinds de jaren '30 heeft de Nederlandse taalkunde behoorlijke studies afgeleverd op het gebied van de fonetiek, we noemen hier lukraak het werk van bijvoorbeeld Zwaardemaker en Eijkman, Van Wijk, Kaiser, maar recenter ook van Nooteboom en Cohen.
Om een indruk te krijgen van de afstand die in al die tijd is afgelegd is het wellicht interessant een fragment uit Zwaardemaker en Eijkmans ‘Leerboek der Phonetiek’ (1928) te vergelijken met een fragment uit
| |
| |
‘Ter Sprake’. In 1928 vinden we: ‘Men trachtte zelfs de stem kunstmatig na te bootsen. Zoo vervaardigde de Weener Hofraad W. von Kempelen (1788) de eerste sprekende machine. Als stemwerk diende een kleine, door een blaasbalgje bewogen op leder opslaande ivoortong’ (p. 3). Zestig jaar later schrijft Louis Pols: ‘De allereerste geïntegreerde elektronische schakeling (chip) voor spraaksynthese werd, nu al weer tien jaar geleden, door Texas Instruments ingebouwd in een speel- en leerinstrument (Speak and Spell)’ (P. 331). Toch is de technologie van spraaksynthese en spraakherkenning nog lang niet klaar. Zo is het ‘herkennen van iedere willekeurige tekst, gesproken door een willekeurige spreker, onder niet-ideale akoestische omstandigheden, zonder een uitgebreide trainingsprocedure, voorlopig nog toekomstmuziek’, meldt ons Ter Sprake. Wel is er op dat gebied op korte termijn nog veel te verwachten. Het onderzoek bijvoorbeeld over spraakherkenning wordt met man en macht, door linguïsten en natuurkundigen gelijk, voortgezet. Alleen al in Nederland zijn er recent drie onderzoekers gepromoveerd op woordherkenning.
In 1986 is J.F. Matter gepromoveerd op de vraag: Welk effect fonetische misvorming van woorden heeft op de perceptie van de hoorder. In 1987 is A.J.A. Meyers gepromoveerd op de woordherkenning van gesproken werkwoordsvormen in Nederlands en Frans. En in datzelfde jaar 1987 promoveerde C.J. Koster over de invloed van context en assimilatie op woordherkenning in het Engels.
Spraak staat dus kennelijk weer in het centrum van de belangstelling bij de toegepaste taalkundigen. Een bundel als Ter Sprake is daar overigens het beste bewijs van. Wie een specialistische maar niettemin vrij leesbare inleiding zoekt op dat domein zal in de veelheid van hoofdstukken over intonatie, accent, mannen- en vrouwenspraak, sprekerherkenning, spraaktechnologie, fonetische transcriptie, gesproken poëzie en zang beslist zijn gading vinden.
(LB)
| |
Spreekwoordenboek in vier talen. Door prof. dr. H.L. Cox, in samenwerking met A.M.A. Cox-Leick, drs. Y.F. Hiemstra, prof. P.K. King. Van Dale Lexicografie: Utrecht/Antwerpen. 1988. 420 pp. f 75,-.
Het boek bevat ruim 2300 in Nederland en Vlaanderen bekende spreekwoorden, ondergebracht in 1573 ingangen (ten hoogste drie synonieme spreekwoorden onder één ingang), met een parafrase en - indien aangetroffen - hun equivalenten in het Frans, Duits en Engels (in deze, niet alfabetische volgorde). Onder een spreekwoord wordt verstaan, in navolging van ‘De grote Van Dale’ uit 1984, ‘een spreuk, gezegde dat in het kort een bekende, op ervaring berustende waarheid of wijsheid uitdrukt en dat om het aanschouwelijke of kernachtige ervan telkens weer toegepast wordt op zich voordoende situaties en verschijnselen’. Aan deze begripsomschrijving worden drie criteria toegevoegd. Een spreekwoord heeft de vorm van een mededelende zin met een vaste formulering. Een uitzondering wordt ge- | |
| |
maakt voor met men moet beginnende spreekwoorden als Men moet geen slapende honden wakker maken. Voorts staat het spreekwoord in de tegenwoordige tijd. (Beide criteria onderscheiden het spreekwoord van zegswijzen als het is een dubbeltje op z'n kant.) Tenslotte dient de auteur anoniem te zijn; maar aan de bijbel ontleende spreekwoorden worden voorzien van een tekstverwijzing.
De spreekwoorden zijn thematisch geordend, waarbij wordt uitgegaan van een classificatie van betekenisgroepen. Een voorbeeld: Waar gehakt wordt, vallen spaanders valt onder het hoofdthema Handelen en onder het subthema Strijden-Twisten-Verdedigen-Overwinnen. Om een indruk te geven van de opbouw van een ingang: toegevoegd is de parafrase ‘geen gevecht zonder doden of gekwetsten’; als equivalenten worden gegeven ‘On ne fait pas d'omelette(s) sans casser des oeufs; Où il pleut, il y dégoutte (il y a dégouttement); Wo gehobelt wird, fallen Späne; Wars bring scars’.
Het boek bevat vier trefwoordenregisters, één voor elke taal. Uit ieder spreekwoord zijn een of meer woorden opgenomen met een opzoek-functie. In een Nawoord wordt zeer beknopt een overzicht van verzamelingen en studies gegeven, ingegaan op de herkomst en ouderdom van de spreekwoorden, de definitie van een spreekwoord besproken (zie hiervoor) en het inhoudelijke en functionele aspect van het spreekwoord behandeld. Een (opnieuw beknopte) bibliografie van na 1850 verschenen of herdrukte verzameling en studies helpt de gebruiker verder.
Uit het Nawoord licht ik nog enkele interessante aspecten. De spreekwoorden worden niet als Nederlandse spreekwoorden gezien, maar als in het Nederlandse taalgebied bekende spreekwoorden. Dit is voor een boek dat naast het Nederlandse spreekwoord de equivalenten in de moderne schooltalen geeft, een hanteerbare opvatting. Verreweg de meeste spreekwoorden blijken dan ook in de drie talen equivalenten te bezitten. Dit geldt in het bijzonder voor de leenspreekwoorden die aan de bijbel of aan het Latijn zijn ontleend. Voor de opvatting, die vooral in de negentiende eeuw enige populariteit bezat, dat spreekwoorden het gezonken cultuurgoed vormen, dus karakteristiek zouden zijn voor volksaard en vergelijkbare begrippen, is nauwelijks plaats. De vermelde opvatting leidt ook tot equivalenten die qua woordkeuze in het geheel niet overeenstemmen met de Nederlandse basis, zoals ‘Devil lurks behind a cross’, ‘Einem frommen Mantel ist nicht zu trauen’ en ‘Derrière la croix souvent se tient le diable’ bij ‘Van de fijnen en van de motregen wordt men 't meest bedrogen’. Het lijkt mij dat de woordkeus in het Nederlandse spreekwoord wel degelijk aan de Nederlandse cultuur (en het klimaat!) gebonden is, zonder overigens hierbij iets als de volksaard te willen betrekken. De parafrase van het Nederlandse spreekwoord blijkt de spil te zijn van de equivalenten; ‘echte’ equivalenten vindt men onder de leenspreekwoorden: ‘Niemand is profeet in zijn eigen land’, ‘Nul n'est prophète en son pays’, ‘Niemand wird für einen Propheten in seinem Land gehalten’ en ‘A prophet is not without honour, save in his own country’, en vooral ‘Gierigheid is de wortel van alle kwaad’, ‘L'amour de l'argent est une racine de tous les maux’, ‘Geiz ist die Wurzel allen Übels’ en ‘The love of money is the root
of all evil’.
| |
| |
‘De functie volgt uit de gesproken context, lang niet altijd uit de betekenis van het spreekwoord als zodanig’ (Nawoord, p. 332). Dit moge waar zijn, voorzover ermee bedoeld is dat de betekenis, of beter de gelexicaliseerde zinsinhoud, niet verward mag worden met de interpretatie, die immers altijd afhankelijk is van context en situatie. Men mag echter niet zo ver gaan, en de auteur neigt er wel toe, om de ‘betekenis’ als ongrijpbaar te achten, en daarom te volstaan met een parafrase die als een semantische kapstok dient, zonder lexicografische precisering.
De ideologische ordening is niet gebaseerd op een van de systemen die in deze of de vorige eeuw zijn ontwikkeld, maar lijkt gebaseerd op de ervaring van de auteur. Zoals iedere semantische indeling, toont ook deze inconsequenties en gebreken. Waarom is Eigenschap van Dingen onderverdeeld in Algemeen, Belangrijk - Onbelangrijk en Goed - Sterk - Slecht? Vermoedelijk omdat de classificatie hanteerbaar is. Gelukkig helpt de alfabetisch geordende woordenlijst bij het opzoeken; alfabetische ordening moge alinguïstisch zijn, praktisch is ze wel. De thematische ordening heeft echter het voordeel dat synonieme spreekwoorden bij elkaar staan.
Het werk is buitengewoon fraai uitgegeven. De prijs kan geen reden zijn om het niet aan te schaffen.
J.W. de Vries
|
|