| |
| |
| |
Fatale aantrekkingskrachten
Kroniek van het proza
R.P. Meijer
Hoe groter de prijs, hoe groter de kans op krakeel. De AKO-prijs die verleden jaar is ingesteld, is f 50.000 waard, en dat is een fikse aanmoediging om te gaan ruziën, eerst over de wel of niet genomineerde boeken, en later over de uitslag. Over tussentijdse onenigheden in de binnenkamer van de jury horen we meestal niet zoveel, tenzij een jurylid na afloop uit de school klapt, zoals dit jaar. Daarvóór was er al een rel geweest over het feit dat Doeschka Meijsing in de jury zat en haar broer Geerten Meijsing op de nominatie kwam te staan voor de prijs, en hem nog won ook. Daarover is ze hevig aangevallen, maar de andere leden van de jury schoten haar te hulp en verklaarden dat ze zich tijdens de beraadslagingen onkreukbaar had gedragen, en de orkaan nam al gauw de proporties aan van een storm in een glas water. Overigens heeft al dat geruzie zeker niet alleen een negatief effect. De literatuur krijgt in die dagen van strijd veel meer aandacht dan gewoonlijk, en dat mag wel eens.
Tot nu toe is de AKO-prijs uitstekend terechtgekomen. Tegen de bekroning van Bernlefs Publiek geheim verleden jaar kon niemand eigenlijk bezwaar maken, al zal de herinnering aan zijn voorgaande roman, het veel sterkere Hersenschimmen, wel tot de uitverkiezing hebben bijgedragen. Ook Geerten Meijsings Veranderlijk en wisselvallig was een gelukkige keus. Ik heb het boek in NEM 50 besproken en zal dat dus niet nog eens doen. Natuurlijk was niet iedereen het met die bekroning eens, en er was één boek dat bij het speculeren over de nominaties en de winnaar steeds weer genoemd werd, en dat was De morgen loeit weer aan van Tip Marugg (De Bezige Bij, f 24,50). Voordat het kandidatenlijstje nog bekend was, hield Het Parool een enquête onder de Amsterdamse boekhandelaren en zeven van de zeventien wezen Maruggs boek aan als hun favoriet, terwijl de roman van Meijsing maar één stem kreeg. Zowel T. van Dael als K.L. Poll schreven voordat de uitslag van de jury bekend was een lang en gemotiveerd stuk over wie de prijs moest krijgen (Volkskrant 14-4-88 en NRC Handelsblad 15-4-88). Van Deel vond dat het moest gaan tussen Meijsing en Willem van Toorns Een leeg landschap, Poll daarentegen zag niet veel in die twee boeken en leverde een vurig pleidooi voor de roman van Tip Marugg. Er zullen heel wat lezers zijn geweest die door het geschrijf over de AKO-prijs de naam van Marugg voor het eerst zijn tegengekomen. Een veelschrijver is hij bepaald niet. Hij is een Antilliaan die een kluizenaarachtig bestaan leidt en nauwelijks contact heeft met het Nederlandse literaire bedrijf. Hij is nu vijfenzestig jaar oud en had vóór dit laatste boek een bundel gedichten gepubliceerd, Afschuw van licht (1975) en twee romans, Weekend pelgrimage (1957) en In de straten van Tepalka (1967).
De nieuwe roman heeft nauwelijks een plot en drijft helemaal op de evocatie van de natuur op Curaçao en de weergave van de stemming van de verteller. De hoofdpersoon is een eenzame figuur die met bijna nie- | |
| |
mand omgaat, wat leest en schrijft en veel drinkt, en voor wie de dood een fatale aantrekkingskracht heeft: zijn pistool ligt altijd klaar. Voor liefhebbers van tropische natuurbeschrijvingen is dit boek weergaloos. Het meest indrukwekkende stuk is het verslag van een tocht over een berghelling naar een plek waar elke ochtend bij zonsopgang een zwerm vogels opvliegt. Er slaan dan altijd een paar vogels tegen de rotswand te pletter en de verteller wil een poging doen om de oorzaak daarvan te achterhalen. De beschrijving van de tocht en van de natuur is grandioos, maar ik vermoed dat de jury vond dat er verder te weinig in het boek aanwezig was om het de AKO-accolade te geven. Koos Hageraats was het daarmee eens (De Tijd 25-3-88), maar Cees Zoon niet (Volkskrant 20-5-88), Alle Lansu niet (Parool 17-3-88) en Aad Nuis waarschijnlijk ook niet (Volkskrant 29-4-88). In elk geval heeft Tip Marugg de Nederlandse literaire wereld even hevig in beroering gebracht en hopelijk spoort hem dat aan om niet weer zo lang met zijn volgende boek te wachten, want de stem die hij laat horen is uniek.
De literatuur uit en over Suriname en de Antillen is maar een bescheiden beekje in vergelijking met de grote stroom van literatuur over Indonesië en het is daarom merkwaardig dat er ongeveer gelijktijdig met het boek van Marugg ook een nieuwe roman verscheen van Boelie van Leeuwen, ook al geen veelschrijver, ook een Curaçaoënaar, een jaar ouder dan Marugg. Hij heeft in 1959 grote opgang gemaakt met zijn debuut De rots der struikeling en heeft daarna nog een paar romans geschreven, en is nu, na een aantal jaren van stilte, opgedoken met een nieuwe roman die al zijn vroegere werk in de schaduw stelt. Het boek heet Het teken van Jona en verscheen net te laat om naar de AKO-prijs te kunnen meedingen (In de Knipscheer, f 25, -).
Het boek bestaat uit drie delen, en de eigenlijke plot beslaat het middendeel. Daarin leert de verteller een excentrieke rijkaard kennen, Juan Carlos, die hij het leven redt als hij op straat wordt neergestoken. Juan Carlos verzamelt mensen die in een of andere waan verkeren en een eigen leven mogen leiden in zijn reservaat: er loopt een Fransman rond die overal tussen de planten en struiken naar een geneesmiddel tegen kanker zoekt, iemand die denkt dat hij Tolstoj is, een oude nazi (Mengele misschien), een zeer rauwe revolutionair. Een microcosmos van de gekte, zou men het kunnen noemen. De verteller komt ook in aanraking met de geliefde van Juan Carlos, de mysterieuze Leila, het prototype van de fatale vrouw, de sirene die aantrekt en vernietigt. De verteller wordt bijna haar prooi maar op het nippertje wordt hij gered door Juan Carlos. Zo samengevat lijkt het verhaal misschien drakerig maar Van Leeuwens vertelvermogen is zo sterk dat hij het met een grote spanning weet op te laden. Toch heb ik het meeste plezier beleefd aan de hoekdelen. Het eerste deel begint met een lange monoloog die zich met een razende vaart voortbeweegt, als een TGV van waaruit je glimpen opvangt van alles waar je aan voorbijsnelt: Castro, Carter, Christus, Begin, de Inquisitie, hoeren, sardientjes, Hemingway, Marquez, de ajatollah, je kunt het zo gek niet bedenken. Allerlei herinneringen duiken op, vreemde verhalen en anekdotes, grimmige bespiegelingen en cynische uitspraken. Het laatste deel is een soort apotheose, in de vorm van een kolossale eetpartij, met reminiscenties aan Het Laatste Avondmaal, aangericht voor wie
| |
| |
meestal niet te eten heeft.
Al was Boeli van Leeuwen dan een hoge ambtenaar op Curaçao, en Tip Marugg niet, ze hebben wel iets met elkaar gemeen: in cynisme en gedesillusioneerdheid doen ze niet voor elkaar onder. Maar Van Leeuwen heeft niets van de sombere gelatenheid van Marugg. Zijn kritiek op de moderne maatschappij - en die is meedogenloos en heeft ontzag voor maar heel weinig - borrelt en bruist van de energie en vitaliteit. Misschien kan het boek volgend jaar nog door AKO aan het hart gedrukt worden. Koos Hageraats hoopt daarop (De Tijd 22-3-88). Hij noemde het een van de rijkste boeken van de laatste tijd en waardeerde vooral de beeldende passages en het ritme van de compositie. Ook door Jos de Roo (Trouw 14-4-88) en Cees Zoon (Volkskrant 3-6-88) werd het boek in ronde woorden geroemd.
In de nieuwe roman van Hugo Claus, Een zachte vernieling (De Bezige Bij, f 39,50), is de fatale vrouw niet incidenteel zoals bij Van Leeuwen, maar staat zij centraal. Ze komt uit een voorname familie in Gent en draagt de fraaie naam van Sabine de Comptine d'Aarselaer. De verteller, André Maertens, die wat gedichten heeft gepubliceerd en zijn brood verdient als huisschilder, wordt razend verliefd op haar, en als zij naar Parijs gaat om te proberen de wereld van fotografie en film binnen te dringen, gaat hij haar achterna. Hij vindt haar in een kring van jonge dichters en schilders die zich ASUR noemen en waarin met wat goede, of kwade wil de Cobra-groep te herkennen valt. André blijft uitsluitend om wille van Sabine bij hen rondhangen ook al heeft ze een serieuze verhouding met de dichter Bernard Waehlens en lossere relaties met verscheidene anderen. Voor André blijft ze lang ongenaakbaar, tot ze eenmaal, voor het eerst en het laatst, toegeeft. Kort daarna wordt ze met geweld door Waehlens genomen en lelijk toegetakeld. André gaat dan terug naar Gent.
Het verhaal speelt in de jaren vijftig en wordt gepresenteerd als een herinneringsbeeld van André, die na wat heen en weer gescharrel directeur van een Cultureel Centrum is geworden. Daar hoort hij van de dood van Waehlens en dan komt die Parijse tijd van ASUR en Sabine weer bij hem boven. Claus geeft een zeer ontluisterend beeld van dit groepje artisten en de titel kan op zo goed als alles en iedereen slaan. De integriteit van bijna elk lid van de groep raakt in de vernieling. De schilders praten op een belachelijk pompeuze manier over hun werk en de dichters doen niet voor hen onder: ‘Woorden zijn in dit stadium leeg en blind, want het concept heeft nog geen intuïtie’. André stelt voor dat de intuïtie nog geen concept heeft, en dat wordt ook onmiddellijk aanvaard. Alles is omkeerbaar. André krabbelt achteloos wat op papier, een van de vriendinnen neemt het mee naar een galerie, en er is een nieuwe schilder geboren. Zoals Claus zo vaak doet, contrasteert hij de onschuld van de jonge André met de corruptie van de kring waarin hij verzeild raakt en die zijn onschuld vernietigt. Bernard Waehlens blijkt, en dat is ook niet nieuw bij Claus, een voormalig S.S.-er te zijn die door zijn verleden vernield wordt.
De roman is tamelijk rechttoe, rechtaan geschreven, zonder de symbolische kronkelwegen en cryptische verwijzingen die sommige van de vroegere romans van Claus zo moeizaam maakten. Zijn kijk op de ASUR-groep is venijnig en hatelijk, maar ook vaak geestig. Wel heeft het boek iets
| |
| |
schematisch en zijn verschillende figuren nauwelijks uitgewerkt, alsof Claus wil zeggen: je kent dit soort mensen wel, ik hoef het niet allemaal uitgebreid uit de doeken te doen. Critici als K.L. Poll en Carel Peeters voelden daarom niet veel voor dit boek. De eerste vond dat door de summiere karaktertekening de figuren moeilijk uit elkaar waren te houden en hij ergerde zich aan de ‘geroutineerde, onverschillige zinnen’ (NRC Handelsblad 19-3-88), de tweede noemde het ‘onbevredigend wanneer er zo weinig details worden gegeven die het een beetje begrijpelijk maken’ (Vrij Nederland 19-3-88). T. van Deel daarentegen was er uitstekend over te spreken en prees, terecht, de melodieuze taal die zowel krachtig als vloeiend is, het beeldend vermogen en het tempo (Trouw 17-3-88).
Ook al heet de nieuwe roman van Jean-Paul Franssens Vriend Dood (De Harmonie, f 27,90), de fatale aantrekkingskracht is hier niet die van de dood of van een vrouw, maar van het moorden. De ondertitel luidt: De biecht van een lustmoordenaar, en daarmee is niet teveel gezegd, want de hoofdfiguur is een echte. Hij snijdt halzen af, steekt dood, wurgt, slaat hersens in, verbrandt, en komt bij die handelingen meestal tot een orgasme. Hij wil vlakbij de dood zijn, als een intieme vriend, maar hij wil zich niet aan hem overleveren. Zelfmoord vindt hij verachtelijk. Een moordenaar is bijna per definitie een eenzame figuur, die in een eigen wereld leeft waarover met niemand te praten valt. Wat dat betreft is deze lustmoordenaar in de verte verwant aan de eenzame figuren uit Franssens' prachtige novelle De wisselwachter (1981), niet zo lang geleden verfilmd, en de wat minder overrompelende De uitvinder (1984); alleen heeft de sprookjesachtige sfeer van toen plaats gemaakt voor het gruwelsprookje van nu. Er wordt ons in dit verhaal weinig aan gruwelijks bespaard, en ik kan me lezers voorstellen die het boek gillend van zich af werpen en, met wat meer moeite, anderen die het niet kunnen wegleggen. Ik heb het aantal moorden niet geturfd maar het zijn er heel wat, en ze zijn zeer gedetailleerd. De royaalste is die op een dikke slagersvrouw die in haar eigen slagerij op het..., maar nee. Zelf had ik met heel wat minder toegekund. Lustmoorden ontlopen elkaar blijkbaar niet veel en de reacties van de moordenaar worden na een poosje tamelijk voorspelbaar. De psychologische achtergrond die Franssens van zijn hoofdfiguur geeft - vernedering en mishandeling tijdens de jeugd, haat jegens de burgerman, minderwaardigheidsgevoelens door een gebrek aan ontwikkeling - is niet erg verrassend en in de woorden van Arnold Heumakers ‘weinig meer dan obligate garnituur’ (Volkskrant 20-5-88). Heumakers vond dat het boek wel een
zekere charme had, maar enthousiast was hij er niet over. Anderen waren dat wel: Atte Jongstra zag het als een geconcentreerde roman waar geen woord teveel in staat (Parool 2-6-88) en Koos van Weringh werd vooral getroffen door het inzicht dat Franssens toonde in de samenhang tussen het gedrag van deze moordenaar en de maatschappij van ‘normale’ burgers (Trouw 21-5-88), datgene dus, dat Heumakers, voor mijn gevoel zeer terecht, ‘garnituur’ noemde. De laatste twee critici wisten ook te vertellen dat Franssens het verhaal niet verzonnen heeft, maar dat het vrij nauwkeurig is gebaseerd op het leven van een zekere Peter Kürten die in 1931 in Düsseldorf negen maal tot de doodstraf werd veroordeeld na een lange loopbaan als lustmoordenaar. In De Tijd van 1-7-88 deelde Koos Hageraats
| |
| |
mee dat het boek daarom in een VPRO-programma bestempeld werd als ‘jatwerk’. Zelf vindt hij dat geen interessant probleem, en dat is het in dit geval ook niet, want meer dan de gebeurtenissen kan Franssens niet ontleend hebben; de beschrijving van de gewaarwordingen zijn duidelijk van hemzelf. Vriend Dood is ongetwijfeld een tour de force, maar dan wel een die te lang doorgaat en psychologisch geen nieuwe inzichten biedt.
Franssens stond niet op de nominatie voor de AKO-prijs, maar Willem van Toorns Een leeg landschap (Querido, f 29,50) wel. In zijn eerder genoemde stuk vond Poll dat geheel ten onrechte. Koos Hageraats was dezelfde mening toegedaan (De Tijd 13-5-88), en Jaap Goedegebuure wist er ook niet veel goeds over te melden: voorspelbaar en stereotiep (Haagse Post 12-3-88), terwijl Heumakers sprak van gezeur en gekanker (Volkskrant 25-3-88). Alleen Van Deel (zie boven) en Robert Anker schreven in majeur: buitengewoon knap geschreven journalistiek, een boek dat iedereen moet lezen omdat het over zulke belangrijke kwesties gaat (Parool 24-3-88). Wie heeft er nu gelijk? De eerste vier, zonder twijfel.
Een leeg landschap behoort met Het tekort van Hans Vervoort (Arbeiderspers, f 28,50) tot een vrij grote groep recente romans waarin de schrijvers protest aantekenen tegen de tijd. Ze betreuren het dat de natuur bedreigd wordt, dat er steeds meer oude huizen en gebouwen verdwijnen, dat de bezitters en de bestuurders steeds hebzuchtiger worden. Ik zou dat niet graag ontkennen, maar de nostalgische toon waarop dit alles verwoord wordt, vaak met een vleugje ironie en bijna altijd zonder echte woede, begint melig te worden. De hoofdfiguren in deze romans ergeren zich aan de modieusheid maar doen er wel een beetje aan mee; ze zijn zeer ontevreden, voelen zich vervreemd van alles en nog wat, zichzelf inbegrepen, hebben problemen met het huwelijk of de kinderen of allebei, en zoeken op een humeurige manier naar de zin van het leven. Het is allemaal heel begrijpelijk, en het is ook wel nobel om aan de kaak te stellen wat niet deugt, maar zoals Gide al zei, goede bedoelingen leveren niet vanzelf goede literatuur op. Romans als die van Van Toorn en Vervoort zijn niet slecht en niet bijzonder goed. Technisch is er niets mis. De schrijvers kennen hun vak en hun taal, ze kunnen ons best even interesseren voor hun problemen, maar ze voegen heel weinig toe aan wat we al wisten.
Een boek dat wat onderwerp betreft ook bij deze groep hoort, maar er tegelijk met kop en schouders bovenuit steekt, is De paradijsganger van Rudolf Geel (Arbeiderspers, f 29,50). De hoofdfiguur, een professor, heeft ook ernstig te kampen met gevoelens van vervreemding, vooral tegenover zijn werk. Tijdens het uitreiken van een bul aan een aardige studente, laat hij zich ontvallen: ‘Hier, steek 'm maar in je reet’. Hij was vroeger een verlegen jongetje en heeft geleerd zijn verlegenheid te overschreeuwen. Hij voelt nu dat hij zich zijn hele leven heeft geforceerd om zich anders voor te doen dan hij is, precies zoals de man in Een leeg landschap die van zichzelf zegt: ‘Twaalf jaar heb ik geleefd alsof ik iemand anders was, met werk dat ik minachtte. Nu word ik ervoor gestraft.’ De professor wordt ook gestraft. Hij raakt het contact met de werkelijkheid volkomen kwijt, gaat om te herstellen naar Zuid-Frankrijk en beleeft daar een paar galante avonturen, of niet: de werkelijkheid is zo ver weggeglipt dat we niet weten wat we nog
| |
| |
van zijn verhalen moeten geloven. Geel beschrijft de ellende van de professor op opgewekte toon, in een scherpgeslepen stijl vol geestige invallen en wendingen, en hij weet komedie en tragedie zo listig met elkaar te vermengen dat zijn boek een verademing is na al die grauwe vervreemdingsgeschiedenissen.
|
|