later staat zijn glas daar nog, men ziet
De eerste vier regels zijn scherp waargenomen en door middel van afgewogen klankherhalingen en binnenrijmen raak geformuleerd. Vanaf de vijfde regel lijkt de beeldspraak de verdere loop van het gedicht te bepalen. Daardoor krijgt ook de niet nader verklaarde figuur van de jager een bijkomende dimensie. Een eenduidig symbool is hij wellicht niet. Recensenten als Ad Zuiderent in De Tijd, Wiel Kusters in NRC-Handelsblad, R.L.K. Fokkema in Trouw en Jan van der Vegt in Ons Erfdeel interpreteerden de mysterieuze jager als een aanzegger van de dood, vooral op grond van de verwijzingen naar bloedplas en rouwmantel. Guus Middag in Vrij Nederland en Hans Tentije in De Groene Amsterdammer wezen bovendien op enkele bijbelse allusies in het gedicht - water en bloed, water dat in wijn verandert - en zagen in de jager tevens een soort Christusfiguur. Ook het motief ‘eten’ treedt in het gedicht op. Het is een beeld dat, in Kouwenaars werk in het algemeen en in andere gedichten van deze bundel in het bijzonder, steevast met het maken van poëzie in verband staat: het gegetene moet altijd eerst doodgemaakt worden, de eter zet het genuttigde voedsel in iets anders om - Kouwenaar heeft in de loop der jaren zowat alle facetten van deze metaforiek nagetrokken. Zo bezien kan dit gedicht dus ook, zoals zo vaak bij Kouwenaar, over het schrijven van gedichten gaan. De regels 5 en 6 maken de verbinding tussen de talige en niet-talige aspecten van het gebeuren duidelijk voelbaar. Een sluitende lezing van het gedicht in zijn geheel blijft echter een verre van eenvoudige opgave, zelfs als men de eerste regels van het slotgedicht van de bundel, ‘een eter in het najaar’ (‘steeds meer vereenzelvigt men zich / met de bloedende maaltijd, de stelpende eetlust’) bij de beschouwing betrekt.
De bundel ontleent zijn titel aan een gedicht dat aanvangt met de regels: ‘Na het ogenblik het ogenblik: terwijl de vogel / opschrikt ontstaat zij: een vogel // het gegeven horloge verplettert het ei / daarboven geen letter, de lucht is vrij’. Tijden het tijdeloze (horloge en ei), tijdsduur en moment, en de plaats van taal en verbeelding in een dergelijke constellatie komen hier bij elkaar. Hoe belangrijk deze laatste twee elementen zijn, blijkt uit de slotstrofe van het gedicht: ‘terwijl het schrijfblok zich uitvindt / staat er te lezen: dit boek / heeft men nooit geschreven, overdoen / moet men dit leven’. De tijd, zo lijkt het, maakt zijn eigen verleden ongedaan, vermoordt zijn eigen kind. De mate waarin het boek erin slaagt het leven uit te beelden, weer te geven of over te doen, moet daarbij in het ongewisse blijven.
Kouwenaars helderheid mag beslist niet met eenduidigheid verward worden. De nieuwe bundel, verschenen vijf jaar na het blindst van de vlek, bevat slechts 23 eerder korte gedichten. Bij een auteur van Kouwenaars formaat is dat geen teken van armoede, maar het is wel een garantie dat ieder woord grondig gewikt en gewogen is. Wanneer hij in een gedicht woordenreeksen als ‘ballast/passant/vacant/mangat/wachtglas’ opbouwt en met letteromzettingen als ‘slag/glas’, ‘niks/snik’, ‘adem/made’ speelt, dan is het toegelaten in de hoger geciteerde verzen woorden als ‘uitlegbaar in taal’ heel letterlijk op te nemen en oog te hebben voor de verhouding tussen woorden