het eerste verhaal zien we het meisje Aleid tijdens de verbouwing van een huis en tegen een achtergrond van louche aannemers, knoeiende electriciens, kletsende stukadoors, een wolk van stof en een berg van rommel. De aandacht voor Laura, de saxofoniste, leidt naar een schitterende beschrijving van de jazzwereld zoals we die buiten de verhalen van F.B. Hotz eigenlijk niet kennen.
De kritiek, die vroeger over het werk van Joyce & Co vaak zuinig deed, was over Veranderlijk en wisselvallig bijna unaniem enthousiast. Peter de Boer vond het boek af en toe nog wel ‘tobberig’ maar noemde het toch ook sprankelend van vertellersplezier (Trouw 26-11-87). In De Tijd profeteerde Koos Hageraats dat het boek ‘een belangrijk kruispunt in de literatuur van de jaren tachtig zal blijken te zijn, omdat de ontwikkeling van een heel decennium erin wordt samengebald’. Joost Zwagerman had een paar bezwaren tegen Meijsings al te persoonlijke aanvallen op herkenbare uitgevers en tegen enkele ‘krakkemikkig’ geschreven passages maar was verder een en al lof voor de gaafheid van de verhalen, de gedrevenheid en de vertellerskunst (Vrij Nederland 7-11-87), evenals Arnold Heumakers in De Volkskrant (24-12-87).
Van de schrijvers die nu rond de veertig zijn, verwacht ik het meest van Meijsing en Van der Heijden. Mensje van Keulen, die van dezelfde generatie is, heeft met haar laatste roman elke verwachting de bodem ingeslagen. Met haar eerste roman, Bleekers zomer (1972), had zij het Nederlandse realisme een nieuw kleurtje gegeven, in haar laatste, Engelbert (Arbeiderspers f 34,50), wordt het valer dan het ooit geweest is. Schrijvers als Meijsing en Van der Heijden zien kans het alledaagse leven boven de platvloersheid uit te tillen terwijl Mensje van Keulen het precies laat waar het was. Haar figuren maken heel wat mee: ziekte, dood, zelfmoord, miskraam, abortus, ruzie en dronkenschap, maar het lijkt ze nauwelijks te beroeren. Wat er ook gebeurt, ze reageren altijd met dezelfde kleurloze cliché's. Al wordt de een wat minder onaardig voorgesteld dan de ander, ze lijken allemaal op elkaar en zijn moeilijk uit elkaar te houden. Het zijn er heel wat: de slager Engelbert en zijn vaste hoer Ploosje, zijn oliedomme vrouw Emmelien met haar geloof in kapper en kapelaan, de dochters Eva en Mathilde die het verkeerde pad opgaan, en vele anderen. Al deze mensen dribbelen om elkaar heen, maken ruzie of vrijen, zonder dat een van hen ooit iets verrassends of memorabels heeft mee te delen. Mensje van Keulen zou zich ook kunnen verdedigen door te zeggen dat het zo nu eenmaal was en is, dat het realisme nu eenmaal de werkelijkheid weergeeft. Zo eenvoudig is het niet en het is de hachelijke taak van een realistische schrijver om van iets vervelends iets spannends te maken door stilering, rangschikking en belichting. Dat heeft Mensje van Keulen niet gekund of gewild en daarom is haar boek een ‘saaie documentatie’ geworden, zoals Marjoleine de Vos het noemde in NRC-Handelsblad (20-11-87): ‘wie tien minuten bij de slager gaat staan hoort woord voor woord de dialogen uit deze roman.’
In de kritiek heeft Engelbert het hard te verduren gekregen. Card Peeters, die Mensje van Keulen over het algemeen niet slecht gezind is, beschreef het boek in Vrij Nederland (31-10-87) als een humorloze soap opera met bronstige slager en kapelaan’. Er was geen enkel personage, schreef