| |
| |
| |
Boekbesprekingen en -aankondigingen
P.C. Paardekooper (red.), De Nederlandse taalkunde in kaart. Leuven: Katholieke Universiteit.
Onder eindredactie van Paardekooper hebben Belgische, Afrikaanse en Nederlandse linguïsten een beredeneerde bibliografie samengesteld van het taalkundig onderzoek op het gebied van het Nederlands en Afrikaans. Deze erg handige uitgave kan in België besteld worden door overschrijving van BF 280 (incl. verzendkosten) op rekening 000-0178084-89 van Leuvense Bijdragen, Blijde Inkomststraat 21, 3000 Leuven; in Nederland door overschrijving van f 16, - (incl. verzendkosten) op ABN-bank nr. 05 27186651 van P.C. Paardekooper òf giro 1104606 van P.C. Paardekooper. Vermeld bovendien ‘De Nederlandse Taalkunde in kaart’ en uw adres. N.B. Bestellingen worden alleen uitgevoerd als de overschrijving vrij is van bankkosten voor de ontvanger!
(JdV)
| |
J. de Rooij (red.), 1987. Variatie en norm in de standaardtaal. Amsterdam: Publikaties van het P.J. Meertens Instituut.
De werkgroep ‘Dialectiek en standaardtaal’ van de Werkgemeenschap Dialektologie binnen de Stichting Taalwetenschap organiseerde in 1981 een tweedaagse bijeenkomst over ‘Variatie en norm in de standaardtaal’. Door allerlei uitgeversperikelen zagen de verslagen daarvan pas dit jaar het licht. De bijdragen vallen in twee groepen. De ene heeft betrekking op de Nederlandse taalsituatie in ruime zin; de tweede op vijf andere cultuurtalen.
Ik begin met de tweede groep. Daarin bevinden zich twee buitenbeentjes. Steinhauer gaat na hoe het Indonesisch zich ontwikkelde uit het klassiek Maleis. Gvozdanovic̀ hoe in Joegoslavië een dialect uitgroeide tot de Servokroatische standaardtaal. Zij besteedt ook aandacht aan de verhouding tussen die standaardtaal en de oorspronkelijke dialecten, in het bijzonder in de grote steden.
Natuurlijk konden de grote ons omringende cultuurtalen niet buiten beschouwing blijven. B. Al vat beknopt de geschiedenis en problematiek der francofonen samen. Gussenhoven schenkt in zijn bijdrage over het Engels bijzondere aandacht aan de Received Pronuncation. Interessant vond ik zijn opmerkingen over het verschillen in houding ten opzichte van de standaardtaal tussen Nederlanders en Engelsen: ‘Het behoort tot de Engelse etikette een buitenlander te komplimenteren met zijn voortreffelijke Engels, welke kode, anders dan in Nederland, funktioneel gelijk is aan het verlenen van de status van buitenstaander’ (p. 29). Beermans grondige bijdrage over het Duits is de enige uit de bundel, waar duidelijk eigen onderzoek aan ten grondslag ligt. Hij toont bijvoorbeeld aan dat de Noord- en Zuidduitse dialecten in toenemende mate gelijk behandeld worden wat hun invloed op de standaardwoordenschat betreft. Dat wijst op een ‘tolerant normbewustzijn’.
| |
| |
Over naar de artikelen over de Nederlandse situatie. Ook hier zijn er drie ‘buitengewesten’: Feitsma bespreekt op zeer systematische wijze de Friese norm en de verhouding tot het Nederlands. Koefoed geeft een persoonlijk getinte beschouwing over het Surinaams-Nederlands. Hij verzet zich principieel tegen het streven de norm zo niet-Surinaams mogelijk te houden. Luisterend naar Bouterse en andere machthebbers, heb ik de indruk dat Koefoeds bijdrage het meest aan actualiteit heeft ingeboet. Willemyns geeft een overzicht van de ingewikkelde normproblemen in België: hij hoopt op een ontwikkeling in de richting van het Duitse model. Zijn artikel valt in positieve zin op, omdat hij veel andere stukken uit de bundel erbij betrekt.
Het Nederlands in engere zin wordt behandeld door De Vries, in het bijzonder de afbakening van de standaard zinsbouw van spreektaal- en dialectconstructies. Geerts houdt een dringend pleidooi voor onderzoek naar de standaarduitspraak. Heestermans tenslotte wijst op algemene trends in de verandering van de woordenschat van standaardtalen.
Het is nuttig dat de bundel er uiteindelijk is gekomen. Dat wil niet zeggen dat ik er in alle opzichten tevreden over ben. Ik ga er dan aan voorbij, dat er nogal wat algemeenheden gedebiteerd worden en dat sommige auteurs op herhaling zijn geweest. Wel valt het me tegen dat de auteurs zo weinig op elkaar reageren: juist veelvuldige vergelijkingen waren aardig geweest. Ten slotte moet het me van het hart dat de historische aanloop van veel artikelen wel erg lang is. Daardoor wordt het selectieprobleem (welke variant pikt de taalgemeenschap uit allerhande varianten en waarom?) overbelicht. Dat gaat ten koste van het implementatieprobleem (hoe verspreid zich de normvariant over de taalgemeenschap?). In dit opzicht is de titel van de bundel veelzeggend: niet ‘norm en variatie’ maar ‘variatie en norm’.
Dr. F. Jansen, R.U. Leiden, vakgroep Nederlands
| |
Een tweede reeks Voorzetten
In NEM 47 (najaar 1986) vestigde ik de aandacht op de reeks Voorzetten van de Taalunie. Naar de buitenwereld toe is het publikatiebeleid van de Taalunie een opvallend aspect: in het afgelopen jaar verschenen opnieuw vier Voorzetten, de nummers 6, 7 en 8 in de vertrouwde Wolters-Noordhoff-omslag en nummer 9 hierop erg gelijkend, maar uitgegeven door de Stichting Bibliographia Neerlandica te Den Haag. Nummer 9 is gemiddeld zeven keer zo dik als de voorgangers, maar bijna even duur, wat de overgang naar Den Haag mogelijk verklaart (f 19,50 tegenover f 15, -).
In Voorzetten 6 geeft W. Duthoy (Het Nederlands in de instellingen van de Europese Gemeenschap, 1986, ISBN 90 01 26180 9, 34 pp.) op basis van raadpleging van documenten en gesprekken met EG-functionarissen een overzicht van het gebruik van het Nederlands in het Europees Parlement, de Raad van Ministers van de Gemeenschap en de Europese Commissie. Hij constateert enkele gevaren die het gebruik van het Nederlands binnen de instellingen bedreigen. Hoewel de positie van het Nederlands gelijkwaardig is aan die van de andere officiële talen, als officiële èn als werk- | |
| |
taal, toont de zogenaamde Verordening 1, waarin de gelijkwaardigheid is vastgelegd, een paar hiaten die ertoe kunnen leiden dat het gebruik van de kleine talen om financiële redenen vermindert. Duthoy beveelt aan dat de nationale ministers strikte richtlijnen uitvaardigen ter bescherming van de kleine talen.
Voorzetten 7 (Het certificaat Nederlands en Nederlands als Tweede Taal, 1987, ISBN 90 01 04590 2, 51 pp.) is geschreven door L. Beheydt. Wie zou verwachten dat er van leer getrokken wordt tegen Voorzetten 5, waarin Montens en Sciarone kritiek leveren op het gebruik van het Certificaat als toetsinstrument bij de beoordeling van het Nederlands als Tweede Taal (Nederlands bij buitenlanders), komt bedrogen uit. Geen tegenaanval, maar een rustig geschreven betoog. Nadat de verschillen, maar vooral ook de overeenkomsten tussen het Nederlands als Vreemde Taal en als Tweede Taal uiteengezet zijn, worden achtereenvolgens de doelstelling, de wijze van toetsen, de niveaus en de normering van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal (het zogenaamde Leuvense Certificaat) behandeld én de geschiktheid van dit Certificaat als toetsinstrument en certificering voor Nederlands als Tweede Taal. Het zal zeker niet verrassend zijn dat de auteur tot de conclusie komt dat het Certificaat in aanmerking komt om ook in Nederland en Vlaanderen gebruikt te worden bij diplomering van allochtonen. Voor de docenten extra muros is deze brochure van belang, omdat het Certificaat er beknopt en helder in wordt beschreven.
Voorzetten 8 (Normen en taal, 1987, ISBN 90 01 36522 1, 27 pp.) is van de hand van een van de ANS-auteurs, W. Haeseryn. In een wat matte stijl wordt ingegaan op normen in het algemeen en op taalnormen in het bijzonder. Het accent valt op het door de Taalunie gesteunde onderzoek naar normen en normgevoelens ten aanzien van grammaticaal-syntactische varianten, zoals verschillen in woordvolgorde. Dat dit onderzoek, dat nog grotendeels uitgevoerd moet worden, tot waardevolle aanvullingen van de ANS kan leiden, is zeker.
Voorzetten 9 (Lessen Nederlands voor anderstalige volwassenen in Nederland, z.j. (1987), ISBN 90 71313 04 2, 238 pp.) door S. Verhallen geeft een uitvoerige inventarisatie van alle in Nederland gegeven cursussen voor volwassen buitenlanders in het voortgezet dagonderwijs, de beroepsvoorbereidende en beroepsbegeleidende educatie, volksuniversiteiten, vormingscentra en avondopleidingen. Voor de docenten extra muros geeft dit overzicht een schat aan informatie. Van iedere cursus (ook de universitaire instroomcursussen) wordt een profiel geschetst, de cursusduur aangegeven, het aantal deelnemers vermeld, het begin- en eindniveau aangegeven, de inhoud omschreven, de lesgevers gekarakteriseerd, de voorzieningen vermeld en een evaluatie gegeven. Een afzonderlijk deel van het boek gaat in op de arbeidsmarktpositie en taalvaardigheid, geïllustreerd met enkele praktijkvoorbeelden. In het laatste deel worden conclusies en knelpunten vermeld; op het certificaat Nederlands als Tweede Taal wordt eveneens ingegaan. Geen boek om achter elkaar te lezen, maar wel een werk met veel encyclopedische informatie over het onderwijs in Nederlandse taalvaardigheid aan buitenlandse volwassenen, dat wil zeggen aan ieder die ouder is dan ongeveer 12 jaar. Vooral met zulke publikaties doet de Taalunie nuttig werk.
| |
| |
Tenslotte het Meerjarenperspectief voor een Taaluniebeleid (Den Haag: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1987), het advies van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. Deze uitgave, die bij de Taalunie gratis te verkrijgen is, toont dat de Raad ook niet stil heeft gezeten. Voor de komende jaren is het beleid uiteengezet: het taalbeleid, het letterenbeleid, het buitenlands beleid (een zeer leesbaar en concreet hoofdstuk) en het financiële perspectief voor de jaren 1988-1992. De publikatie is geen Voorzet(ten), maar in dit overzicht mag de vermelding ervan niet ontbreken.
(JdV)
| |
Nederland over de schouder gekeken, door A.M. van der Woude. Utrecht: HES Uitgevers, 1986. 70 pp.
Dit boekje bevat: ‘Dertien teksten voor een radio seizoen programma met uitzendingen over het verleden van Nederland, uitgezonden door de Nederlandse Afdeling van Radio Nederland Wereldomroep’ (p. 4). De bedoeling ervan is heel praktisch: om de Nederlander die in het buitenland woont of verkeert te helpen om een zinnig antwoord te kunnen geven op de vele vragen over het land van herkomst. Daarbij gaat het om vragen als: Waar kom ik vandaan? Zijn we werkelijk zo nuchter, waarom verzuilen we dan? Doen we vredig en zijn we oprechte pacifisten, maar waarom verketteren we dan alles wat los en vast zit in het buitenland? En die veel geroemde tolerantie van ons - zijn we herbergiers van huis uit of kooplieden? Hoe werd in ‘godsnaam’ de band met het Huis van Oranje gesmeed? (p. 8). Ongetwijfeld zullen de lezers die ‘... willen omkijken over de schouders van professor Van der Woude en op de weg terug...’ evenals de schrijver van de inleiding, Hans Quant, verrast... worden door de vergezichten en doorkijkjes’ (p. 8).
In een inleidend hoofdstuk: ‘Nederland, klein maar verre van uniform’ wijst Van der Woude op het bekende feit ‘dat voor zo'n klein oppervlak de regionale verschillen opvallend groot zijn’ (p. 9). Hij zet kort maar helder uiteen dat deze verschillen de uitkomst zijn van een duizendjarig historisch proces waarbij van beslissende invloed zijn geweest de geografische situatie, het deltagebied van de Rijn, Maas en Schelde, de bodemgesteldheid met waterrijke en niet-waterrijke gebieden buiten de delta, en de verschillende en beperkte invloed van het feodalisme. De schrijver benadrukt verder de invloed van de eerste grote urbanisatie in Vlaanderen en Brabant en de doorwerking daarvan naar het noorden met oplossingen van feodale toestanden. Verder deden de veenontginningen in Utrecht en Holland afbreuk aan de feodale inrichting. Aan het noorden (Friesland) en het westen (Holland) is deze feodale inrichting in feite voorbijgegaan. Resultaat: ‘De samenleving kreeg daar een veel individualistischer inslag dan in het oosten en zuiden, waar de feodale verhoudingen wel een zekere rol speelden al ging dat ook daar minder minder ver dan in de meeste andere gebieden van West-Europa’ (pp. 11-12). En professor Van der Woude concludeert: ‘Dit verschil tussen de kustprovincies en de landgewesten heeft aan het ontstaan van uiteenlopende mentaliteiten beslist bijgedragen’ (p. 12).
| |
| |
Verder werden in de 16de en 17de eeuw door de godsdienstoorlogen nieuwe scheidslijnen aangebracht die tot de dag van vandaag doorwerken. Beneden de rivieren bleef de bevolking tijdens de onafhankelijkheidsoorlog massaal katholiek; ze maakte deel uit van de Republiek maar zonder eigen bestuur. Benoorden de rivieren werd De Republiek van de Zeven Verenigde Provinciën officieel een calvinistische staat hoewel tolerant tegenover katholieke enclaves en kerkelijke minderheden. Opvallend is hoeveel nadruk Van der Woude telkens weer legt op het belang van de religieuze verschillen en de grote invloed van de religie en vooral van het Calvinisme op samenleving en cultuur. Samenvattend: ‘Benoorden de rivieren waren ook wel katholieke enclaves (vooral langs de oostgrens) en gebieden en steden met een gemengd kerkelijke bevolking, maar in het algemeen gaf het Calvinisme daar de toon aan en drukte zijn stempel op de samenleving... In het gebied benoorden de rivieren werkte het calvinisme op de lange duur door in de mentaliteit van deze minderheidsgroepen. In het vrijwel volledig katholieke zuiden echter nauwelijks. Daardoor ontstonden nieuwe regionale verschillen in zeden en mentaliteit. Deze kerkelijke en culturele verdeeldheid van het land zou in de 19de en 20ste eeuw nog diepgaand doorwerken in de politieke verhoudingen, de opvattingen over de zeden, de zedelijkheid, de sexualiteit, de voortplanting. Ook voor het onderwijs heeft de kerkelijke situatie eeuwenlang veel betekend. De verschillen in geletterdheid bleken vaak bijzonder groot tussen de onderscheidene streken, en zelfs binnen hetzelfde dorp tussen de diverse groepen van gelovigen. Op de cultuur, de leesgewoonten, de zelfstandigheid van de individuën heeft dit belangrijke invloed uitgeoefend’ (p. 12).
Hoofdstuk 2, ‘De periodisering van het nationale verleden’, heeft ook een inleidend karakter. Hierin schetst professor Van der Woude de ontwikkelingsgeschiedenis van Europa aan de hand van de ‘secundaire trend’ waarbij de aandacht valt op de verhouding van de indicatoren prijsniveaus en bevolkingsgetal. Deze studie leidt tot de volgende conclusie: ‘De laatste duizend jaar van de Europese geschiedenis blijkt een golfbeweging van expansie en contractie gekend te hebben, die als een - zij het zeer langgerekte - hartslag in het verleden pulseerde... [een] lange beweging van groei en krimp, van expansie en contractie...’ (p. 15). Typisch voor een expansieperiode is ‘een voortdurend lichtstijgend prijspeil en een sterke groei van de bevolking, maar zijn er ook veel andere tekenen van voorspoed, rust en welvaart waar te nemen’ (p. 15). In een contractie-periode is het tegenovergestelde waar te nemen. En zo onderkent men dan drie ‘eeuwtrends’ met op- en neergang in de laatste duizend jaar. De laatste fase van expansie in het Westen zet volgens deze theorie in het midden van de 18de eeuw in. ‘Het is een ontwikkeling, die tot in onze tijd heeft aangehouden en waarvan wij misschien de nadagen beleven. Deze fase bracht een politieke omwenteling (de Franse Revolutie) en democratische regeringsvormen; een agrarische, een industriële en een technologische revolutie; een enorme vlucht van onderwijs en wetenschap; een niet eerder vertoonde algehele demografische groei; het imperialisme en de effectieve vestiging van de macht van het westen over de gehele wereld; een nooit eerder vertoonde economische groei en verhoging van de levensstandaard’ (p. 17). De uiteenzetting van de Europese
| |
| |
eeuwtrend is de achtergrond voor de verdere bespreking van het eigene van de geschiedenis van Nederland: ‘Dit alles overziende is de vraag niet óf de Nederlandse geschiedenis bij deze ontwikkelingen aansloot - dat was onvermijdelijk -, maar hóe. In hoeverre kan de traditionele indeling in Middeleeuwen, Republiek der Zeven Verenigde Provinciën en Koninkrijk met behulp van de periodisering der seculaire trend verfijnd en op de wezenlijke ontwikkelingen toegespitst worden? Het is die vraag waarop in de komende uitzendingen meer dan eens antwoord gegeven zal worden. Dan zullen wij zien in hoeverre het chronologische schema van de seculaire trend bijdraagt tot een beter inzicht in het verleden van Nederland’ (p. 17).
Het verwondert mij steeds weer dat men bij het uitgeven van radio-uitzendingen niet de kleine moeite neemt om de tekst zodanig te corrigeren dat hij nu niet tot hoorders maar tot lezers is gericht. Het is een slordig verzorgen van de tekst en geeft onnodige ergernis bij de lezer. Niettemin beveel ik dit boek aan, want het perspectief van de schrijver biedt telkens weer nieuwe inzichten in bekende zaken, en wel over de volgende onderwerpen: ‘Een historisch landschap’, ‘Bevolking en urbanisatie’, ‘Nederland en Oranje’, ‘Overheid, regenten en burgerij’, ‘Landbouw’, ‘Handel en verkeer’, ‘Nijverheid en industrie’, ‘Nederland en zijn buitenland’, ‘Nederland en de kunsten’, en ‘Onderwijs in Nederland’.
Prof. dr. W. Lagerwey, vh. Calvin College, Grand Rapids
| |
Appel, René e.a., Minderheden: taal en onderwijs. Coutinho, Muiderberg, 1986, 175 blz., prijs f 24,50.
Hoewel dit boek niet in de eerste plaats is samengesteld voor docenten Nederlands in het buitenland, meen ik dat het ook voor hen in tweeërlei opzicht interessant kan zijn. In de eerste plaats bevat het allerlei gegevens over de minderheden in Nederland die gebruikt kunnen worden bij het onderwijs over ‘Land en Volk’. In de tweede plaats gaat het boek dan wel voornamelijk over het onderwijs in het Nederlands als tweede taal (NT2), maar het is niet ondenkbaar dat de docent Nederlands in den vreemde daarin iets herkent, en daardoor op ideeën komt of zelfs - wie weet - oplossingen vindt voor problemen waar hij al jaren mee rondloopt.
Wat bevat de bundel?
Na een inleidend hoofdstuk en een hoofdstuk over tweetaligheid van Appel, schrijft Josien Lalleman in hoofdstuk 3 over Tweede-taalverwerving. In deze eerste drie hoofdstukken is de stand van de wetenschappelijke ontwikkelingen op dit gebied goed leesbaar samengevat. In volgende, door andere specialisten geschreven hoofdstukken wordt de taal van Turkse, Marokkaanse, Antilliaanse, Molukse en Surinaamse kinderen onder de loep genomen. Daarbij gaat het zowel om de beheersing van het Nederlands als om die van de eigen taal. In de hoofdstukken 6 en 7 worden het Onderwijs in eigen taal en cultuur en vervolgens het Onderwijs Nederlands als tweede taal en intercultureel onderwijs op de basisschool behandeld. Hoofdstuk 8
| |
| |
gaat over Allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs terwijl het negende hoofdstuk het probleem van het Nederlands voor anderstalige volwassenen uitdiept. Het tiende en laatste hoofdstuk houdt zich bezig met Alfabetiseringscursussen. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een korte bibliografische aantekening die enige relevante literatuur bespreekt. De titelbeschrijvingen - behalve van de besproken methodes - zijn terug te vinden in de bibliografie die het boek afsluit.
Hoewel Appel in zijn inleiding schrijft dat het boek geen wetenschappelijke pretentie heeft ‘in de zin, dat het niet is geschreven voor onderzoekers die de laatste ontwikkelingen op hun vakgebied willen bijhouden’, is het gelukkig ook niet onwetenschappelijk: het geeft verantwoorde informatie ‘op inleidend niveau’. Bovendien zijn de meeste artikelen goed leesbaar. Dat te grote compactheid hier en daar tot wat cryptische en soms ook wel eens onjuiste formuleringen heeft geleid (bijvoorbeeld op p. 69 waar ten onrechte van ‘persoonsvorm’ wordt gesproken), moeten we dan maar op de koop (f 24,50) toe nemen.
(HJB)
| |
Alice van Kalsbeek, Ruud Stumpel & Ineke Vedder, Schrijverij, schrijfcursus voor anderstaligen. Leiden: Martinus Nijhoff 1987. ISBN 90-6890-077-3. f 21,50.
Er zijn geen cursussen voor anderstaligen die op systematische wijze de schrijfvaardigheid oefenen van studenten die reeds een redelijke kennis van het Nederlands bezitten. Dit boek voorziet in deze behoefte, en is daarom hoogst welkom. Op hoofdstuk 2 na, dat summiere aandacht besteedt aan spelling en interpunctie, vormen de hoofdstukken een leergang. Dat houdt in dat ze achter elkaar aan de orde dienen te komen. Het eerste hoofdstuk bevat inleidende opmerkingen over schrijven, het onderwerp, de lezer en het doel van een tekst, gevolgd door enige praktische wenken. Het derde hoofdstuk laat aan de hand van vele goed gekozen teksten zien wat het thema ervan is en behandelt helder de voor tekstbegrip zo belangrijke verwijs- en verbindingswoorden. Het vierde hoofdstuk heeft de organisatie van langere teksten als onderwerp: de functie van alinea's en hun onderling verband. Het vijfde hoofdstuk stelt de samenvatting van zakelijke teksten aan de orde. Het zesde hoofdstuk geeft aanwijzingen voor beschrijvingen van situaties, handelingen, maar ook van grafische voorstellingen en tabellen. Het zevende hoofdstuk behandelt het formuleren van een opinie aan de hand van teksten en stellingen. Het achtste hoofdstuk geeft aanwijzingen voor het schrijven van langere teksten. In een appendix worden voorbeelden van brieven gegeven.
Het boekje beperkt zich niet tot duidelijke praktische wenken, het bevat vooral erg veel goed gekozen oefenmateriaal in de vorm van opdrachten. De teksten zijn gelukkig niet kinderlijk, maar informatief. Enige kritiek is mogelijk: de gekozen teksten zijn nogal actueel en te vaak nederlandcentrisch, wat mogelijk voor gebruik extra muros een bezwaar is. De illustraties hadden wat fraaier gekund, en enkele zetfouten (bijvoorbeeld stations i.p.v. stadions op p. 47) ontsieren het overigens visueel prettige werk. Mijn ervaring met het gebruik is, dat de docent beslist niet gemist
| |
| |
kan worden: ook een goede methode leert studenten niet goed schrijven.
(JdV)
| |
Het literair klimaat 1970-1985. Onder redactie van Tom van Deel, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans. De Bezige Bij 1986. 301 blz.
Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Synthese, Arbeiderspers 1986. 206 blz.
In 1967 en 1973 verschenen de twee delen Literair lustrum, buitengewoon handige overzichten van de Nederlandse literatuur van de vijf voorgaande jaren. Helaas is er nooit een derde deel gevolgd, en Literair klimaat doet nu een poging de vijftien jaar tussen toen en nu te overbruggen. Een echte opvolger van Literair lustrum is het boek niet, want de juist zo waardevolle afdeling ‘profielen’, waarin afzonderlijke schrijvers en werken behandeld werden, ontbreekt hier. Het boek houdt zich bezig met het maken van overzichten, het categoriseren van schrijvers en het trekken van lijnen tussen groeperingen. Rob Schouten ziet de literatuur gerangschikt rond drie tijdschriften: Raster, De Revisor en Maatstaf. Zo'n stuk heeft eigenlijk alleen maar zin voor wie al weten waar het om gaat. Wie dat niet weet, wordt er weinig wijzer van. Het artikel van Jaap Goedegebuure over vier typen critici is zo warrig dat het niets duidelijk maakt, behalve dan dat Carel Peeters ‘de enige echte criticus’ is. De Nijmeegse neerlandici Fens en Raat hebben een oppervlakkig stuk receptieonderzoek bijgedragen waaruit moet blijken dat de reputaties van Hermans, Reve en Wolkers tanende zijn terwijl de ster van Mulisch geleidelijk hoger stijgt. Veel goeds valt er over het boek niet te zeggen. De hoofdstukken die het gebied in kaart proberen te brengen, doen de wandelaar verdwalen, de hoofdstukken die een overzicht willen geven, verzanden in opsommingen. Een uitzondering is het verstandige en evenwichtige stuk van Diny Schouten over de aandacht voor vrouwelijke schrijvers.
Veel nuttiger is Anbeeks boek over de na-oorlogse roman. Het geeft een beredeneerd overzicht van wat er in de eerste vijftien jaar na de oorlog aan romans verschenen is - verhalen en novellen worden in principe niet behandeld - en het wijst op groeperingen en verwantschappen zonder aan indelingsdwang te lijden. De bespreking van de individuele romans is zinnig en doordacht, niet al te persoonlijk, maar zeker niet grauw van onpersoonlijkheid. Anbeek treft steeds de toon die je van een literatuurhistoricus verwacht: gezaghebbend door kennis en belezenheid, maar niet autoritair of dwingerig om persoonlijke of ideologische redenen. Bovendien schrijft hij een prettig leesbare stijl, misschien hier en daar een beetje te populistisch, maar in elk geval niet afschrikwekkend dor.
Een van de moeilijkheden bij het schrijven van een literatuurgeschiedenis - misschien wel de grootste - is de selectie van het materiaal. Wie moet erin en wie blijft eruit? Wat geeft een schrijver recht op een plaats in de literatuurgeschiedenis? Er is natuurlijk een canon die vast is komen te liggen, niet door een macht van buiten, maar door wat er over de literatuur
| |
| |
geschreven is in recensies, artikelen, essays, boekwerken. Geen enkele literatuurhistoricus heeft het recht die canon te negeren, door bijvoorbeeld te zeggen, zoals Hermans indertijd deed: Mulisch is een imitator, die telt niet mee. De literatuurhistoricus heeft wel het recht van die canon af te wijken en hem te corrigeren als hij meent dat ergens onrecht is geschied. Anbeek doet dat ook: maar op eigenaardige gronden. Hij hecht grote waarde aan receptieonderzoek en gebruikt de resultaten ervan als criteria voor het wel of niet opnemen van bepaalde schrijvers. Hij neemt schrijvers op ‘die in de toenmalige kritiek een rol speelden’ en hij laat er weg ‘omdat hun werk in de literaire discussie geen centrale plaats inneemt’. Dit leidt tot merkwaardig veel ruimte voor schrijvers als Nel Noordzij en Simon Vinkenoog, die nu al grotendeels uit de aandacht verdwenen zijn, en tot het voorbijgaan aan schrijvers als Hella Haasse en Adriaan van der Veen, die wel gelezen worden. Het is een hachelijk standpunt dat Anbeek hier inneemt en bij alle waardering die ik voor zijn boek heb, hoop ik niet dat zijn selectiecriteria navolging gaan vinden.
(RPM)
| |
Nederlandse literaire prijzen 1880-1985.
Nederlandse literaire prijzen 1880-1985 is een uitgave van de Staatsuitgeverij, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag. De uitgave biedt een overzicht van alle literaire prijzen die tussen 1850 en 1985 zijn uitgereikt. Bij elke prijs is vermeld: korte beschrijving van ontstaan en doelstelling, jaar van uitreiking, genre, (schrijvers)naam van de laureaat, geboorte- en eventueel sterfjaar, titel van het bekroonde werk, hoogte van de prijs en samenstelling van de jury. De alfabetische registers rangschikken onder meer op naam van de prijs, op prijswinnaars, op juryleden en op prijsuitreikende instellingen. Dit naslagwerk is voor f 35, - (exclusief verzendkosten) te bestellen bij bovengenoemd adres.
(MK)
| |
Stanisƚaw Prędota, Klein Nederlands-Pools Spreekwoordenboek, Wrocƚaw 1986, Wydawnictwo Uniwersytetu Wrockƚawskiego.
In het Klein Nederlands-Pools Spreekwoordenboek worden ons de resultaten gepresenteerd van het pionierswerk van de auteur, die hiermee opnieuw een belangrijke bijdrage heeft geleverd op het gebied van de Poolse neerlandistiek. In het woordenboek (verder KNPS), dat een praktisch karakter heeft en gezien kan worden als een aanvulling op het ‘Klein-Ned-Pools en Pools-Ned woordenboek’ van N. Martens en E. Morciniec, zijn 1500 van de meest frequente Nederlandse spreekwoorden met hun Poolse equivalenten opgenomen.
De spreekwoorden in het KNPS zijn alfabetisch gerangschikt naar trefwoord, zoals gebruikelijk is in de paremiografie. Verder bevat het KNPS een index van autosemantische woorden, die het de gebruiker mogelijk maakt het gezochte spreekwoord snel te vinden. Bij alle Nederlandse
| |
| |
spreekwoorden worden varianten en synoniemen gegeven, alle voorzien van een frequentieaanduiding.
Wat betreft de Poolse equivalenten van de Nederlandse spreekwoorden onderscheidt het KNPS drie equivalentiegraden: volledige, gedeeltelijke en beschrijvende equivalentie. De laatste komt neer op omschrijving van de betekenis van het Nederlandse spreekwoord in het Pools, de eerste geeft aan dat het Poolse spreekwoord precies dezelfde betekenis heeft (althans figuurlijk, eventuele beeldspraak hoeft niet identiek te zijn) als het Nederlandse.
Het KNPS vormt een verrijking voor zowel de Poolse als de Nederlandse paremiografie. Het is een onontbeerlijk hulpmiddel voor Polen die zich met de Nederlandse taal bezig houden, maar ook voor Nederlanders en Vlamingen die Pools willen leren.
Drs. Margriet Teunissen, universiteit Wrocƚaw
| |
L. Stembor en St. Predota, Mówimy po Niderlandzku, 1986, Warszawa (Polen), Wiedza Powszechna.
In het najaar van 1986 verscheen van de hand van mw. Lisetta Stembor, voormalig docent Nederlands te Wroclaw, en dr. habil. St. Predota, docent Nederlands aan de Uniwersytet Wroclawski Mówimy po Niderlandzku, een leerboek Nederlands. Iedere les behandelt één onderwerp: les 1: Kennismaking in het vliegtuig, les 2: Een uitnodiging, les 3: Een telefoongesprek, les 4: In Amsterdam, les 5: Het huis van de familie Van Veen, les 6: De musea van Amsterdam, enzovoort.
(MK)
| |
Neerlandica Wratislaviensia III
Deze zomer verscheen als Neerlandica Wratislaviensia III nr. 942 in de serie Acta Universitatis Wratislaviensis. Deze 365 bladzijden tellende uitgave van de universiteit van Wroclaw staat onder redactie van prof. dr. N. Morciniec. In de vier hoofdstukken, te weten A. Letterkunde, B. Taalkunde, C. Kulturele Betrekkingen en D. Boekbesprekingen, zijn onder meer bijdragen opgenomen van K. Porteman ‘Potterij of Poëterij, of de geïntendeerde toeschouwer in de 17e-eeuwse z.g. ontspannende toneelliteratuur’, P.G.J. van Sterkenburg ‘Vaste woordverbindingen (fraseologismen) en GWHN’, Z. Klimaszewska ‘Verbale uitdrukkingen met nulcomponent in het Nederlands’ en N. Morciniec ‘Ein unbekannter Druck von Jan van der Noots Gedichten’.
(MK)
| |
| |
| |
Jeanne van Oosten & Johan P. Snapper (eds.), Dutch linguistics at Berkeley. Berkeley: The Dutch Studies Program 1986. ISBN 0-9616744-0-7.
In 1985 is in Berkeley een colloquium gewijd aan Nederlandse taalkunde. De lezingen, die door Amerikaanse, Nederlandse en Vlaamse taalkundigen werden gehouden, zijn in deze bundel weergegeven. De bundel opent met ‘Preference laws and Dutch syllable structure’ door Thomas F. Shannon, waarin op heldere wijze nagegaan wordt in hoeverre de universele voorkeurswetten van Vennemann opgaan voor het Nederlands: vanuit een algemeen linguïstisch perspectief wordt het Nederlands benaderd. In ‘On being empirical with indirect objects: the subleties of aan’ treft men een gelijksoortige benadering aan: R. Kirsner onderzoekt op experimentele wijze of de uit een theorie af te leiden hypothesen geldig zijn: de oordelen van taalgebruikers omtrent het al dan niet gebruik van aan blijken in overeenstemming te zijn met een strikt linguïstische analyse. Pieter Meijes Tiersma laat in ‘Language change in a bilingual community: some Frisian data’ zien hoe het Fries onder invloed van het Nederlands verandert. Vincent J. van Heuven vat in ‘Some accoustic characteristics and perceptual consequences of foreign accent in Dutch spoken by Turkish immigrant workers’ recent Leids onderzoek samen naar de wijze waarop Nederlandse spraak door buitenlanders wordt gebruikt en de consequenties voor de begrijpelijkheid ervan. J. Renkema vat zijn dissertatie naar het taalgebruik van officiële instanties samen in ‘The stylistic of Dutch “Officialese”’. Marisa Garrett geeft een overzicht van de Vlaamse taalstrijd in Vlaanderen in ‘The Flemish movement and the restoration of Dutch in Belgium: a short history’. Roland Willemyns pleit in ‘Communicative competence in native speakers’ voor een pluridimensionaal continuüm om het gebruik van een Hoge en een Lage variëteit in de Vlaamse taalgemeenschap te verklaren, omdat zowel de
ene als de andere variëteit in formele èn informele situaties gebruikt wordt. Dan Brink wijst op het belang van Lambert ten Kate voor de historische taalwetenschap in ‘Lambert ten Kate as Indo-Europeanist’. Vanuit een prototypische semantische theorie benadert Jeanne van Oosten enkele verwante werkwoorden in ‘Sitting, standing and lying in Dutch: a cognitive approach to the distribution of the verbs zitten, staan, and liggen’.
(JdV)
| |
William H. Fletcher (ed.), Papers from the second interdisciplinary conference on Netherlandic studies. Lanham/New York/London: University Press of America. 1987. 155 pp.
De tweede conferentie van de American Association for Netherlandic Studies vond in juni 1984 plaats aan de Universiteit van Georgetown. Wat laat, maar zeer fraai uitgegeven, is een aantal van de gehouden lezingen gepubliceerd.
In de afdeling over de geschiedenis en beschaving van de Nederlanden vergelijkt Bryce Lyon in ‘Henri Pirenne and Johan Huizinga in search of historical truth’ op boeiende wijze de benaderingen van deze his- | |
| |
torici. William Shetter wijdt enige licht provocerende beschouwingen aan kennis van land en volk in ‘Nederlandkunde for the Eighties’. Wyger R.E. Velema, tenslotte, vraagt aandacht voor een achttiende-eeuwse orangistische schrijver in ‘In praise of the Stadhouder: Elie Luzac and the modernization of Orangism’.
De afdeling taalkunde opent met een beschouwing van Daniel Brink over een belangrijke Nederlandse linguïst uit de achttiende eeuw over wie hij vaker heeft gepubliceerd, nu om aan te tonen dat zijn opvattingen te toetsen zijn aan moderne opvattingen: ‘Lambert ten Kate: a precursor of generative phonology’. William H. Fletcher, die de bundel heeft geredigeerd, tracht semantische factoren aan te tonen die het gebruik van het genus bepalen in ‘Semantic factors in Dutch gender choice’. Beatrice Lamiroy probeert in een te kort bestek zowel de hypothese van de heuristische waarde van taalvergelijking als de toetsing ervan te behandelen in ‘The relevance of Romance languages for Dutch infinitival constructions’. Henriette F. Schatz mag, mogelijk voor de zoveelste keer, ingaan op het Amsterdams in ‘Plat Amsterdams: stigmatized urban dialect or informal standard of the lower class?’.
In de afdeling letterkunde stelt Marcel Janssens het gecompliceerde ik-verhaal aan de orde in ‘The Faulkner connection: multiple I narratives in Dutch literature’. Margriet Bruyn Lacy wijst nog eens op ‘Irony and burlesque in Elsschot's Kaas’. Engels-Nederlandse literaire betrekkingen uit de zestiende eeuw behandel Paul R. Sellin in ‘Lieuwe van Aitzema and the Dutch translation of Milton on Divorce’.
Dat het congres gewijd was aan Nederlandkunde in de ruime betekenis bewijst naast de afdeling geschiedenis en beschaving ook de sectie kunstgeschiedenis. Amy Golahny vergelijkt twee schilderijen in ‘The Adulteress by Rembrandt and by Van den Eeckhout: variations on an Italian Magdalene’. Kahren Jones Hellerstedt vraagt aandacht voor de prentkunst van een zeventiende-eeuwer in ‘Introducing the art of Hessel Gerritsz’. Carol Janson wijst op een voorstelling van het bezoek van Willem van Oranje aan Haarlem (1580?), de stad die in de periode eraan voorafgaand zo zwaar had geleden, in ‘In liefde getrouw: a Haarlem chamber of rhetoric requests aid from William of Orange’. David G. Wilkins vestigt de aandacht op een geillustreerde uitgave uit 1620 in ‘Illustrating The mirror of Spanish Tyranny’.
(JdV)
| |
La lengua de veinte millones de Neerlandeses y Flamenco's.
Ook de Spaanse versie van Nederlands, de taal van twintig miljoen Nederlanders en Vlamingen is herzien. In de zomer van dit jaar verscheen de nieuwe editie, prijs f 18, -. Deze brochure is te bestellen bij Stichting Ons Erfdeel, Murissonstraat 260, B-8530 Rekkem, België.
(MK)
|
|