| |
| |
| |
Grote werelden en kleine: Bernlef, Mulisch, De Graaf en Ouwens
Kroniek van het proza
R.P. Meijer
In het afgelopen voorjaar heeft de Nederlandse literatuur er een nieuwe prijs bij gekregen: de AKO-prijs die maar liefst f 50.000 oplevert. De opzet is voor het grootste deel overgenomen van de Engelse Booker Prize die ongeveer even veel waard is. In het voorjaar presenteert de jury een lijstje van zes boeken waaruit de winnaar gekozen zal worden. Ieder die een krant leest, krijgt dat lijstje verscheidene malen onder ogen en het is de bedoeling dat de verkoop daardoor gestimuleerd wordt. Op de voordracht stonden Het geheim van een opgewekt humeur van H.C. ten Berge (besproken in NEM 48), Mystiek lichaam van Frans Kellendonk (besproken in NEM 47), Publiek geheim van J. Bernlef, Aanklacht tegen onbekend van Hermine de Graaf, Het gevorkte beest van Inez van Dullemen en Zee van Marmer van J. Ritzerfeld. Van Harry Mulisch was er in die tijd ook net een nieuwe roman uitgekomen, De pupil, maar die heeft het lijstje van zes niet gehaald. De grote prijs is gewonnen door Bernlef.
Zowel Bernlef als Mulisch zijn in hun nieuwe roman niet bang om de grens over te gaan. De roman van Bernlef speelt in een ongenoemde stad die volgens de kenners veel op Boedapest lijkt, de roman van Mulisch in Rome en op Capri. Reizen lijkt me niets voor Kees Ouwens. Zijn nieuwe roman beweegt zich tussen Zeist en Leersum, en in de grond van de zaak beperkt zijn belangstelling zich tot zijn eigen lichaam. In zijn eerste dichtbundel Arcadia van 1968 schreef hij al: ‘het is mij niet duidelijk wat er naast het eigen lichaam nog te beleven valt’. De nieuwe roman spreekt die opvatting niet tegen maar bevestigt haar, meer dan driehonderd bladzijden lang. Ook de wereld van Hermine de Graaf is klein en de verhalen in haar nieuwe bundel zijn grotendeels gesitueerd in het dorp Swolgen.
Sprekend over het ontstaan van Publiek geheim (Querido, f 35, -) zei Bernlef dat het boek moest spelen in een soort Hongarije, een land waar hij verschillende malen was geweest: ‘Ik wilde geen documentaire, geen geschiedenis, maar fictie gebaseerd op feiten, op het leven van een oude schrijver die in 1956 een rol had gespeeld in de opstand’ (Vrij Nederland 21-3-'87). Die schrijver was Tibor Déry en in Bernlefs boek treedt hij op onder de naam van Tomas Szass. Hij is niet de hoofdfiguur in het boek al draait de hele intrige om hem. Hoofdpersoon is Istvan Bér, een televisieregisseur die een film over het leven van de zesentachtigjarige Szass maakt. Bér is van plan dat zo eerlijk mogelijk te doen en de officiële staatsleugens te omzeilen. Het boek speelt in 1980 en Bér hoopt dat het regime hem vrij zal laten de opstand van 1956 vanuit het standpunt van de schrijver te laten zien. Hij is te optimistisch en al gauw krijgt hij te maken met een ambtenaar van het Ministerie van Voorlichting die geen boodschap heeft aan de vrijheid van de schrijver, die de opstand betitelt als ‘de gebeurtenissen’ en die Bérs film verknipt tot een stukje staatspropaganda. Bér heeft een jonge assistente, net afgestudeerd aan de filmacademie, en zij slaagt erin de afgekeurde
| |
| |
filmstroken uit de prullenmand te redden en er een tweede film, een tegenfilm, over het leven van Szass mee te maken.
Bernlef heeft het conflict tussen Bér en de ambtenaar heel precies en overtuigend beschreven. Hij heeft van Bér een man gemaakt die wel het goede wil maar daar niet sterk genoeg voor is, een man die zijn onafhankelijkheid probeert te bewaren maar die onder druk door de knieën gaat. Zoals altijd is Bernlef in dit boek wars van alle dramatiek. Hij schrijft op een onderkoelde manier en gebruikt liever tien understatements dan dat hij één keer de dingen te zwaar zou aanzetten. Hij preekt ook niet, en veroordeelt niet, hij neemt alleen waar: hij is de man in het midden, zoals hij zelf herhaaldelijk verklaard heeft, al is het overduidelijk wat hij van de Hongaarse censuur vindt. Het vermijden van dramatiek heeft in het ene boek meer effect dan in het andere. In zijn voorgaande roman Hersenschimmen (besproken in NEM 44) was de dramatiek van de dement wordende hoofdfiguur op zichzelf al zo sterk en zo ongewoon in de literatuur dat de vlakke, ondemonstratieve stijl van Bernlef daar uitstekend bij paste: de zakelijke, afstandelijke toon van vertellen maakte de dramatiek des te schrijnender.
In Publiek geheim ligt het anders. Ik wil niet zeggen dat een staaltje van censuur in een totalitair geregeerd land geen dramatische kracht bezit, maar wel dat we over dit onderwerp van andere schrijvers al zoveel gehoord hebben dat in dit geval een stilistische uitbuiting van de dramatische mogelijkheden geen kwaad had gekund. Nu maakt het boek een vakkundige maar tegelijk wat matte indruk. Carel Peeters schreef in Vrij Nederland van 21-3-'87 gecharmeerd te zijn van Bernlefs precisie maar voegde daar wel aan toe: ‘Bernlef schrikt er niet voor terug om iets wat men bijna kan dromen in alle nauwkeurigheid op te schrijven’, en even later klaagt hij zelfs dat er te veel passages zijn ‘die dicht in de buurt van het cliché komen’. In De Volkskrant van 27-3-'87 formuleerde Arnold Heumakers hetzelfde bezwaar in wat scherpere bewoordingen. Hij noemt Bernlef een weinig opwindend schrijver: ‘hij schrijft het meest prozaïsche proza dat ik ken, gespeend van elke stilistische bevlogenheid’, maar kent hem dan het meesterschap in zakelijke beschrijvingskunst toe. Een derde criticus, T. van Deel, deelde deze bezwaren niet en vond Publiek geheim ‘een hoogst gewichtig boek, dat een minstens zo grote belangstelling rechtvaardigt als Hersenschimmen ten deel viel’. Dat laatste lijkt me niet juist en het zou me niet verbazen als de jury die de prijs aan Publiek geheim gaf daarmee tegelijk Hersenschimmen heeft willen bekronen.
De nieuwe roman van Harry Mulisch, De pupil (De Bezige Bij f 22,50), houdt zich niet bezig met staatscensuur maar met een veiligheidsspeld. Of liever gezegd, met de achtentachtigjarige weduwe van de uitvinder van die speld, Mme. Sasserath, en alle weelde die ze zich als gevolg van die uitvinding kan veroorloven. De verteller, een arme Nederlandse jongen van achttien, die kort na de oorlog als pompbediende in Rome werkt, komt onverhoeds in de Sasserathse luxe terecht. Hij heeft haar met zulke welgekozen woorden de benzine verkocht dat zij hem meeneemt naar Capri en hem tot haar pupil maakt: haar leerling en haar oogappel. De omgeving van Mme. Sasserath denkt dat de gewezen pompbediende het op haar geld voorzien heeft, maar niets is minder waar. Alles wat de achttienjarige wil, is schrijver
| |
| |
worden. Als hij dat eenmaal is, komt het geld vanzelf wel, denkt hij. Hij heeft al heel wat opgeschreven maar hij is er nog onzeker over en heeft het idee dat zijn stijl te overdadig is. Wat hem nog ontbreekt is het besef van zekerheid en onfeilbaarheid, en eenvoud. Het is Mme. Sasserath die hem de weg wijst.
De oude mevrouw is niet alleen ingepakt door de mooie praatjes van de aanstaande schrijver maar vooral door zijn genezing van haar slapeloosheid. De dokter had gezegd dat wie niet kan slapen, niet wil dromen. De geniale pupil voelt meteen al dat het andersom is: ze wil niet slapen omdat ze niet meer kan dromen. Hij achterhaalt een oude droom van haar - over een speld - en krijgt haar weer in slaap. Dan kent de dankbaarheid van de oude dame geen grenzen meer en ze belooft hem te belonen. Mme. Sasserath, die van huisuit een Vlaamse is, heeft een kabelbaan naar de top van de Vesuvius laten aanleggen als geschenk aan Italië voor de genoten gastvrijheid. ‘Waarom juist een stoeltjeslift?’ vraagt de pupil. ‘Omdat die installatie de vorm heeft van een veiligheidsspeld’, is het antwoord. Hoe kan het anders?
Tijdens de eerste rit zit de verteller naast Mme. Sasserath en ziet dan tot zijn ontzetting dat de stoeltjes die ze tegemoet komen vol zitten met mensen die hij herkent maar van wie hij niet weet wie ze zijn. De oplettende lezer die het werk van Mulisch kent, weet dat wel: het zijn allemaal figuren uit boeken van Mulisch. De achttienjarige had die boeken nog niet geschreven en herkende die mensen nog niet. Mulisch' oude motief van de verhouding tussen verbeelding en werkelijkheid krijgt op deze manier een nieuwe gedaante. Daarmee is de rol van Mme. Sasserath als muze of als vroedvrouw bij de geboorte van een schrijver, uitgespeeld: ze is uit haar stoeltje verdwenen en is nergens meer te vinden.
De pupil is duidelijk een verhaal over de geboorte van een schrijverschap. Te duidelijk, vonden verschillende recensenten. T. van Deel was daar een van, al formuleerde hij zijn kritiek in zeer gematigde termen. Wat hij ‘nadrukkelijk geconstrueerd’ noemde (Trouw, 26-2-'87), heette bij Robert Anker onomwonden ‘in elkaar geflanst om zich een aap te kunnen lachen bij het lezen van de recensies’ (Het Parool 20-3-'87). Wie weet. Zoveel is zeker dat zowel de geheimzinnigheid als de nadrukkelijkheid van het verhaal behoorlijk flauw aandoen. In de kritiek werd ook met waardering gesproken van Mulisch' lichte toets en zijn ironie en zelfspot. Die eigenschappen zijn nooit Mulisch' sterkste kant geweest en voor mijn gevoel zijn ze dat hier ook niet. Zinnen als ‘mijn ontembare levenslust, die ik zojuist vergat te noemen’ zien eruit als zelfspot zonder spot. In plaats van relativerend te werken bevestigen ze juist de eigenliefde die in zoveel werk van Mulisch doorstraalt, en in plaats van zich lichtvoetig voort te bewegen, gaan ze op klompen. De zelfironie waar Mulisch hier mee koketteert is in wezen niets anders dan zelfbehagelijkheid.
Hermine de Graaf was in 1983, een rijk debutantenjaar, een van de meest opvallende nieuwe schrijvers. Aanklacht tegen onbekend (Meulenhoff f 28,50) is haar derde bundel verhalen, na Een kaart, niet het gebied en De zeevlam van 1985. Ze heeft van het begin af aan een goede pers gehad al vonden sommigen haar stijl te onpersoonlijk. T. van Deel vindt dat
| |
| |
nog en over haar nieuwe bundel schreef hij in Trouw (16-4-'87): ‘Stilistisch valt er aan de meeste verhalen niet veel te beleven’, en na een voorbeeld te hebben gegeven: ‘Takketak-stijl is dit en die is in het hele boek eigenlijk aan de orde: korte zinnetjes die niet veel persoonlijks hebben en die een opvallend gemis aan beelden vertonen. De Graaf moet het hebben van de spanning die wordt opgeroepen door de plot en door de manier waarop zij die gefaseerd en onderbroken aanbiedt’. Ik citeer dit omdat Van Deel in de laatste zin de spijker op de kop slaat.
De wereld waaraan Hermine de Graaf is haar verhalen vorm geeft, is klein. De gebeurtenissen spelen zich bijna allemaal af in een dorp in het zuiden van Nederland, maar ook in een klein dorp kan het hevig onweren. Er kan, zoals in ‘In verzekerde bewaring’ een meisje verkracht worden en dan wraak nemen door de schuldige jongen te laten verdrinken. Een jongetje kan er een hondje vermoorden als wanhopige reactie op de manier waarop zijn moeder hem behandelt. Een jongen met ernstige contactmoeilijkheden vermoordt er een meisje omdat ze hem niet moet. Aan het eind van het verhaal sterft de jongen ook: ongeluk of zelfmoord, dat wordt in het onzekere gelaten. En de verhouding tussen ouders en kinderen is er vaak even dubieus als waar ook. In verschillende verhalen worden de kinderen verleid tot een duister en geheimzinnig leven door de liefdeloosheid van de ouders.
Het is waar dat de verhalen van Hermine de Graaf hun waarde eerder ontlenen aan de intrige dan aan de stijl, en dan nog eerder aan de manier waarop het verhaal gearrangeerd wordt dan aan het verhaal zelf. Dat is de werkwijze die de Revisor-schrijvers al jaren geleden als principe aanvaard hebben. Niemand zal kunnen zeggen dat Hermine de Graaf haar verhalen geen spanning weet te geven. Heel geraffineerd weet ze die spanning op te voeren door de lezer af en toe in het ongewisse te laten, maar nooit zo lang dat hij de draad kwijtraakt of zijn belangstelling verliest. Bovendien bezit ze een buitengewoon scherp inzicht in het gevoelsleven van lichtelijk gestoorden en debielen en oude mensen, en een gezonde aversie tegen het alternatieve leven en de commune. Mijn enige bezwaar is niet de staccato-stijl waar Van Deel zich aan stoort en die naar mijn smaak juist goed past bij de verteltrant van de adolescente vertelsters, maar de sterke nadruk die er soms komt te liggen op het zielige. Daardoor gaan verschillende verhalen, ondanks de ingehouden toon, de sentimentele kant op. Het sprekendste voorbeeld daarvan is ‘Is er al post?’ waar de moeder dood is, de vader in de gevangenis zit, het zusje achterlijk is, waar het dak lekt en de verwarming stuk is en de tante die de huishouding doet, seniel wordt en naar een verzorgingstehuis moet.
Een boek dat niet op de nominatie stond voor de AKO-prijs, was De eenzaamheid door genot van Kees Ouwens (Meulenhoff f 39,50). Ik zal me daar niet over verbazen want het boek is zo eigenzinnig en valt zo ver buiten het patroon van de hedendaagse Nederlandse roman dat het niet verwonderlijk is dat de jury eraan voorbijging. Maar het is ook zo ongewoon dat het een nalatigheid zou zijn als het hier niet gesignaleerd werd. Ouwens, die in 1944 geboren is, debuteerde in 1968 met zowel een bundel gedichten als een roman. Hij heeft hoofdzakelijk naam gemaakt als dichter, ter- | |
| |
wijl zijn eerste roman, De strategie, nooit algemene bekendheid heeft gekregen, hoe positief die ook besproken werd. Rein Bloem sprak zelfs van ‘een van de allerbeste romans die na de Tweede Wereldoorlog zijn geschreven (Kritisch lexicon van de Nederlandse literatuur na 1945). De oorzaak van die onbekendheid ligt waarschijnlijk in de ongehoorde traagheid en gedetailleerdheid waarmee Ouwens het innerlijk leven van zijn hoofdpersoon beschrijft. Aan wat er om hem heen gebeurt, geeft hij niet veel aandacht, noch in de eerste roman, noch in de tweede. Hij is de meest buitenissige schrijver die Nederland in de laatste twintig jaar heeft voortgebracht, maar helemaal in een vacuüm staat zijn werk toch niet. Men kan aan Proust denken of aan de Binnengedachten van Kloos, zoals Jacques Kruithof deed in Vrij Nederland van 28-3-'87 of men kan er met P.M. Reinders de uitvoerige psychologische analyses van schrijvers als Nathalie Sarraute en Michel Butor in herkennen en een zekere verwantschap constateren met de detailstudies van Lodewijk van Deyssel (NRC Handelsblad 3-4-'87), of men kan, zoals Arnold Heumakers, herinnerd worden aan Emants en Van Oudshoorn (de Volkskrant 20-3-'87). Heumakers zegt er wel meteen bij dat de roman van Ouwens zeker niet naturalistisch genoemd kan worden, maar dan mag daar ook bij aangetekend worden dat
Ouwens in zijn beschrijvingswoede heel wat extremer te werk gaat dan wie ook van al de genoemde schrijvers. Terecht noemt Heumakers de roman ‘het meest compromisloze, het meest onbehaagzuchtige boek dat ik in tijden onder ogen heb gehad’.
De hoofdfiguur in De eenzaamheid door genot, Armand geheten, is een buitengewoon kwetsbare man die zich wapent en pantsert om overeind te kunnen blijven. Over zijn dagelijks werk horen we niet veel. We weten dat hij op de orderafdeling werkt van een bedrijf in ‘genotmiddelen’, wat die dan ook mogen zijn. De enige keer dat we een kijkje achter de schermen krijgen, zien we Armand op een tragikomische speurtocht naar een verloren factuur. Dat is alles. Het grootste deel van zijn leven wordt beheerst door seksuele gedrevenheid. Dat was al vroeg zo en op zijn twaalfde ging hij een tijdlang met zijn nichtje van dertien naar bed. Daarna is hij te schuw geworden om een vrouw te benaderen, wat in De strategie ook al beschreven staat. In de nieuwe roman is er sprake van een hernieuwd contact met zijn nichtje Avril, maar het blijft bij fantasie en loopt op niets uit. Armands sexuele leven bestaat uitsluitend uit masturberen. Ook dat is niet zonder problemen, en al is het genot overweldigend, naderhand wordt hij steeds gekweld door gevoelens van bezoedeling en verraad. De zuiverheid die hij onafgebroken blijft zoeken, ligt niet binnen zijn bereik.
Het boek is veel te uitvoerig om er alle aspecten van te kunnen laten zien en elke criticus heeft er een stukje uitgelicht om te demonstreren hoe Ouwens te werk gaat. Voor Reinders was dat het stukje over het logeren bij de tante in Leersum. Als Armand daar aankomt, blijkt zijn nicht Avril verloofd met een zekere Lodewijk. Tegelijkertijd laat Avril merken dat Armand haar sterk aantrekt. Een poosje later heet Armand verloofd met Avril. Lodewijk wordt niet meer genoemd. Waar is hij gebleven? En zou Armand werkelijk verloofd zijn? Dat is toch niets voor hem. Op zo'n ogenblik raakt de lezer in verwarring en gaat haastig terugbladeren om te zien of hij iets gemist heeft. Met een beetje geluk herinnert hij zich dan dat er een
| |
| |
dikke tweehonderd bladzijden eerder al even gezinspeeld is op het logeren bij de tante en dat er over de verhouding met Avril het volgende gezegd is: ‘Maar kijk... nu zijn verbeelding de listen van zijn familie eenmaal wettigde - zijns ondanks? wel, dan bestond nog de gelijke munt die kon worden terugbetaald! - handelde hij met het recht dat ook zij, door onderschikking van zijn logies aan haar oogmerk, uitoefende, wanneer hij tussen de dochter des huizes, zijn nicht, tot wie hij zich mogelijk verhield als een man, en zichzelf, een aanvullend karakter posteerde’. Dat aanvullend karakter moet Lodewijk zijn, die dus alleen in de verbeelding van Armand bestond en daaruit weggeschrapt kon worden zodra hij niet meer gewenst was.
De bovenstaande zin is niet de mooiste uit de Nederlandse literatuur maar wel een van de merkwaardigste. Ouwens wil elke gedachten-kronkel van Armand volgen en tot in de kleinste details beschrijven. Vandaar de buitensporig ingewikkelde, hortende zinsbouw met de vele bijzinnen en onderbrekingen, komma's, gedachtenstrepen, uitroepen en retorische vragen. Of men Ouwens' boek nu mooi vindt of foeilelijk, het is een prestatie van belang. De zorgvuldigheid waarmee hij de gevoelens, gedachten, overwegingen, fantasieën van Armand te boek heeft gesteld, lijkt me onnavolgbaar. De lezer die de moeite neemt om alle hindernissen die Ouwens opwerpt te overwinnen, is een zeldzame ervaring rijker.
|
|