| |
| |
| |
Komrij op den Parnas
Kroniek van de poëzie
Theo Hermans
Kent u Hendrik Bruno? Zijn hele leven (1620/21?-1664) mistevreden, een kniesoor van formaat maar toch een zeer ontwikkelde geest, bijna tien jaar lang goeverneur van Constantijn Huygens' kinderen, ooit Descartes nog ontmoet, vertaler van Vergilius, Ovidius en Puget de la Serre en zelf auteur van een aanzienlijk aantal verzen in het Nederlands, Latijn en Grieks. Van deze beslist niet boerse Bruno zijn Nederlandse gedichten bewaard met sprekende titels als ‘Aen eenige joffrouwen op een pissende kopere Cupido’, ‘Op eens heers twee kack-huysen achter malkanderen, met een muurtje gescheyden’ en ‘Op een ongeluckige scheet, by een joffrouw gelaeten’. Er is tevens dit culturele pronkstuk:
| |
Op de drie zijd' aen zijnde staende beste-kamers, in de bracke grondt t'Amsterdam
Ick heb wel veel geweest met achter-last belaeden,
Ick heb wel veel gewacht op ander volcx genaeden,
Die hadden Harmen in, en sijne druckery.
Maer hier is goet verschot, drie huysjes sy aen sy.
Den een behoeft niet licht na d'andere te wachten.
Ick wil dan dit gemack des Herbergs hooglick achten.
Want nergens quam ick, daer ick soo goê buurschap vont
Van 't Kacka-dooris gildt, dan in de bracke grondt.
De moderne lezer die er maar moeilijk bij kan dat bijvoorbeeld een zo hoffelijk aristocraat als Huygens in zijn epigrammen vaak zo bij de beesten af kan zijn, heeft hier het bewijs dat Huygens niet de enige was: de geleerde Bruno wist ook van wanten.
Bovenstaand vers en de gedichten horend bij de genoemde titels zijn te vinden in Gerrit Komrij's nieuwe bloemlezing, De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten (Amsterdam, Bert Bakker, 1986; f 24,90 of gebonden f 45), een boek dat met zijn 1376 bladzijden bijna één derde dikker uitvalt dan zijn voorganger, Komrij's keuze uit de poëzie van de 19de en 20ste eeuw (zie NEM 35, najaar 1980). Laat het van meet af aan gezegd zijn: dit boek is een monument en de neerlandicus die het niet koopt is gek. Komrij heeft de poëzie van de 17de en 18de eeuw grondig en soms hardhandig afgestoft. Een aantal klassieken met klinkende namen heeft hij een kopje kleiner gemaakt, maar vooral: hij heeft een horde mindere en geheel vergeten goden weer opgegraven om ze in al hun uitbundige verscheidenheid en excentriciteit aan het woord te laten. In totaal telt De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw 1040 gedichten van 344 dichters, volgens de NRC van 31 oktober 1986, of wellicht 1045 gedichten van 348 dichters, volgens De Volkskrant van twee weken later. De ordening is chronologisch naar geboortejaar van de dichters, beginnend bij Roemer
| |
| |
Visscher en eindigend met H.A. Spandaw, dezelfde die in De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw de rij opende.
De eerste 400 bladzijden van het boekwerk bevatten gedichten van 74 bij naam bekende dichters. Veertien van hen, dus bijna 20 procent, staan noch in de vierdelige Knuvelder, noch in het recente Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde (Amsterdam/Brussel, Elsevier, 1986, 477 blz., f 99,50), noch in het eveneens recente De Nederlandse en Vlaamse auteurs van de middeleeuwen tot heden van G.J. van Bork en P.J. Verkruijsse (Weesp, De Haan, 1985, 670 blz., f 49,50). Wie zijn deze miskende rijmers? Zij heten Adriaan van Nierop, A. Schotte, P. van Godewijck, Olivier de Wree, Cornelis Pietersz Biens, Johan van Dans, Jac. Luyt, J. Rogiers, V. van Oosterwyck, Frederick van Dorp, W. van Heemskerk, Pieter de Groot, Dirk van Baerdt en Sibylle van Griethuysen. Komrij betreedt geen platgelopen paden, zoveel is zeker.
In zijn voorwoord, overigens een staaltje van gepantserd proza, merkt Komrij op dat voor hem de poëzie ‘het aardse, het hemelse en alles daartussen’ omsluit. Elders is hij er rond voor uitgekomen dat bij de selectie alleen zijn eigen smaak als richtsnoer diende en dat hij meer naar afzonderlijke gedichten dan naar geijkte reputaties keek. Omdat hij daarenboven ten hoogste 10 gedichten per dichter opneemt, halen nogal wat dichters dat maximum, met als gevolg dat traditionele groten als Bredero, Hooft, Vondel, Huygens, Luiken het podium moeten delen met niet zo in brede kring bekende namen als De Decker, Dullaert, Focquenbroch, Heinsius, Van Lodenstein, Revius, Six van Chandelier, Visscher, Westerbaen, om het maar bij de 17de eeuw te houden. De spoeling is dus vrij dun geworden, de versnippering naar verhouding groot.
Voor wie nieuwsgierig is naar Komrij's voorkeuren levert het aantal bladzijden dat bepaalde dichters toebedeeld krijgen, duidelijker vingerwijzingen op. Wat de 18de eeuw betreft beslaan Poot en Feith elk 17 bladzijden, Kinker bijna 16, maar Van Alphen moet tevreden zijn met 8, Bilderdijk met 6 en Balthasar Huydecoper met nul want die ontbreekt. In de 17de eeuw heeft Vondel 20 bladzijden, Bredero 16, Luiken 12, Hooft en Huygens ieder 10. Daar staat tegenover dat Focquenbroch en Hieronymus Sweerts mild bedeeld worden met ieder 12, Van Lodenstein en Willem Sluiter met elk 16 (‘typisch het werk van een poëta minor,’ zegt over deze laatste het lexicon van Van Bork en Verkruijsse), de Zuidnederlander Peeter Croon met warempel 18 en Aernout van Overbeke met niet minder dan 24 bladzijden. Wie is Aernout van Overbeke? 1632-1674, en ook: ‘Zijn liederen en gedichten werden in zijn tijd door liefhebbers van onstichtelijke aardigheden gretig gelezen,’ aldus het Winkler Prins Lexicon, wat aardig uitgedrukt is, alleen klakkeloos afgeschreven uit Te Winkels Ontwikkelingsgang van 80 jaar geleden (‘... de platte geestigheid dezer meerendeels zouteloze verzen [vielen] bijzonder in den smaak bij de talrijke liefhebbers van onstichtelijke aardigheden’), doch dit terzijde.
De zogeheten drekpoëten - de term stamt van Langendijk, bij Komrij goed voor nauwelijks 3 bladzijden - zijn dus bepaald niet ondervertegenwoordigd, maar de lezer moet bedenken dat Van Lodenstein en Sluiter dan weer dicht bij het piëtisme staan, dat een gedreven Arminiaan als
| |
| |
Camphuysen evengoed 16 bladzijden krijgt en dat een steile Contraremonstrantse houwdegen als Revius toch ook redelijk aan zijn trekken komt. Komrij heeft de godslyriek en de wijze lessen niet geschuwd. De curiositeiten en de koldervormen evenmin. Behalve een kreeftvers, een doolhofgedicht, een retrograde en minstens 4 echogedichten, schitteren er talloze andere bravourestukjes: monosyllabische gedichten van Spiegel, Revius en Carolus Tuinman, volstrekt buitennissige rijmreeksen van Dirk Schelte en Westerbaen, een Joannes van Sambeeck met twee bladzijden in de trant van ‘O Mensch hout op van slapen,/U weckt de na na na na na na na na Nachtegael,/Alleen na Godt geschapen,/Met deze lie lie lie lie lie lie lie lie lieve tael,’ een gedicht dat twee tegenstrijdige lezingen oplevert naargelang je alleen de linker- of de rechterhelft van ieder vers leest, een reeks ‘klinkdichten’ telkens zonder deze of gene klinker, een ‘mathematisch’ poëem van Witsen Geysbeek naar Huygens, een gedicht van Cornelis de Bie dat op iedere regel de letters van het woord ‘SOTTEN’ vormt, en ga zo maar door. Het kortste gedicht is van Cats: ‘De keel/kost veel’, in bondigheid slechts naar de kroon gestoken door twee anonieme regels een eind verderop: ‘Hy wou, en zy wou;/Maar 't wou niet, dat 'er In zou.’
Komrij's bloemlezing is niet alleen de omvangrijkste die er voor de poëzie van de 17de en 18de eeuw bestaat, het is verhoudingsgewijs ook de goedkoopste en zonder enige twijfel de meest onderhoudende en gevarieerde. Meer dan gedichten in een ruwweg chronologische volgorde bevat zij echter niet: geen biografische bijzonderheden, op geboorte- en sterfdatum van de dichters na, een summiere bronvermelding, geen illustraties, ook niet bij de embleemgedichten, geen woordverklaringen. Het is een boek om in te grasduinen, geregeld, langdurig en met graagte, zonder zich al te veel aan literatuurgeschiedenis of filologie gelegen te laten. Over het ontbreken van enigerlei woordverklaring glijdt Komrij's voorwoord soepel heen (‘Mocht men daarbij eens in het duister tasten - ach, veel mensen kunnen van de moderne poëzie alle letters lezen, en weten ook niet wat er staat’). Zo eenvoudig is het niet altijd. Een anoniem ‘Somer-liedt’ (p. 32) heeft het over Najaden, Vesta, Ceres, Latoon, Iuno, Phaeton en Pomonas: een half woord toelichting ter plekke zou het leesgenot ten goede zijn gekomen. En hoeveel lezers van NEM durven zweren dat zij de volgende regels precies begrijpen (uit de lastige Hart-spieghel, dat geef ik toe, maar toch):
Nood-wissel-ambachts oorzaak zijn van gróót gemak:
En tgeld hun makelaar, al heeftmer op die hak,
Tis in zich zelven nut. t'lieght al an ons mishandling.
Het komt u al te ghoed zydy oprecht van wandling.
Maakt zellef lauwer spruyt, de tijd die ghi beleeft
Dats u (wildy ghi meught) een gulden werreld gheeft,
De tijd is al al-eens. geen beter wilt verzieren. (p. 18)
Wie niet reeds enigermate met 17de-eeuws Nederlands vertrouwd is, vormt de afwezigheid van woordverklaringen in de bloemlezing wellicht het grootste bezwaar, al is het niet onoverkomelijk. Uit onderwijsoogpunt bezien is ook de versnippering niet zo gelukkig. Komrij wijst uitsluitend bomen aan, om het bos maalt hij niet. Voor wat hoort wat, zal hij
| |
| |
gedacht hebben: ik delf onvermoede rijkdommen op, nu zoek je het verder zelf maar uit, spelling en voetnoten inbegrepen. Het is een standpunt waar iets voor te zeggen valt. Wel is het zo dat de meeste bloemlezers en redacteuren die erop gesteld zijn de poëzie van de 17de eeuw - om me gemakshalve daar toe te beperken - aan de moderne man te brengen, het anders doen. In wat volgt probeer ik een paar van die benaderingen vluchtig te schetsen en tegelijk enkele nuttige titels te noemen.
In principe bestaat er natuurlijk een scala van mogelijkheden, naargelang van de beoogde doelgroep. Geheel compromisloos en dus praktisch alleen voor specialisten zijn facsimile-uitgaven. Een mooi recent voorbeeld is Apollo of Ghesangh der Musen (red. A. Keersmaekers, Deventer, Sub Rosa, 1985, f 29,50), naar de editie van 1615. Op de aanschaf van een authentiek 17de-eeuwse exemplaar na is een dergelijk facsimile de beste manier om een idee te krijgen hoe zo'n boek er toen uitzag - formaat, bladspiegel, bladindeling, het soms weelderig gebruik van verschillende lettertypes. Woordverklaringen of andere toelichtingen bij de tekst bevat een editie als die van Apollo niet, wel zijn met het oog op wetenschappelijke studie de nodige registers toegevoegd.
Tussen deze facsimile's en de meer populariserende uitgaven liggen de traditionele, in neerlandistische kringen welbekende edities bestaande uit meer of minder uitvoerige inleidingen gevolgd door de oude teksten in hun oorspronkelijke spelling en met hetzij onderaan de bladzij hetzij achterin de nodige woord- en tekstverklaringen. Ook hier bestaan nog allerlei gradaties, van dure wetenschappelijke edities met monografieën van inleidingen en volwaardig kritisch apparaat via de minder buitensporig geprijsde deeltjes van het ‘Klassiek Letterkundig Pantheon’ tot helemaal onderaan de nieuwe Prismareeks in 15 delen.
En dan zijn er de populariserende uitgaven. Vaak zijn die voor de docent in het buitenland juist heel aantrekkelijk omdat in de meeste gevallen de teksten in moderne spelling overgebracht en de begeleidende commentaren niet zo zwaar van toon zijn. De mate van aanpassing of bewerking van de oorspronkelijke tekst zowel als de aard, omvang en presentatie van de redactionele commentaren verschillen nogal. Zo verschenen er in het Bredero-jaar 1985 twee populariserende bloemlezingen uit diens werk, de ene in de Griffioenreeks (zie elders in dit nummer), de andere in de vorm van het rijk geïllustreerde boekje Bredero (red. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, Groningen, Wolters-Noordhoff, 93 blz., f 21, -). In beide gevallen is de spelling van de gedichten gemoderniseerd, in Bredero iets meer dan in het Griffioenboekje, en hier en daar werd ook een woord veranderd. Het thematisch opgezette Bredero geeft heel wat fragmenten zonder precies aan te geven wat waar is weggelaten. Woordverklaringen staan hier in de marge, bij Griffioen achterin. De beide uitgaven gaan overigens uitstekend samen: Bredero dient als een eerste inleiding op de hele Bredero, het Griffioenboekje is, althans wat de poëzie betreft, een logische tweede stap. Dat maakt het ook begrijpelijk dat in het eerste geval de redactionele bindteksten en de citaten uit Bredero elkaar in evenwicht houden.
Het nawoord bij het Griffioenboekje is betrekkelijk uitvoerig, de toelichting bij de afzonderlijke gedichten beperkt zich tot woordverkla- | |
| |
ring en de verantwoording van de wijze van tekstbewerking is heel kort gehouden. Dat ligt anders in de prachtig uitgegeven bloemlezing uit de poëzie van P.C. Hooft, Overvloed van vonken, daterend uit het Hooft-jaar 1981 (red. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen et al., Amsterdam, Querido, 221 blz., f 28,50). Dit is al een tamelijk omvangrijke keuze, die gevolgd wordt door een ‘Toelichting bij de gedichten’ waarin ieder gedicht een korte situering meekrijgt en dan parafraserend wordt naverteld. De verantwoording gaat tenslotte omstandig in op de problemen die rijzen als men oudere teksten consequent aan het moderne taalgebruik wil aanpassen - leerrijke bladzijden voor wie meende dat het er alleen maar om ging ‘bracke grondt’ te veranderen in ‘brakke grond’. De later in dezelfde reeks QED en onder hoede van dezelfde auteuren verschenen anthologie uit Huygens' kortere gedichten, Dromen met open ogen (1984, 151 blz.), is vrijwel eender van opzet en uitvoering. Bij mijn weten is deze reeks sindsdien niet voortgezet en dat is jammer.
Veel nog veel meer overgave dan in één van de tot dusver genoemde uitgaven het geval was, hebben Jan Bouwhuis en Willem Wilmink er in het keurig ogende Revius nu (Zutphen, De Walburg Pers, 1986, 67 blz., f 12,50) naar gestreefd die dichter naar de huidige tijd toe te halen. Ja hoor, 1986 was een Revius-jaar en behalve Revius nu valt er nog Jacobus Revius, nachtegaal onder de dichters te signaleren (red. Ds J.J. Poort, Utrecht, De Banier, 64 blz., f 9,75), een boekje dat alleen godsdienstige lyriek bevat en zich zo te zien ook tot gereformeerde lezers richt. Wat deze editie en Revius nu gemeen hebben, is dat ze allebei hun commentaren en randbemerkingen zoveel mogelijk bij de gedichten zelf onderbrengen, op de tegenoverliggende bladzijde. Bouwhuis & Wilmink hebben zonder voorbehoud voor levendigheid en actuele betekenis gekozen. Aan de gedichten zelf hebben zij, op de spelling na, niet getornd. Hun bloemlezing lijkt vooral op een publiek van scholieren toegesneden te zijn, al komt dat in het nawoord niet duidelijk tot uiting. De toelichtingen beginnen echter al direct met Hitler en de Tweede Wereldoorlog, vrouwen in de katholieke kerk en, wat later, The Wizard of Oz en de Hilversum III-muziek van de Griekse god Pan. Boeiend in deze uitgave is verder dat in het commentaar vaak andere, verwante teksten verwerkt worden, niet alleen van Revius zelf of zijn tijdgenoten maar ook van bijvoorbeeld Gezelle. Het bundeltje bevat illustraties en wordt afgerond met een schets van 's dichters strijdbare leven.
Tot besluit nog dit: 1987, dat wist u natuurlijk, is een Huygensjaar. Bij Querido verschijnt binnenkort onder de titel Constanter een beknopte en voor het brede publiek bestemde biografie van Huygens door L. Strengholt (128 blz., f 15, -). In de Griffioenreeks wordt voor het najaar Huygens' autobiografische geschrift Mijn jeugd aangekondigd, in een nieuwe vertaling van Chris Heesakkers. Bij Sub Rosa in Deventer tenslotte komt er een multidisciplinair opgevatte bundel wetenschappelijke artikelen over Huygens (red. A.T. van Deursen et al.), maar dat is andere koek.
|
|