| |
| |
| |
Scheuringen in kerk en commune
Kroniek van het proza
R.P. Meijer
Het grootste literaire succes van de afgelopen maanden was ongetwijfeld De jacobsladder, de nieuwe roman van Maarten 't Hart (Arbeiderspers, f 26,50). Maandenlang heeft het boek op de lijst van de meest verkochte boeken gestaan en misschien staat het er nog als dit nummer van NEM verschijnt. Ook recensenten die zich wel eens negatief over het werk van 't Hart hebben uitgelaten, bezongen het nieuwe boek bijna unaniem in lyrische toonaarden. Waar zit hem dat in? Is De jacobsladder werkelijk een veel geslaagdere roman dan zijn voorgangers? Op het eerste gezicht lijkt er niet zoveel veranderd.
De hoofdfiguur is een jongen uit Maassluis, Adriaan Vroklage, die opgroeit in een streng gereformeerde omgeving. De vader is koster maar verliest zijn baan als hij tijdens een scheuring in de kerk twee elkaar bestrijdende dominees te vriend probeert te houden. Het eerste deel van het boek staat helemaal in het teken van religieuze kemphanerij en kerkscheuring. In het tweede deel gaat Adriaan die - en dat is anders dan in de meeste romans van 't Hart - niet het knappe jongetje is maar een beetje schooldom, naar de LTS waar hij machinebankwerker wordt. Als hij in militaire dienst moet, wordt hij als wasser ingedeeld bij de marine en maakt hij met een onderzeebootjager een grote reis naar Curaçao.
Met de critici die enthousiast op het boek reageerden ben ik het half eens, waarmee ik bedoel dat het eerste deel mij weinig te zeggen had terwijl het tweede deel de beste kant van 't Harts schijverschap laat zien. Voor scheuringen in de gereformeerde kerk kan ik niet warm lopen en zeker niet als de hoofdrollen gespeeld worden door twee opgeblazen kikkers als de dominees Guldenarm en Klaarhamer, met de godsdienstwaanzinnige timmerman Ruygveen als brallende derde. In hoeverre deze mensen karikaturaal of juist levensecht getekend worden, valt voor een buitenstaander eigenlijk niet op te maken. 't Hart beschrijft de steile scheurmakers zonder haat maar ook zonder grote sympathie. Daarom is het slot van het boek merkwaardig van onverwachtheid. Een jeugdvriendin zegt tegen Adriaan dat ze die mensen van de Zwarte kousenkerk engerds vindt. ‘Nee’, zegt Adriaan, ‘het zijn geen engerds, ik hen enorm veel respect voor ze, veel meer respect dan voor gewone Gereformeerden of Hervormden’. Het meisje blijft bij haar mening en zegt afrondend: ‘Nou, ik vind 't griezels’, maar helaas, helaas, ze vraagt niet aan Adriaan waar zijn respect op gebaseerd is. Ik denk dat iedereen die het boek gelezen heeft daar graag een antwoord op had willen horen. In een bespreking die aarzelde tussen bewondering en afkeuring noemde Carel Peeters de bijbelse haarkloverij en het gereformeerde leven in het werk van 't Hart een soort folklore (Vrij Nederland 20.9.86). Goed, maar dan wel een folklore waar levens aan kapot gaan. De dolgedraaide Ruygveen verwoest zijn hele gezin: twee zoons plegen zelfmoord, een dochter loopt weg en wordt hoer, de vader zelf wordt gek. Respect? Waarom?
| |
| |
Daarom, impliceert 't Hart aan het eind van de roman, maar voor mij is dat een zeer onbevredigend antwoord.
In het eerste deel van het boek zadelt Adriaan zich op met een sterk schuldgevoel naar aanleiding van de dood van Ruygveens jongste zoon. Enkele uren lang denken de ouders van Adriaan dat hun zoon de verdronkene is. Hij zelf voelt zich dan schuldig dat hij nog leeft en dat veroorzaakt heel wat boze dromen. In het tweede deel blijft het schuldgevoel hem onverminderd dwarszitten. Het wordt versterkt door elk ongeluk dat in zijn omgeving plaatsvindt: door de klappen die de Ruygveens treffen, door een onvoorzichtigheid in de fabriek waar hij werkt en door het overboord vallen van een sergeant tijdens de reis naar Curaçao. Carel Peeters schreef terecht dat er heel wat literaire overtuigingskracht voor nodig is om zo'n dwanggedachte waarschijnlijk te maken. Die overtuigingskracht heeft het boek niet en daardoor komt het hele verhaal met de hoofdfiguur in de lucht te hangen.
Toch is er in deze roman veel te waarderen. In het eerste deel is er de grootvader die de somberheid van de leerstellingen met zijn vrolijke en baldadige relativisme doorbreekt. Als de zin van het leven ter sprake komt, reageert hij als volgt: ‘Ik zag opeens God voor me op zijn geweldige troon. Hij zat daar maar en zag al die juichende, zingende mensen voor Zich en Hij dacht: ‘ja, goed, Ik vorm de zin van hun bestaan, maar wat is nu eigenlijk de zin van Mijn Bestaan?’ Ik wil niet zeggen dat die grootvader het hele eerste deel goed maakt, maar wel dat hij een van 't Harts mooiste creaties is. Wat mij in het tweede deel verbaasd heeft en meegesleept, is de virtuositeit waarmee 't Hart zich van de taal van bankwerkers, matrozen en soldaten bedient. In het verleden hebben verschillende critici 't Hart verweten geen natuurlijke dialoog te schrijven, en in NRC-Handelsblad van 17.10.86 zegt Rudy Kousbroek nog eens dat 't Hart bij al zijn muzikaliteit niet hoort wat hij zegt. Dat is inderdaad vaak het geval, maar in het tweede deel van De jacobsladder blijkt 't Hart goddank twee goede oren te hebben en klinkt alles wat daar staat volkomen authentiek.
Het tweede grote commerciële en kritische succes van het laatste halfjaar was Meander (Arbeiderspers, f 35,50), de eerste roman van Tessa de Loo die in 1983 zeer geprezen werd om haar debuut De meisjes van de suikerwerk fabriek. In NRC-Handelsblad (14.11.86) noemde Maarten 't Hart Meander een anti-feministisch meesterwerk, en hij juichte: ‘Ik vind Meander een schitterend boek. Ik ben vol bewondering voor iemand die als eerste proeve zo'n professioneel gecomponeerde en geschreven roman weet af te leveren’. Carel Peeters (Vrij Nederland 29.11.86) was ook vol bewondering, en Peter de Boer (Trouw 27.11.86) vond het boek een beetje statisch maar toch veelbelovend. Alleen Anton Heumakers gooide roet in het eten door te beweren dat Tessa de Loo met deze roman het peil van haar debuutbundel zelfs niet wist te benaderen (De Volkskrant 21.11.86).
De roman van Tessa de Loo beschrijft de oprichting, bloei en ondergang van een alternatieve leefgemeenschap, Meander geheten, in een Zeeuws dorp in de vroege jaren zeventig. In het centrum staan de figuren van Jesse Deodaat, de stichter en leider, en zijn vrouw Maja, in haar vroegere leven balletdanseres. Al gauw sluiten andere paren zich bij hen aan:
| |
| |
Otto, een gedesillusioneerde leraar, en zijn nuchtere, sceptische vrouw Hester, Max en Roosje, Hugo de charmeur en Agnes, de eenling Sebastiaan voor wie Jesse godzelf is, de timmerman Jacob Zomer die zijn leerstoel in de niet-westerse antropologie eraan gegeven heeft, en vele anderen. Jesse decreteert dat het huwelijk zijn tijd heeft gehad en dat er andere samenlevingsvormen mogelijk zijn. Dat laten de meesten zich geen twee keer zeggen en het wordt een stuivertje-wisselen van belang. Maja neemt de leiding ervan en begint een verhouding met Hugo. Jesse vindt het prachtig: ‘“Wij drieën zijn de basis van de gemeenschap”, zei hij zacht, “een Heilige Drie-eenheid: Maja en ik zijn man en vrouw naar de geest, Maja en Hugo naar het lichaam. Dankzij haar verliefdheid, die voor een wonderbaarlijke opleving van ons huwelijk heeft gezorgd, kan ik me volledig aan de opbouw van Meander wijden. De een moedigt de ander aan. Wij geven elkaar kracht. Later, wanneer onze verhouding haar vervulling heeft bereikt, zullen wij terugkeren in de tweeheid van ons oorspronkelijke huwelijk”’.
Zo eenvoudig als Jesse het zich in zijn blinde optimisme voorstelt, is het niet. Maja krijgt steeds meer minachting voor zijn opgewonden zweverigheid en denkt er niet over ooit naar hem terug te gaan. Alle andere huwelijken vallen ook uit elkaar en na vier jaar treedt er in de gemeenschap een scheuring op zo grondig als in de kerk van Maarten 't Hart. Jesse belijdt de fouten die hij gemaakt heeft en stelt voor tot herstichting over te gaan. De een lacht hem uit, een ander wordt kwaad, een derde staat hem niet eens te woord, en het eind is dat Jesse, uitgestoten door de commune, verslagen maar niet gebroken, met zijn zoontje Frodo aan de hand op weg gaat naar een lichte plek die hij in de verte door de Zeeuwse regen heen ziet.
Een van de bewonderenswaardige aspecten van Meander is dat de halfzachte blaaskaak Jesse niet helemaal belachelijk wordt gemaakt. Het boek is geen satire of persiflage, maar een serieuze poging om zo helder mogelijk te beschrijven wat er in die levensgemeenschap omgaat. Die afwezigheid van een satirische benadering heeft enkele critici, met name Heumakers, in de pen gegeven dat Meander een humorloos boek is. Dat is apert onjuist. Er zit humor genoeg in het boek, maar het is een wrange, navrante humor, en niet de humor van de makkelijke lach. Tessa de Loo bekijkt de commune zonder illusies, met afkeer, maar niet met haat en niet met meedogenloze spot. Ze laat de leden van Meander zoveel mogelijk in hun waarde en als er conflicten komen met politie en provinciale bureaucratie staat ze ondubbelzinnig aan de kant van de commune. Carel Peeters had het bij het rechte eind toen hij schreef: ‘In alles wat er door Jesse gezegd wordt, in alles wat zijn volgelingen doen ‘zit wel iets’.
Waarom Maarten 't Hart in zijn overigens voortreffelijke bespreking het boek met zoveel nadruk anti-feministisch noemt, is me niet duidelijk. Hij ziet Maja als de eigenlijke leider van de commune en als een feministe. Van dat laatste ben ik niet overtuigd. Maja is een prima donna, schrijft 't Hart, ze is een koningin tussen de werkbijen, ze is sluw en tegelijk vertederend en ‘al die verschrikkelijke dingen die het feminisme zo onverteerbaar maken, het nieuwe bijgeloof, tarotkaarten, astrologie, geredekavel over reïncarnatie, worden in de persoon van Maja door Tessa de Loo aan de kaak gesteld’. Dat is waar, maar dit alles maakt haar nog niet tot feministe.
| |
| |
Ik heb het idee dat de zeer anti-feministische Maarten 't Hart hier graag iets wil zien wat er niet is. Bij feminisme denk je toch in de eerste plaats aan een streven naar onafhankelijkheid en gelijkberechtiging, en daar houdt Maja zich nauwelijks mee bezig. Ze luiert, onderzoekt haar gevoelens tot je er wee van wordt en profiteert van een man. Bovendien het aanhangen van de ‘verschrikkelijke dingen’ die 't Hart opnoemt, stempelt iemand nog niet tot feministe. Ik zie niets in het boek wat erop wijst dat Tessa de Loo tegen het feminisme schrijft. Ze schrijft tegen halfzachtheid, blaaskakerij, dwingelandij, demagogie en ze doet dat voortreffelijk.
Successen zoals die van Tessa de Loo en Maarten 't Hart zijn A.F.Th. van der Heijden nog niet ten deel gevallen, al verdient hij ze wel. Hij is al jaren bezig met een grote trilogie over jeugd en herinnering, waarvan een Proloog en de eerste twee delen verschenen zijn (besproken in NEM 43 en 46). Het zou wel eens kunnen dat die trilogie, De tandeloze tijd, op den duur van hetzelfde belang blijkt te zijn als Vestdijks Anton Wachterromans. Van der Heijden heeft de voortzetting van die reeks nu onderbroken met een roman over een onderwerp dat buiten het bestek van de trilogie viel maar er wel nauw verwant mee is. De nieuwe roman, De sandwich (Querido, f 27,50), heeft als ondertitel Een requiem en is gewijd aan de nagedachtenis van een vriend en een vriendin die een paar jaar na elkaar zijn overleden: de jongen, Frank, waarschijnlijk door een ongeluk, het meisje, Karine, door zelfmoord. De verteller weet dat zij elkaar goed gekend hebben maar in zijn herinnering kan hij geen beeld vinden waar ze samen op voorkomen. Dat blijft hem door zijn hoofd spoken en hij weet dat hij geen rust zal vinden voordat hij ze in zijn herinnering heeft samengebracht. Hij heeft daar een reden voor. De verteller, die net als de schrijver Adriën van der Heijden heet, heeft zich vanaf zijn jeugd geoefend in het vasthouden van het verleden. De verzameling herinneringsbeelden die hij heeft opgebouwd, maakt het hem mogelijk een greep op zijn bestaan te houden en, net als in de trilogie, de tijd tandeloos te maken. Tussen al die herinneringsbeelden moet ergens een beeld van Karine en Frank te vinden zijn dat hem de mogelijkheid zal geven zich met hun dood te verzoenen door er een verklaring voor te vinden. Het beeld blijft hem echter ontsnappen en dat is onverdraaglijk voor iemand die het heden alleen aankan bij gratie van het verleden. De conclusie van de verteller is dat hij een veelzeggende gebeurtenis verdrongen moet hebben.
Pas tijdens een diepgaande lichamelijke ontreddering belandt hij bij het beeld dat hij zoekt. Een paar jaar lang lijdt hij aan grote vermoeidheid, duizelingen en angstaanvallen. Op de avond waarop hij de uitslag van allerlei medisch onderzoek zal horen en in angstige spanning het antwoord afwacht, vindt hij plotseling het stukje van de puzzel waar hij zo lang naar gezocht heeft. Hij ziet Frank na een eindexamenfeest op zijn rug op straat liggen. Karine heeft het koud en gaat op hem liggen. Ze blijft de kou voelen en vraagt of Adriën haar van boven wil afdekken zodat ze met zijn drieën een sandwich gaan vormen. Adriën aarzelt maar zegt tenslotte nee. Achteraf ziet hij dat het beeld van de twee lichamen in de kou op straat ‘op heel vanzelfsprekende wijze hun vroege dood leek te voorspellen’. Op het ogenblik zelf zag hij dat niet maar besefte hij dat het beeld om een heel andere reden veelbete- | |
| |
kenend was: ‘Het beeld was voor mij, in het zoeken naar mijn sexuele grenzen, een soort conclusie geweest: tot hier toe en niet verder. Ik wist, dit is de enige manier om me met een man te verenigen: via een vrouw’. Het beeld dat hij zo lang verdrongen heeft ligt helemaal in het verlengde van de sexuele problemen waar de verteller van De tandeloze tijd mee te worstelen kreeg.
Toen De sandwich uitkwam had Van der Heijden voor het tweede deel van zijn trilogie net twee belangrijke prijzen gekregen: de Haagse Bordewijkprijs (Jan Campertstichting) en de Multatuliprijs van de gemeente Amsterdam. Dat is ongewoon, maar de kwaliteit van zijn werk is dan ook ongewoon. De kritiek heeft dat over het algemeen duidelijk gezien. De oordelen over De sandwich liepen weinig uiteen al was de ene recensent wat royaler met zijn lof dan de andere. De minst enthousiaste (Peter de Boer in Trouw 30.10.86) vond het boek een knappe roman maar vond er geen bijster originele visie in, eerder een neiging tot gekunsteldheid. In de woorden van Frans de Rover was De sandwich een boek vol dood dat toch getuigenis aflegde van een zeer vitaal schrijverschap (Vrij Nederland 20.9.86) terwijl Anton Heumakers niet alleen de knappe constructie waardeerde maar nog meer het tijdsbeeld dat erin wordt opgeroepen (De Volkskrant 3.10.86). Daar ligt volgens hem de grootste kracht van Van der Heijden. Aleid Truijens was vooral getroffen door het waagstuk dat Van der Heijden volbrengt door bijna ongemerkt van een anecdotisch niveau over te schakelen naar dat van de symboliek (NRC-Handelsblad 21.10.86) en Jaap Goedegebuure, die net als verschillende anderen het boek zag als een roman over het schrijverschap, noemde het een imposante fuga (Haagse Post 4.10.86). Wam de Moor, daarentegen, miste in De sandwich de meeslepende stijl van de voorgaande boeken en voelde zich als getuige bij een experiment waar hij buiten stond. Wel waardeerde hij de rake typeringen en de zelfspot (De Tijd 28.11.86). De critici hebben dus hun best gedaan, maar Van der Heijden hoort naast Tessa de Loo en Maarten van 't Hart op de ladder van het commerciële succes.
Tot slot een paar opmerkingen over twee schrijvers die geen van beide de aandacht van het publiek krijgen waar ze recht op hebben. In de eerste plaats bedoel ik H.B. ten Berge, die een grotere bekendheid heeft als dichter dan als prozaïst. Meer dan twintig jaar geleden maakte hij naam met dichtbundels dis Poolsneeuw en Swartkrans, en al kwam hij daarna al gauw met Canaletto en andere verhalen, men is toch vooral een dichter in hem blijven zien. Helemaal ten onrechte is dat niet want zijn proza, ook zijn nieuwe roman Het geheim van een opgewekt humeur (Meulenhoff, f 34,50), is vaak herkenbaar als het proza van een dichter. Ik bedoel niet dat hij prozagedichten schrijft of zich op een uitbundig lyrische manier uitdrukt. Ik bedoel dat zijn stijl beeldender is dan die van de meeste prozaïsten en dat hij soms formuleert op de elliptische manier die we uit zijn gedichten kennen, en soms variërend door blijft gaan op een beeld, iets wat ons ook vertrouwder is in de poëzie dan in het proza. Graa Boomsma stelt in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur zelfs dat Ten Berges proza en poëzie niet rigoureus van elkaar gescheiden kunnen worden. Dat gaat mij een beetje te ver maar het is zeker waar dat proza en poëzie bij hem vlak bij elkaar liggen. Dat is allerminst bedoeld als kritiek maar alleen als
| |
| |
mogelijke verklaring voor het feit dat critici zowel als lezers ietwat vreemd tegen zijn proza aankijken. Daar komt bij dat Ten Berge zijn proza vaak presenteert in een ingenieuze en ingewikkelde vorm die de lezers van zeg maar Maarten 't Hart en Tessa de Loo eerder afstoot dan aantrekt.
Ook de opbouw van Het geheim van een goed humeur is behoorlijk gecompliceerd. Door die complexiteit worden de voorvallen van verschillende kanten belicht en krijgt de lezer een beeld dat complexer is dan wanneer de gebeurtenissen vanuit één hoek gezien zouden zijn. De hoofdfiguur, Edgar Moortgat, een man die pornografie schrijft en serieuze literatuur, heeft een verhouding met Coco Prima, een actrice in pornofilms die zich ook op ernstiger manier met kunst bezighoudt. Moortgat komt in contact met een vroegere vriend, de antropoloog Radstake, en daarna begint de intrige zich in hoog tempo te vertakken en groeit het motief van incest, dat in het begin al ter sprake gekomen is, uit tot het hoofdmotief van de roman. Het is een spannend, soms amusant, vaak melancholiek verhaal, waarvan de afzonderlijke scènes af en toe wat te lang gerekt zijn maar dat door de onverwachte wendingen de lezer steeds weer in zijn greep krijgt.
Gerrit Krol is een schrijver van een totaal andere orde dan Ten Berge. Hij heeft een tijdlang bekend gestaan als de schrijver die zoveel wiskunde in zijn werk doet. Zo druk als Ten Berge in de weer is met variaties op oude mythologieën, zo royaal was Krol met mathematische vergelijkingen. Die periode lijkt nu voorbij en in zijn nieuwe roman Maurits en de feiten (Querido, f 28,50) is daar niets meer van te vinden. Wel is het verhaal even complex van opbouw als dat van Ten Berge. Maurits wordt ervan verdacht een meisje gedood te hebben, en hij wordt keer op keer ondervraagd door de politie, door hulpverleners, deskundigen, welzijnswerkers of hoe ze allemaal mogen heten. Ze confronteren hem met de feiten, maar wat zijn de feiten? De dossiers worden steeds dikker en de waarheid steeds ondoorzichtiger. De feiten die Maurits zelf ter beschikking staan, houdt hij achter omdat hij het idee heeft dat het helemaal niet om hem gaat maar om een zaak. Maurits wil gekend worden, maar als persoon, niet als geval. Voor zijn ondervragers blijft hij echter een geval, een contactgestoorde die een verhouding heeft gehad met zijn stiefmoeder en een meisje heeft vermoord dat hij nauwelijks, of juist heel goed, heeft gekend. Hij leeft, zoals meer figuren bij Krol, in een ondringbare eerzaamheid, en in die eenzaamheid maakt hij tenslotte een eind aan zijn leven.
De roman van Krol ziet er heel fragmentarisch uit en bestaat voor het grootste deel uit dialogen en monologen, uitgesproken of verzwegen, zonder enige inmenging van de schrijver. Wie er aan het woord is, wordt meestal niet vermeld. De feiten moeten voor zichzelf spreken. Dit procédé heeft een roman opgeleverd die niet in een vloek en een zucht gelezen kan worden. Pas bij herlezen valt alles op zijn plaats en dan pas wordt het duidelijk hoe knap, en aangrijpend, Krol het geval beschreven heeft van een eenling die allerminst geholpen wordt door de afwisselend slappe en venijnige belangstelling van zijn hulpverleners. Niet alle critici hebben eenzelfde waardering voor het boek als ik. Wam de Moor vond het te kil en hij werd tureluurs van het rationaliseren van gevoelens (De Tijd 5.9.86). Jaap Goedegebuure, daarentegen, zag in Krol iemand die zich aan de tijdgeest
| |
| |
niets gelegen laat liggen en hoopte dat het verwijt dat Krol een saai en weinig meeslepend schrijver zou zijn, nu voorgoed uit de wereld is (Haagse Post 30.8.86). Reinjan Mulder noemde het boek geraffineerd opgebouwd, spannen en met een fascinerende plot (NRC-Handelsblad 29.8.86) en Frank Ligtvoet sprak in De Volkskrant van een ‘muzikale structuur’ die hem deed denken aan de muziek van de minimalisten die hun effecten bereiken met een groot aantal kleine klankverschuivingen. Tom van Deel ging in Trouw (13.11.86) een stapje verder en concludeerde: ‘Met Maurits en de feiten heeft Gerrit Krol een roman geschreven die het verdient om nu eens, net als laat ik zeggen Hersenschimmen van Bernlef, door een groter publiek dan hij tot dusver had, gelezen te worden. Het “verhaal”, het thema en de opzet van het boek lijken er toe uit te nodigen’. Waarbij ik me van harte aansluit.
|
|