| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Nederlands als tweede taal. Toegepaste taalwetenschap in artikelen 22, jg. 1985 nr. 2. (VU-boekhandel/uitgeverij, Amsterdam)
Najaar 1985 verscheen het themanummer Nederlands als tweede taal van het tijdschrift Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, een bundeling van 13 artikelen, bewerkingen van eerder gehouden voordrachten op een studiedag over dit thema. De bijdragen hebben betrekking op onderwijsmethoden, op toetsingsvraagstukken en op onderzoek op het terrein van het Nederlands als tweede taal (NTT) en zijn ingedeeld in drie secties naar het onderwijsniveau waarop ze betrekking hebben, te weten Basisonderwijs, Voortgezet onderwijs en Volwassenenonderwijs.
Voor diegenen die zich buiten de muren van Nederland bezighouden met het Nederlands, zijn vooral de bijdragen uit de laatste sectie interessant. De meeste bijdragen uit de eerste twee secties richten zich - conform het thema - op de Nederlandse onderwijssituatie en behandelen aspecten van de problematiek rond de anderstalige leerlingen op school. Zo presenteren bijvoorbeeld Kuiken en Putter Van horen zeggen, een methode Nederlands voor anderstalige kinderen in het basisonderwijs; Bot e.a. gaan in op het probleem van Het meten van culturele oriëntatie in relatie met taalvaardigheid; Appel doet een verslag van een exploratief onderzoek naar Nederlandse taalvaardigheid van anderstalige leerlingen in het voortgezet onderwijs; Van der Linden geeft een historisch overzicht van het moeizaam tot stand komen van de Instaptoets anderstaligen (Cito). Van meer belang voor hen die zich richten op het Nederlands als vreemde taal (NVT) zijn de volgende bijdragen.
In hun bijdrage Taalgebruik in schoolboeken en anderstaligen in het voortgezet onderwijs (sectie II) schetsen Galema en Hacquebord een procedure om de moeilijkheidsgraad en de geschiktheid van teksten vast te stellen. Criteria om de moeilijkheid te bepalen zijn onder andere de gemiddelde zinslengte, het percentage meest frequente woorden (Basiswoordenboek Nederlands) en het percentage ‘abstracte’ zelfstandig naamwoorden. Een aardige maar tijdrovende procedure, die ook gehanteerd zou kunnen worden bij de selectie van leesteksten voor Nederlands lerenden in het buitenland.
Meer algemeen theoretisch van aard is de interessante bijdrage Communicatief tweede-taalonderwijs: onderzoek en interventie (sectie II) van Van der Geest en Berenst. In de onderwijspraktijk worden twee methoden - een meer communicatieve versus een meer grammaticale aanpak - met elkaar vergeleken. De communicatieve aanpak blijkt de beste resultaten op te leveren en de conclusie wordt getrokken dat expliciete oefening van allerlei taalstructurele elementen geen noodzakelijke voorwaarde is voor het verwerven en ontwikkelen van taalkundige regels bij de leerder. Het blijkt in sommige gevallen zelfs zo te zijn dat er meer fouten ten aanzien van een bepaald linguïstisch kenmerk worden gemaakt als er meer nadruk op reflec- | |
| |
tie wordt gelegd. Er zou hier sprake zijn van ‘negatieve monitoring’. Van der Geest en Berenst stellen de hypothese dat per taalkundig kenmerk negatieve monitoring aan positieve monitoring voorafgaat in de tweede-taalontwikkeling. Een interessante hypothese waarvoor het empirisch bewijs echter vooralsnog niet geleverd is.
De keuze tussen een communicatieve aanpak en een grammaticale benadering staat ook centraal in Olijkans bijdrage De communicatieve benadering en de ontwikkeling van T2-programma's (sectie III), waarin hij verslag doet van een literatuurstudie. Het beeld dat uit de literatuur naar voren komt is dat een meer communicatieve benadering vooral geschikt lijkt voor cursussen met korte looptijd voor specifieke groepen en specifieke doeleinden (bijvoorbeeld cursussen voor immigranten en buitenlandse werknemers). Gepleit wordt voor een combinatie of integratie van beide benaderingen, maar hoe dat in de leergangconstructie concreet gestalte moet krijgen blijft - ook bij Olijkan - nog vaag.
Interessanter is de bijdrage Onderwijs Nederlands als tweede taal aan volwassenen: een overzicht van de aandachtsgebieden van Extra (sectie III). Daarin wordt een uitvoerig overzicht gegeven van de aspecten die samen het onderwijs NTT aan volwassenen uitmaken. Ingegaan wordt onder meer op de problemen bij het bepalen van de taalbehoeften van de taalleerders, de daaraan te verbinden onderwijsdoelstellingen, en de ontwikkeling en het gebruik van leergangen en toetsen. Extra signaleert verder een aantal onderzoeksbehoeften op het terrein van het onderwijs NTT en gaat tenslotte kort in op het overheidsbeleid ten aanzien van het onderwijs NTT binnen de volwasseneneducatie. Extra's overzicht biedt een schat aan informatie, hoewel de lezer de behoefte aan een dergelijk overzicht dat zich specifiek richt op het Nederlands als vreemde taal (buiten Nederland) duidelijk zal ervaren.
In de informatieve en goed leesbare bijdrage Toetsconstructie bij het Certificaat Nederlands (sectie III) bespreekt Beheydt de toetsontwikkelingsprocedures en de examens die tot het Certificaat leiden. Ingegaan wordt op de gehanteerde communicatieve (wat kan men in feitelijke taalgebruikssituaties) en linguïstische (woordenschat en grammaticale vaardigheden) criteria bij de afbakening van de drie examenniveaus. Verantwoord wordt waarom er gekozen is voor het toetsen van vier deelvaardigheden en waarom dit gebeurt in de vorm van meerkeuze-vragen. De ‘cloze’-test wordt beargumenteerd afgewezen als toetsvorm voor de leesvaardigheid. Verantwoord wordt voorts de selectieprocedure voor de lees- en luisterteksten, waarbij zoveel mogelijk gestreefd wordt naar een diversiteit van zo natuurlijk mogelijk taalgebruik. Wat jammer is is dat niet wordt ingegaan op de ontwikkeling van de spreekvaardigheidstoetsen en dat slechts summier wordt ingegaan op de toetsen schrijfvaardigheid. Bij de laatste blijft daardoor onduidelijk waarom er op het middenniveau in een apart onderdeel de grammaticale vaardigheid wordt ‘afgetast’ in de vorm van een tiental meerkeuze-vragen. Het argument om het ‘vermijdingsgedrag’ van schrijvers bij de ‘vrije’ schrijfopdracht te ondervangen, lijkt mij zwak als niet wordt duidelijk gemaakt wat een dergelijke toets met schrijfvaardigheid te maken heeft. Er kan immers moeilijk worden volgehouden dat zo
| |
| |
een louter productieve vaardigheid wordt gemeten, de schrijfvaardigheid en niet iets anders. En waarom alleen op het middenniveau en niet ook op het elementaire niveau? Op het niveau van de uitgebreide kennis is bij de schrijftoets voor een open ‘cloze’-gedeelte gekozen, eveneens bedoeld om ‘de grenzen van het kunnen te tonen’. Helaas wordt deze keuze niet verder verantwoord, hetgeen enigszins merkwaardig overkomt als vervolgens de ‘cloze’-test volledig wordt afgewezen als instrument om de leesvaardigheid te meten. Wat een dergelijke test wel met schrijfvaardigheid te maken heeft wordt niet vermeld. Jammer is het ook dat niet wordt ingegaan op de constructie van de meerkeuze-vragen. ‘Slechts 47 procent van de vragen doorstaat de pretest’, wordt gesteld. Maar hoe is het dan mogelijk dat jaar in jaar uit verschillende docenten Nederlands het soms moeilijk of niet eens kunnen worden over het vereiste antwoord bij de leesvragen (en in een enkel geval ook de luistervragen). Worden de vragen voorgelegd aan groepen Nederlanders (scholieren of zo)? Wordt dit ook gedaan bij de al eerder genoemde ‘cloze’-test voor de schrijfvaardigheid? Er blijven nog vragen genoeg over, maar dit neemt niet weg dat Beheydt de mensen die jaarlijks met deze examens werken zeer waardevolle achtergrondinformatie geeft.
Tot slot wil ik hier nog de bijdrage Nederlands voor buitenlanders: de Delftse methode (sectie III) van Sciarone en Montens noemen. Geschetst worden de basisprincipes voor de door hen ontwikkelde leergang, die vooral gericht is op het in korte tijd leren van een omvangrijke woordenschat (1200 frequente woorden in 2 à 3 weken), teneinde zo snel mogelijk het begrijpelijkheidsniveau (ongeveer 75 procent woorddekking) van leesteksten te bereiken. In principe zou deze leergang voor iedere volwassen leerder geschikt zijn.
Uit het bovenstaande moge blijken dat de bundel Nederlands als tweede taal veel informatie biedt over een veelheid van aspecten betreffende het het Nederlands als tweede taal, en deels zeker ook van belang is voor iedereen die zich bezighoudt met het Nederlands als vreemde taal.
C.R. Groeneboer, Universitas Indonesia, Jakarta
| |
Beatrijs. Geschreven in de 2de helft van de 13e eeuw door een onbekend dichter. Zellik: Poketino, 1986. 128 blz.
Het is een verheugend feit dat de jongste Beatrijsuitgave nu eens niet op de eerste plaats het werk is van een filoloog, maar het initiatief van iemand die zich uit pure geestdrift voor deze kleine parel van de Middelnederlandse literatuur en op eigen risico aan deze onderneming heeft gewaagd. De acteur Jo van Eetvelde, die in 1985 een plaat en een cassete met de Beatrijstekst op de markt heeft gebracht, is de drijvende kracht achter deze publicatie. Wie nu vermoedt dat deze Beatrijs wel iets zal zijn als ‘het boek bij de plaat’, vergist zich, want het werk blijkt ook voor vaklui en voor een buitenlands lezerspubliek interessante lectuur te zijn. Het bevat op de eerste plaats niet minder dan vijf keer de volledige tekst van het gedicht, en wel in de vorm van een facsimile van het enig bewaarde handschrift, een
| |
| |
moderne transcriptie daarvan en een Franse, een Engelse en een Duitse berijmde vertaling van de legende. Verder bevat het boek een reeks inleidende en verklarende notities van de hand van de Brusselse mediëvist J.D. Janssens. Het geheel is geïllustreerd door L. Fabri.
Voor de facsimile-editie op ware grootte en in kleur kan men alleen woorden van lof vinden. Het is een voortreffelijke fotografische prestatie, die een waardige opvolger en vervanger is voor de intussen zo goed als onbereikbaar geworden oude zwart-wit reproductie van A.L. Verhofstede (Antwerpen 1947). Zodra men echter het terrein van de zuiver mechanische weergave van het handschrift verlaat, doemen meteen vragen en problemen op.
De zogenaamde ‘diplomatische’ transcriptie van de tekst, eveneens van de hand van J.D. Janssens, is streng genomen niet diplomatisch, een feit dat ook door de uitgever niet wordt geloochend (blz. 91). Men kan niet ongestraft proberen enerzijds een zo getrouw mogelijke translitteratie van de tekst te leveren en anderszijds rekening te houden met de behoeften van een hedendaags lezerspubliek, bijvoorbeeld door de invoering van een moderne interpunctie. Met name wat het gebruik van de hoofdletters betreft, komt de precisie van de transcriptie daardoor in het gedrang. Eigennamen bijvoorbeeld, die in het handschrift, behalve aan het begin van de regel, steeds met een kleine letter worden gespeld, krijgen in het afschrift ook een hoofdletter aan het begin van een zin of een aanhaling. Daardoor wordt de transcriptie inconsequenter dan het handschrift zelf. In het bijzonder wat de spelling van i en J betreft, ontstaan op die manier vreemde vormen die de kopiist waarschijnlijk nooit zo geschreven zou hebben, zoals Sj en Hj in de verzen 433 en 1019 en Jc voor het handschriftelijke ic in de verzen 369, 622 en 876. Eveneens in strijd met de geplogenheden van de diplomatische editie, maar ten behoeve van de lezer, signaleert de uitgever op een enkele plaats weg te laten of toe te voegen letters door middel van haakjes. Niettemin is de transcriptie op menige plaats betrouwbaarder dan andere Beatrijsedities en bijgevolg een winstpunt voor de filologie.
Ook bij de herdruk van de Franse vertaling van R. Guiette uit 1930, de Engelse van A.J. Barnouw uit 1944 en de Duitse van W. Berg alias Lina Schneider uit 1870 rijzen een aantal vragen. Waarom is hier geopteerd voor oude teksten en heeft men niet van deze uitstekende gelegenheid gebruik gemaakt om door nieuwe vertalingen, desnoods in proza, in het buitenland een beeld op te hangen van de jongste inzichten in de Nederlandse Beatrijs-filologie? Om welke reden werden precies deze teksten uitgekozen en niet bijvoorbeeld de Franse van De Marez of Closset, de Engelse van De Wolf Fuller, Geyl of Sanders van Loo of de Duitse van Hübner? Waarom wordt nergens op het bestaan van deze en andere vertalingen gewezen, noch de keuze gemotiveerd? Het feit dat alleen berijmde vertalingen in aanmerking kwamen, overtuigt niet. Maar toch is er een positieve kant aan: wie namelijk de moeite doet om er de drie vertalingen én de verklarende aantekeningen van J.D. Janssens op na te lezen, zal zeker een aardige indruk krijgen van een eeuw interpretatiegeschiedenis en daarom alleen al is de keuze niet helemaal van de hand te wijzen. Onbegrijpelijk is het echter waarom deze trits niet met een vertaling in modern Nederlands is afgerond.
| |
| |
De recente bewerking van K. Jonckheere had hier bijvoorbeeld goede diensten kunnen doen. Heeft de samensteller het begrip van moderne lezers en luisteraars voor de middeleeuwse tekst niet toch wat te hoog aangeslagen?
In het laatste hoofdstuk heeft J.D. Janssen een aantal informaties over en rond de tekst bijeengebracht. De notities over middeleeuwse handschriften in het algemeen, over de Beatrijscodex in het bijzonder, over het Middelnederlands en de uitspraak ervan zijn voor ingewijden niet erg informatief, maar voor een lekenpubliek wel interessant. Waar Janssens de Beatrijslegende in het bijzonder behandelt, wordt op een summiere en prettig leesbare manier een overzicht over de complete problematiek geleverd. Het hoofdstuk ‘Woordverklaring en aantekeningen’ op het einde van het boek mag in ieder opzicht geslaagd heten, al vraagt men zich af, waarom deze aantekeningen niet in voetnoot aan de teksteditie zijn toegevoegd. Het voortdurend heen en weer bladeren zal vermoedelijk menige lezer afschrikken, zodat hem heel wat belangrijke informatie zal ontgaan.
De uiterst summiere bibliografische verwijzingen op blz. 126 zijn absoluut onbevredigend. Gelukkig kan de nieuwsgierige lezer alle belangrijke literatuur in de noten op de blz. 104-105 bijeenrapen. Hier vindt hij ook de titels van de meest recente publicaties, waaraan ondertussen alweer een opstel van A.M. Duinhoven in de bundel ‘Tussentijds’ (Utrecht 1986) dient te worden toegevoegd. Een verwijzing naar de oudere bibliografie van R. Roemer in de eerder genoemde facsimile-editie van Verhofstede ontbreekt helaas.
Een laatste woord over de illustraties. Iedereen moet er zelf over oordelen of hij de tekeningen van L. Fabri mooi vindt of niet, maar zeer geslaagd is mijns inziens de cyclus van vier grote illustraties op de blz. 36, 52, 68 en 84, die volkomen in de trant van middeleeuwse miniaturen en houtsneden in een simultane weergave van chronologisch opeenvolgende taferelen de hele legende visualiseren. Het zal ook wel geen toeval maar een verdiende hommage aan de uitgever zijn dat de schrijvende monnik op blz. 85 de trekken van Van Eetvelde vertoont. Wat ik evenwel niet begrijp is waarom de tekenaar van de kinderen van Beatrijs, die op latere leeftijd volgens de tekst ‘worden twee goede man’ (v. 1028), een jongen en een meisje heeft gemaakt...
Deze Beatrijs is zowel voor vakman als leek een waardevolle, hoewel niet goedkope aanwinst. De plaat en de band zijn uitgegeven door Poketino te Zellik en kosten f 29,50. Het boek wordt ook door de Standaard Uitgeverij uitgegeven en is tegen de prijs van f 85, - ook in de boekhandel te koop.
A. Berteloot
| |
| |
| |
A.M. Fontein en A. Pescher-ter Meer, Nederlandse Grammatica voor Anderstaligen, Utrecht 1985.
Eindelijk een in het Nederlands geschreven grammatica, speciaal bedoeld voor buitenlanders en ook, aldus het voorwoord, voor hen die Nederlands als tweede of vreemde taal onderwijzen.
De grammatica is zowel voor beginners als voor gevorderden bedoeld: ‘voor een beginnend gebruiker zal het voldoende zijn de schema's en voorbeelden te bestuderen; een gevorderd gebruiker zal bovendien behoefte hebben aan passages in kleine letters gedrukt’ (inleiding p. 1). Dit nu is wel een erg optimistische veronderstelling. Een beginner hoeft de opmerkingen en uitzonderingen in kleine lettertjes niet te lezen, maar hij zal toch wel de beschrijvingen in gewone letters moeten kunnen begrijpen, al was het alleen maar om te weten te komen welke voorbeelden en schema's voor hem van belang zijn.
Bijna alles wat men zich zou kunnen wensen in een dergelijke grammatica, staat erin: o.a. een heel hoofdstuk gewijd aan er, een lijst van voorzetsels met duidelijke voorbeelden waaruit de betekenis blijkt gevolgd door vaste werkwoord - voorzetselcombinaties, in het hoofdstuk spelling ook aandacht voor het afbreken van woorden, het gebruik van komma, hoofdletters enzovoort en vooral veel, duidelijke voorbeelden. Helaas is al deze materie, vooral voor de buitenlandse gebruiker, niet erg toegankelijk. Ten eerste door de weinig heldere stijl, ten tweede door de opzet van het register.
In elke beschrijvende grammatica zal men wel fouten kunnen vinden. Van den Toorn (1986) heeft al gewezen op fouten bij de beschrijving van de- en het-woorden en van de verkleinwoorden. De leraar of een tweede druk zal hier de correcties moeten aanbrengen.
Moeilijker te verbeteren zijn de beschrijvingen die onnodig verwarring wekken, door een te grote vaagheid of juist soms door een te grote stelligheid. Een paar voorbeelden:
- | op p. 206: ‘In een zin met want moeten oorzaak en gevolg beide genoemd worden.’ Dit maakt ‘Ik ga naar bed, want ik ben moe’ acceptabel, maar ‘Ga je naar bed?’ ‘Ja, want ik ben moe.’ niet. |
- | op p. 256: ‘De combinatie meer dan genoeg wordt alleen binnen een hoofdzin gebruikt.’ Bedoeld wordt dat ‘Ik heb meer gewerkt dan genoeg.’ niet voorkomt, terwijl nu de indruk wordt gewekt dat ‘ik zeg dat ik meer dan genoeg heb gewerkt.’ niet mogelijk is. |
Helaas is ook een heel hoofdstuk aan warrigheid ten prooi gevallen. De onbepaalde telwoorden worden in hoofdstuk 13 als één groep onbepaalde woorden behandeld, ‘omdat ze wat betreft betekenis, gebruik en vormen op elkaar lijken.’ Hierop worden deze woorden onderverdeeld in drie groepen: A zonder verandering van vorm. Daar vindt men dus de voornaamwoorden en een enkel verdwaald telwoord: genoeg, een paar. B soms verandering van vorm. Hieronder vallen, naast veel en weinig, de onbepaalde telwoorden die een substantief in het enkelvoud achter zich krijgen en C altijd uitgang -e, die telwoorden die met een substantief in het meer- | |
| |
voud gecombineerd worden.
De student die dacht te begrijpen wanneer een adjectief een -e krijgt, is door deze onhandige beschrijving aardig op een dwaalspoor gebracht.
En waarom moet de beschrijving van de werkwoorden, er nog steeds uitzien als een gedeelte van een Latijnse grammatica? In het praesens heeft het Nederlands drie vormen: werk, werkt en werken, en in het imperfectum twee. Ook de onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd enzovoort zou ik niet meer in dergelijke schema's opnemen. Waarom wel wij zullen geopereerd worden en niet wij kunnen geopereerd worden?
Het register in beslist ontoereikend. Ook voor het opzoeken van een specifiek probleem nemen studenten vaak hun toevlucht tot de uitgebreide inhoudsopgave vóór in het boek. In het register staan voornamelijk grammaticale begrippen, bijna altijd in de Nederlandse terminologie.
- | Als men bijvoorbeeld het verschil tussen hen en hun wil opzoeken, moet men zoeken bij voornaamwoord. Voornaamwoord staat 66 keer onder elkaar. Dan vindt men bij voornaamwoord persoonlijk (18 keer) hen en hun. |
- | En voor het verschil tussen niet-moeten en niet-hoeven kan men niet terecht bij moeten, hoeven, modaal of hulpwerkwoord, maar moet men via werkwoord (86 keer onder elkaar). Helaas is dan in dit geval alle moeite voor niets geweest, want het verschil wordt niet uitgelegd. |
Woorden als hen, hun, moeten, hoeven moeten alfabetisch in het register zijn opgenomen. 66 keer onder elkaar voornaamwoord is niet erg zinvol, vooral niet voor lezers die niet weten wat een voornaamwoord is.
| |
Conclusie:
De Grammatica voor Anderstaligen bevat heel veel, goed gekozen materiaal met veel, duidelijke voorbeelden. Het boek dient echter in de praktijk een beperktere kring gebruikers dan het voorwoord wil doen geloven. Voor leraren biedt deze grammatica geen voordelen boven reeds bestaande spraakkunsten, bijvoorbeeld de ANS (1984) of Van den Toorn (1984). Beginnende studenten moeten bij het gebruik goed begeleid worden.
Voor gevorderde studenten is dit boek, ondanks de eerder gesignaleerde beperkingen, een waardevolle aanwinst.
| |
Bibliografie
Geerts e.a., Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen 1984. |
Van den Toorn, Nederlandse Grammatica, Groningen 1984. |
Van den Toorn, Twee grammatica's, in: Onze Taal, sept. 1986, p. 116. |
Drs. J. Tilma-van Kuijk
| |
| |
| |
A. Wynants. Drempelniveau. Nederlands als vreemde taal. Raad van Europa, Straatsburg 1985. 327 blz.
Door het ‘Project Levende Talen’ van de Raad voor de Culturele Samenwerking van de Raad van Europa is eind 1985 het Drempelniveau Nederlands gerealiseerd. Na de publikatie van de modelbeschrijving The Treshold Level voor het Engels van J.A. van Ek in 1975 zijn er drempelniveaubeschrijvingen gekomen voor het Frans, Duits, Spaans, Italiaans, Deens, Catalaans, Zweeds en nu dus ook voor het Nederlands. Voor wie minder vertrouwd is met het begrip ‘drempelniveau’ citeer ik de vader van het drempelniveauconcept J.A. van Ek:
Het Drempelniveau is, evenals zijn voorgangers in andere talen, geen examensyllabus. Evenmin is het bedoeld als eenheidsdoelstelling voor het toekomstige onderwijs in het Nederlands als vreemde taal. Wel is het een concrete en gedetailleerde catalogus van taalgebruikselementen die als basis en als inspiratiebron kan dienen voor hen die actief betrokken zijn bij de systematische planning van de inhoud van een leeraanbod dat beoogt de leerlingen, hun belangstelling en behoeften centraal te stellen.
Centraal staat dus de behoefte van de leerder. De samensteller van het Nederlandse Drempelniveau, A. Wijnants, heeft zich in eerste instantie afgevraagd wat de primaire taalbehoeften zijn van de leerders van het Nederlands als vreemde taal. Hij is daarbij uitgegaan van een communicatief standpunt, met name heeft hij als leidend beginsel voor de opstelling van het drempelniveau gesteld dat er een zogenaamde minimale communicatieve competentie mee bereikt moet kunnen worden. Dat impliceert dat dit drempelniveau ‘inderdaad een op zichzelf bruikbaar en effectief functionerend communicatie-instrument pretendeert te vormen’ (p. 11). Anders dan meer traditionele leersystemen die de taalcode als uitgangspunt nemen, dat wil zeggen het lexicale en grammaticale systeem van de taal, wil het drempelniveau een nauwkeurige inventarisatie bieden van de communicatieve gedragspatronen die een leerder van het Nederlands als vreemde taal nodig heeft in de voor hem relevante communicatiesituaties plus een inventarisatie van de voor hem relevante thema's. Met de communicatieve gedragpatronen hangen bepaalde functies samen die de taalleerder zal moeten vervullen. Die taalfuncties kunnen omschreven worden als dat wat de leerder wil bereiken met zijn taalgebruik. Taal dient in de eerste plaats om communicatief te functioneren.
Maar die functies staan niet op zichzelf, ze hebben betrekking op bepaalde objecten of personen. De leerder heeft dus behalve functies ook begrippen (‘notions’) nodig waarop de functies betrekking hebben. Een leerder drukt niet alleen ongenoegen uit, hij drukt zijn ongenoegen uit over het eten, de accommodatie, enzovoort. Er zal dus behalve een inventaris van de elementaire functies ook een lijst van de elementaire begrippen (‘notions’) nodig zijn. Vandaar dat men het drempelniveau een notioneel-functionele taalbenadering noemt.
Er zijn twee types begrippen die de leerder moet verwerven. Ten eerste moet hij een beroep kunnen doen op niet-thema-gebonden, algemene begrippen zoals ruimte, tijd, hoeveelheid en afstand; maar hij moet
| |
| |
daarnaast ook kunnen beschikken over een aantal specifieke begrippen die gebonden zijn aan bepaalde thema's zoals eten, drinken, wonen, reizen, verkeer, onderwijs, werk, personalia. Aanvankelijk is de werkgroep van de Raad van Europa ervan uitgegaan dat de begrippen en de functies in alle Europese talen dezelfde moesten zijn, maar al gauw bleek dat in de praktische uitwerking de drempelniveaus heel erg van elkaar verschilden. Het oorspronkelijke Engelse Tresholdlevel lijkt in de verste verte niet op het Franse Niveau-Seuil en het Nederlandse Drempelniveau heeft zelf ook weer een eigen invulling van de begrippen en functies.
De droom van een homogeen Europees drempelniveau blijkt in de praktijk een wensdroom te blijven. En dat kan ook niet anders! Als men ziet op welke basis de functies en de begrippen geselecteerd worden, dan begrijpt men dat er zoveel verschillende drempelniveaus zullen zijn als er auteurs zijn.
Het is met andere woorden onmogelijk om anders dan op grond van de puur subjectieve intuïtie de nodige lexicale en grammaticale invulling van de begrippen en functies te bezorgen. Men probeert dan nog wel ‘de indruk van subjectiviteit en willekeur enigszins weg te nemen’ (p. 21) door een beoordelende werkgroep in te schakelen en door de selectie te toetsen aan de reeds bestaande anderstalige versies van het drempelniveaumodel, maar dat belet niet dat de selectie bij voorbaat toegegeven tekortkomingen vertoont.
Toch hadden een aantal van deze tekortkomingen vermeden kunnen worden als niet zo obstinaat en exclusief aan het pragmatische uitgangspunt was vastgehouden. Het geloof in de absolute noodzaak om een exclusief communicatief standpunt in te nemen leidt tot verblinding. Zo worden bijvoorbeeld objectieve gegevens op grond waarvan men een verantwoorde selectie van de begrippen zou kunnen uitvoeren resoluut van de hand gewezen. Dat is het meest opvallend bij de afwijzing van de bruikbaarheid van frequentielijsten. Op p. 48 stelt P. Wijnants bijvoorbeeld dat het ‘totaal onverantwoord zou zijn om die gegevens te gebruiken om er indirect uit af te leiden welke begrippen of taalhandelingen voor ons doeleinde belangrijk of relevant zouden zijn.’ Hij schijft dan ook de frequentielijsten als onbruikbaar terzijde. Ten onrechte! Zijn standpunt getuigt mijns inziens van een gebrek aan inzicht in de structuur van frequentielijsten. Het is namelijk bekend dat frequentielijsten een top van zowat 1000 woorden hebben die voor alle talen behoren tot een zeer hoogfrequente woordenschat die - als het de bedoeling is de leerder de ‘minimale communicatieve competentie’ te laten bereiken - zeker moeten gekend zijn, aangezien ze zowat 70 procent van elke willekeurige tekst uitmaken. Die 1000 frequentste woorden bevatten inderdaad voor het Nederlands de meeste functiewoorden, de hulpwerkwoorden, de modale partikels (nog, ook, dan), de voornaamwoorden, de voegwoorden die noodzakelijk zijn om minimaal met de taal te functioneren. Als Wijnants die 1000 woorden op zijn minst had willen gebruiken als controlemiddel om na te gaan of voor zijn notioneel-functionele schema alle nuttige, want hoogfrequente woorden, waren geselecteerd, dan hadden wij nu in zijn woordenlijst het bepaald en onbepaalde lidwoord niet moeten missen, evenmin als een aantal persoonlijke voornaamwoorden (hij, hem).
| |
| |
Let wel de hiaten die nu in de woordenlijst zitten, zijn ook vanuit functioneel-notieel standpunt onverantwoord. Zo is het onbegrijpelijk dat voor de notie TIJD hoogfrequente woorden als straks, eerder en eens niet zijn opgenomen. Dat het bepaald en onbepaald lidwoord niet in de lijst voorkomen is al evenmin begrijpelijk, dat zijn immers toch bij uitstek de woorden waarmee taalhandelingen als specificeren en veralgemenen worden uitgedrukt. De lijst van de 1000 hoogfrequente woorden levert nog wel meer materiaal op dat in een notioneel-functionele inventaris niet had mogen ontbreken. En zelfs al vond de auteur dat een puur op frequentie gebaseerde lijst niet geschikt was voor zijn doeleinden, dan nog had hij gebruik kunnen maken van de bestaande objectievere selectie van elementaire woordenschat zoals de Woordenlijst Elementaire Kennis van F. Beersmans en L. Beheydt waarin hij niet alleen de hiervoor genoteerde tekorten had gevonden maar ook nog een aantal concreta die in zijn lijst van elementaire begrippen niet hadden mogen ontbreken.
De hiervoor geformuleerde kritiek impliceert niet dat we zo maar het notioneel-functionele uitgangspunt moeten verwerpen. Zoals blijkt uit dit Drempelniveau is het mogelijk een bruikbare ordening aan te brengen in de taalfuncties die een leerder moet beheersen. En het is voor de leerplanconstructeur beslist nuttig over een dergelijke met begrippen ingevulde functioneel uitgebouwde inventaris te beschikken. In dat opzicht is dus dit Drempelniveau wel een aanwinst. Alleen blijft het de vraag of het ook voor de beoogde primaire doelgroep die gedefinieerd wordt als ‘een publiek van volwassenen die een taalvaardigheid nastreven die volstaat om in het Nederlandse taalgebied of elders te kunnen communiceren met Nederlandstaligen met wie ze tijdelijke, niet in de beroepssfeer liggende contacten hebben’ (p. 19), wel zo nuttig is te beschikken over een dergelijke niet-hiërarchisch opgebouwde lijst van communicatiethema's. Heeft die doelgroep niet eerder nood aan een zorgvuldig hiërarchisch gestructureerde lijst waarmee hij methodisch het leerproces kan aanpakken? Voor een beginnend leerder is echter het Drempelniveau zoals het er nu uitziet, een verwarrende, complexe lijst waarmee hij niet zelf de ontwikkeling van een elementaire communicatieve vaardigheid kan opbouwen. En anders dan de auteur laat vermoeden is het Drempelniveau niet een op zichzelf bruikbaar communicatie-instrument. Op zijn best is het een communicatief geordende inventaris van de belangrijkste taalfuncties met de erbijhorende elementaire woordenschat van het Nederlands. Dat die inventaris allesbehalve een communicatie-instrument is, moet hier mijns inziens nadrukkelijk vermeld worden om potentiële gebruikers een ontgoocheling te besparen.
L. Beheydt, U.C. Louvain-Certificaat Nederlands
| |
| |
| |
A.M. Duinhoven, Lees, maar raak!: middelnederlandse tekstinterpretatie, Coutinho, Muiderberg 1986 (ISBN 90 6283 659 3), 149 pp., f 21,50.
Duinhoven's boekje wil ‘een praktische en geïntegreerde inleiding in de studie van (historische) teksten en (diachrone) grammatica’ (9-10) zijn. Het is bedoeld voor ‘allen die belang stellen in de studie van het Nederlands, in het bijzonder voor neerlandici en voor hen die het willen worden’ (9). Dat betekent dat, terwijl het over middelnederlandse tekstinterpretatie gaat, geen specialistische kennis van die taalfase wordt verondersteld: er worden bij de besproken passages voldoende woordverklaringen gegeven om de middelnederlandse tekst te kunnen begrijpen. Bovendien zijn achterin bijlagen met opmerkingen over spelling, inclinatie en vormleer te vinden.
Het vakgebied dat zich als doel stelt een tekst uit het verleden tot in de kleinste details te interpreteren, wordt filologie genoemd. De lezer maakt in 47 paragrafen, die ondergebracht zijn in vier afdelingen, kennis met dat filologisch bedrijf. In het eerste gedeelte, Gramarie is deerste sake, blijkt dat de grammatica voor middelnederlandse dichters belangrijk was. Zij waren dan ook zeker capabel op het terrein van spelling, buiging en zinsbouw. De onregelmatigheden in woordvormen en een merkwaardige zinsbouw, die in teksten worden aangetroffen en die vaak een probleem voor de filoloog vormen, zijn op rekening te schrijven van kopiisten en bewerkers, die fouten maakten en verbeteringen aanbrachten, die uitbreidden en verkortten. De filoloog zal steeds trachten de ongeschonden versie te achterhalen.
De eerste stap bij iedere tekst is het vaststellen welke interpretaties er volgens taalsysteem en taalgebruik mogelijk zijn. Daarom zou men de filologie volgens Duinhoven kunnen zien als toegepaste taalkunde. Men heeft grammaticale kennis nodig voor de interpretatie van oudere teksten. Daarnaast kunnen de middelnederlandse teksten inzicht in het hedendaags Nederlands opleveren (bijvoorbeeld bepaalde relicten worden begrijpelijk). Beide punten worden geïllustreerd met voorbeelden. Kennis van het Nederlands van toen en nu maakt het ook mogelijk veranderingen in middelnederlandse teksten op te sporen en verloren lezingen te reconstrueren. De tekstreconstructie heeft dus ook taalkundige aspecten! Beatrijs 832 e.v. en Beatrijs 265 worden overtuigend gereconstrueerd tot respectievelijk Die slotele vander sacristien Vant si voer dat beelde Marien en Scone ghewaden ende diere. De relatie die wordt gelegd met taalkundige aspecten, is soms echter wat geforceerd: de eerste reconstructie ‘maakt ons opmerkzaam op het feit dat vinden (volgens de etymologische woordenboeken in oorsprong “gaan” betekenend, vandaar “bereiken, ontmoeten, aantreffen”; vergelijk het Latijnse in-venire - Frans inventer - Engels to invent) het betekenisaspect van “zich eigen maken” heeft ontwikkeld.’ (35) Het gaat hier niet om een taalkundig aspect dat vanuit de tekst naar voren komt. Scone ghewaden ende diere is een beter voorbeeld: wijzigingen in de tekst worden begrijpelijk door een verandering in het middelnederlands aan te nemen bij de interpretatie van twee door ende verbonden bepalingen die de kern omringen (zie pp. 37-38).
| |
| |
De interpretatie van middelnederlandse teksten vergt bepaalde vaardigheden: deze worden in het tweede hoofdstuk, De interpretatie van historische teksten, genoemd en geïllustreerd. Een eerste vereiste is het besef hoe onvolkomen, vaag en dubbelzinnig elke taaluiting op zichzelf bezien is. De volgende Gloriant-passage is in dat opzicht een mooi voorbeeld:
604[regelnummer]
Nu sie ic Abelant, die scone stede,
Daer in dat woent die vrouwe mijn,
Maer si dunct mi besloten zijn.
Hets recht, hets .ij. uren in der nacht;
Ic soude gheloven dat mensen wacht:
Si in 606 kan verwijzen naar die vrouwe mijn of naar Abelant; besloten kan ‘opgesloten’ en ‘gesloten’ betekenen. Dubbelzinnigheid maakt niet alleen voor ons interpretatie moeilijk. Een middeleeuwse bewerker van de Gloriant werd daardoor zelfs op een dwaalspoor gebracht: hij meende ten onrechte dat si op Abelant sloeg en heeft ter verklaring 607 erbij gerijmd, waarna nog meer wijzigingen in de tekst zijn gevolgd.
Goede kennis van het hedendaags Nederlands en vertrouwdheid met grammaticale analyse is een tweede onmisbare vaardigheid. Daarbij merk ik op dat de kennis van het hedendaags Nederlands als achtergrond en ter vergelijking dient te fungeren. Men kan niet zo maar bij schijnbare overeenkomst tussen verschijnselen in het middelnederlands en die in het huidige Nederlands, een identieke structuur aannemen. Duinhoven geeft zelf voorbeelden van verschillen, wanneer hij bekendheid met het middelnederlands als derde vereiste noemt. Een specifiek middelnederlandse constructie is een ander dier in [Pilosus is boven] een man ende beneden een ander dier. Zelfstandige voornaamwoorden als een (‘iemand’ of ‘iets’) konden aanvankelijk door specificaties worden gevolgd. Zo kon aan een ook ander worden toegevoegd. Een ander betekende daardoor ‘iemand anders’ of ‘iets anders’. Zo een ander dier: iemand of iets anders, namelijk een dier, waarbij een ander de kern en dier een bepaling is tegenover de latere interpretatie waarbij ander als bepaling bij dier wordt gezien.
We moeten eveneens enig idee hebben van de wijze waarop de middelnederlandse teksten tot stand zijn gekomen. Dat houdt kennis van schrift en van werkwijze van kopiisten en bewerkers in, bekendheid met het voorkomen van interpolaties en veranderingen; bekendheid met het feit dat woorden en woordvormen uit het dialekt van de kopiist in het afschrift doordringen. Er worden voorbeelden gegeven van verlezing bij letters en van het verplaatsen van een woord, waarbij een nieuwere woordvolgorde de plaats van de oorspronkelijke volgorde inneemt met als gevolg redundante aanpassingen van de tekst. Tenslotte dient men ook over feiten- en zakenkennis te beschikken ten aanzien van de middeleeuwse werkelijkheid: ‘Na de taalkundige barrières vormt het verschil in cultuur het meest wezenlijke probleem voor de interpretatie van oudere teksten’ (44). Kennis van woordvormen en constructies is een eerste voorwaarde, maar vervolgens moet men onduidelijke details trachten te verklaren. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het derde hoofdstuk, De waarde van het detail. Behalve de genoemde feiten- en zakenkennis blijken overigens ook bronnen een rol te spelen.
| |
| |
In verband met de Beatrijspassage Si slacht den losen coopman (vgl. p. 88) bijvoorbeeld is een belangrijk gegeven dat in de twee prozabronnen die we van de legende bezitten, niet over een koopman wordt gesproken.
Duinhoven beperkt zich niet tot interpretatie van de teksten zoals ze zijn overgeleverd, maar hij tracht terug te gaan naar voorgaande redacties. Hij laat in het vierde gedeelte zien hoe men bij die diachrone tekstinterpretatie te werk gaat. Allereerst zijn onregelmatigheden van formele, grammaticale en inhoudelijke aard een signaal. Met name inconsequenties, tegenspraken, herhalingen, twijfelachtige mededelingen geven aan dat er iets met de tekst aan de hand is. Zo komt men tot tekstkritiek, waarbij men de oorspronkelijke mededeling tracht vast te stellen. Dat levert verrassende resultaten op. Reconstructie en het erbij betrekken van de bron van de betreffende middelnederlandse tekst leiden bijvoorbeeld tot een opmerkelijke verandering in de familieverhoudingen binnen de Karel ende Elegast. Ook de jaloerse vrouw die in Lanseloet van Denemarken Lanseloet's moeder wordt genoemd, zal oorspronkelijk niet zijn moeder zijn geweest, terwijl Lanseloet van Denemarken zelf is te herleiden tot dé Lancelot.
Lees, maar raak! is een werkje, waarin middelnederlandse tekstproblemen op een levendige wijze worden behandeld. Voor de beginner met weinig of geen kennis van het middelnederlands is het een aardige introductie. De al wat meer gevorderde zal de uitdaging voelen om met de nodige inventiviteit op onduidelijkheden in teksten af te gaan. De techniek die men daarvoor moet beheersen, wordt helder aangegeven.
M.J. van der Wal, R.U. Leiden
| |
Voorbeeldig vertellen. Middelnederlandse exempelen. Samenstelling: F.P. van Oostrom. 106 blz.
Van schelmen en schavuiten. Laatmiddeleeuwse vagebondteksten. Samenstelling: Herman Pleij. 125 blz.
Weet of rust. Proza van Coornhert. Samenstelling: Henk Bonger en Arie-Jan Gelderblom. 144 blz.
Liederen van Bredero. Samenstelling: E.K. Grootes. 117 blz.
Gerrit Paape, Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat. Toelichting: P.J. Buijnsters. 134 blz.
Amsterdam, Em. Querido, 1985. f 10,90 of BF 215 per deel.
Hiermee zijn vijf van de zes titels genoemd die tesamen de eerste lichting vormen van een nieuwe en veelbelovende reeks, Griffioen geheten. Het zesde deeltje, Mijnheer Sainte Anne van Belle van Zuylen (ed. Johan Stouten) heb ik niet in handen gehad en blijft hier dus buiten beschouwing. Griffioen is opgezet als een nevenreeks van de populaire Salamanderboekjes. Formaat en uitvoering zijn eender, en de afzonderlijke deeltjes zijn even aantrekkelijk geprijsd. Het verschil is dat de nieuwe reeks uitsluitend Nederlandse literatuur van vóór 1850 zal bevatten, terwijl de oudste tekst in de Salamanderserie van 1860 dateert. Waar boeken gepubliceerd tussen 1851 en 1859 ondergebracht zullen worden, verklapt de catalogus
| |
| |
van Querido ons voorlopig niet.
Aangezien de Griffioenreeks de hele oudere literatuur van de middeleeuwen tot het midden van de negentiende eeuw beslaat, zullen er niet alleen prozawerken in verschijnen. Oudere teksten hebben bovendien een tekstbezorger nodig. In dit opzicht gooit Griffioen hoge ogen; F.P. van Oostrom, Herman Pleij, Henk Bonger, E.K. Grootes, P.J. Buijnsters, om maar die te noemen: het zijn stuk voor stuk neerlandici die op hun specifieke vakgebied, al of niet in korte tijd, een indrukwekkende staat van dienst opgebouwd hebben. De nawoorden die zij voor de hen toegewezen deeltjes schreven, zijn informatief, helder en trefzeker. Opwekkend is ook het feit dat de nadruk er niet ligt op filologische onverteerbaarheden maar op de sociale context en functie van de tekst in kwestie.
Bij de keuze van de teksten hebben factoren als levendigheid en leesbaarheid blijkbaar zwaarder gewogen dan literair-historisch prestige. Gerrit Paapes Leven en sterven van een hedendaags aristocraat, zogenaamd uit het Frans vertaald en oorspronkelijk in 1798 verschenen, was zelfs volkomen in de vergeethoek geraakt; de tekstbezorger verdient een compliment omdat hij deze parel van satirische spot weer opgepoetst heeft. Ook de laatmiddeleeuwse teksten over onmaatschappelijken en marginalen in Van schelmen en schavuiten, uit drie verschillende bronnen bij elkaar gebracht, waren tot nu toe nauwelijks in moderne edities te vinden.
De Griffioenboekjes richten zich tot een ruim publiek. Dat wil zeggen dat de tekst altijd voorop staat. De tekstbezorgers hebben dan ook geen inleidingen maar nawoorden geleverd en de opgave van secundaire literatuur is summier gehouden. Bovendien zijn alle teksten in modern Nederlands vertaald, al moet daar direct aan toegevoegd worden dat er nogal wat verschil bestaat in de wijze van bewerking en de mate van aanpassing. Wat de beide middeleeuwse deeltjes betreft, heeft Herman Pleij consequent voor ‘gij’-vormen gekozen, terwijl F.P. van Oostrom de voorkeur gaf aan een niet nader toegelichte afwisseling van ‘je’, ‘u’ en ‘U’ (‘du’, ‘ghi’ en dan?). De ‘Verantwoording’ bij Voorbeeldig vertellen komt er overigens rond voor uit dat de vertaling ‘enigszins vrijmoedig, en zeker niet altijd strikt woordgetrouw’ is, en dat ook de titels van de veertig exempelen in het boekje ‘zonder uitzondering van eigen (en onwetenschappelijke) makelij’ zijn. In de Liederen van Bredero is redacteur E.K. Grootes dan weer veel behoudender te werk gegaan: het uiterlijk van de woorden werd wat gemoderniseerd maar de meeste dialektvormen in de boertige liederen (‘wangt’ voor ‘want’ en dergelijke) bleven bewaard; ‘op beperkte schaal’ werd soms ook de woordkeus aan het moderne gebruik aangepast en per gedicht werd zo nodig nog enige aanvullende woordverklaring gegeven. Helemaal bevredigend is ook deze genuanceerde oplossing niet: de winst die voortvloeit uit het behoud van de dialektvorm lijkt mij twijfelachtig, als er toch woordverklaringen geboden worden is niet duidelijk waarom bijvoorbeeld in het gedicht Boerengezelschap het woord ‘huislui’ zo nodig door ‘boeren’ vervangen moest worden, en de woordverklaring zelf is soms slordig
(‘slecht’ wordt niet vertaald op blz. 8, wel op blz. 9, andere lastige woorden blijven onverklaard, enzovoort). Scherpslijperij op dit punt zou echter misplaatst zijn. Ieder die zich wel eens aan het moderniseren van oudere poëzie gewaagd heeft, weet
| |
| |
dat het veel moeilijker is dan het op het eerste gezicht lijkt.
Docenten Nederlands extra muros doen er goed aan de Griffioenreeks van het begin af bij te houden. Voor een eerste kennismaking met de oudere Nederlandse literatuur en cultuur zijn deze bescheiden deeltjes zonder meer ideaal: niet te dik of te duur en toch waardevol, niet topzwaar en toch verantwoord, en tot dusver bepaald gevarieerd en fris. Als eerstvolgende Griffioenen zijn inmiddels aangekondigd: de Roman van Lancelot (ed. J. Bruggink, P. van Geest e.a.), Geeraard Brandts Leven van Joost van den Vondel (ed. M.M. van Oostrom en M.A. Schenkeveld-van der Dussen) en John Bake, Reisbrieven (ed. W. van den Berg).
Theo Hermans
| |
Dorota & Norbert Morciniec, Historia literatury niderlandzkiej. Zarys. Wroclaw, Ossolineum, 1985, 428 pp., illustr.
Het ‘Overzicht van de Nederlandse literatuurgeschiedenis’ van Dorota en Norbert Morciniec is het eerste in het Pools geschreven werk over Nederlandse literatuur, bestemd voor een breed publiek. Het werd voorafgegaan door een in 1982 verschenen werk onder redactie van prof. M. Szyrocki, dat bijdragen bevatte van jonge Poolse neerlandici en bedoeld was als syllabus voor de studenten Nederlandse filologie. Deze syllabus verscheen in beperkte oplage bij de uitgeverij van de Universiteit van Wrocklaw. Het onderhavige boek van D. en N. Morciniec verschijnt daarentegen bij het gerenommeerde ‘Ossolineum’, de uitgeverij van de Poolse Academie van Wetenschappen, in een bekende reeks van overzichten van afzonderlijke literaturen. Verheugend is ook dat de auteurs in hun boek consequent gebruik maken van de term ‘niderlandzki’ (‘Nederlands’) als benaming voor de taal zowel als voor de literatuur. In Polen was dit tot nog toe niet zo evident.
Het lag in de bedoeling van de auteurs een compendium van de Nederlandse literatuurgeschiedenis te bieden, een naslagwerk waaruit niet alleen geïnteresseerde lezers, maar ook uitgevers, journalisten, critici en anderen informatie zouden kunnen putten. Zoals de auteurs in hun inleiding onderstrepen, heeft hun werk een populariserend karakter. Het is voornamelijk gebaseerd op de bestaande Nederlandstalige vakliteratuur. Naar een nieuwe, originele visie is dus bewust niet gestreefd. Dit bemoeilijkte natuurlijk het bespreken van de meest recente literatuur, waarmee de auteurs de hele naoorlogse literatuur bedoelen. Deze kan immers op dit ogenblik nog niet in historisch perspectief geplaatst worden. Niettemin zijn de auteurs erin geslaagd een evenwichtig beeld te geven van de naoorlogse literatuur.
Elk hoofdstuk begint met een schets van de politieke en maatschappelijke achtergronden van de behandelde periode, zoals dat verwacht mocht worden van een boek dat voor een Pools lezerspubliek bestemd is. Wat de periodisering van de Nederlandse literatuur betreft, hebben de auteurs zich aangesloten bij de traditie die in de Nederlandstalige handboe- | |
| |
ken in acht genomen wordt. De eerste zeven hoofdstukken, van de hand van prof. Norbert Morciniec, behandelen achtereenvolgens: I. de Middeleeuwen: ridderlijke literatuur, II. de Middeleeuwen: burgerlijke literatuur, III. van de Middeleeuwen naar de renaissance, IV. renaissance en barok, V. classicisme en vroege verlichting, VI. verlichting en preromantiek, VII. van romantiek naar realisme. De laatste drie hoofdstukken werden geschreven door dr. Dorota Morciniec. Ze behandelen: de beweging der Tachtigers, het interbellum en de naoorlogse literatuur. Van deze indeling van de stof werd slechts in enkele gevallen afgeweken, om het oeuvre van bepaalde schrijvers als geheel te kunnen behandelen, ook wanneer het meer dan één periode omvatte.
Het boek wordt afgesloten door een vrij omvangrijke bibliografie, die naast de belangrijkste handboeken en monografieën ook alle bestaande Poolse vertalingen van Nederlands literair werk omvat.
dr. Zofia Klimaszewska, Universiteit Warschau
| |
Omer Vandeputte, Nederlands, het verhaal van een taal. Stichting Ons Erfdeel vzw 1986.
In een bestek van 80 bladzijden wordt op zeer heldere wijze voor ‘belangstellende leken’ informatie verschaft over onze Nederlandse taal. In het eerste deel van het boekje, door de Vlaams - Nederlandse Stichting Ons Erfdeel prettig ogend en aardig geïllustreerd uitgegeven, wordt beknopt de externe geschiedenis van het Nederlands behandeld. In het bijzonder wordt ingegaan op de termen ‘Nederlands’, ‘Diets/Duits’, ‘Vlaams' en Nederduits’, het ontstaan van het Algemeen Nederlands in het Noorden, het Zuiden na de scheiding, de standaardtaal in het Koninkrijk der Nederlanden van 1813 tot 1830, de Vlaamse Beweging en de recente toenadering tussen Zuid en Noord, in deze niet-alfabetische volgorde, want de schrijver maakt er geen geheim van dat hij Vlaming is. Het tweede deel gaat in op de interne geschiedenis van het Nederlands, de dialectische geschakeerdheid, de invloed van het Nederlands op andere talen, het onderwijs van het Nederlands aan niet-Nederlandstaligen en enkele grammaticale kenmerken van het Nederlands. Het boek besluit met een beknopte bibliografie, waarin ook een lijst is opgenomen van Nederlandse tijdschriften en woordenboeken.
Hoe aardig het boekje ook is, in bepaalde opzichten is er een kans gemist. Het doet wat vreemd aan dat de invloed van het Nederlands op andere talen alleen behandeld wordt voor Duits, Frans, Italiaans, Spaans, Engels, Russisch, Japans, terwijl er op geen taal zoveel invloed is geweest als op het niet behandelde Indonesisch. De behandeling van de voor het Nederlands specifieke kenmerken bevredigt ook niet. De schrijver beperkt zich tot enkele fonetische eigenaardigheden (en de spelling), wat morfologische eigenaardigheden, summiere syntactische verschijnselen en vreemde invloeden op de woordenschat. Juist ten aanzien van de grammaticale structuur zou in het licht van de recente studies naar wat ik voor het gemak maar noem ‘language universals’ èn parametrische verschillen veel meer verteld
| |
| |
kunnen worden: het Nederlands is een taal die zich in verschillende opzichten anders - en soms verrassend onverwacht - gedraagt dan de omringende talen. Deze kritiek neemt mijn waardering voor wat er wel in staat niet weg.
(JdV)
| |
Dutch. The language of twenty million Dutch and Flemish people.
Vijf jaar na het verschijnen van bovengenoemde uitgave, heeft de ‘Stichting Ons Erfdeel’ een nieuwe editie laten verschijnen die ‘geheel herzien en geactualiseerd’ is. Over het nut van dit boekje, dat eveneens in het Nederlands, het Frans, het Engels, het Duits, het Spaans en het Italiaans verschenen is, hoeft op deze plaats niet meer uitgeweid te worden; het is u allen genoegzaam bekend.
Ook deze nieuwe druk is te bestellen bij de Stichting Ons Erfdeel, Murissonstraat 260, B-8530 Rekkem; de brochure kost f 18, - per stuk.
(mk)
| |
Diederik Grit, Deense letteren in Nederland en Vlaanderen 1731-1982; Bibliografie van vertalingen en studies, 1986: Ballerup (Denemarken). Bibliotekscentralens Forlag, f 245,-.
Het doel van deze geannoteerde bibliografie is, bibliothecarissen, antiquaren, literatuurhistorici, studenten Deens en Nederlands en andere geïnteresseerden te helpen, hun weg te vinden in de omvangrijke en verspreide Nederlandstalige literatuur 1731-1982, van en over Deense auteurs. Het werk, dat 2518 nummers bevat, beschrijft vertalingen en secundaire literatuur, zowel zelfstandige uitgaven als ‘deelpublicaties’ (delen van bloemlezingen, krante- en tijdschriftartikelen, etc.). Het begrip ‘letteren’ is in de ruimste zin genomen: naast klassieken zijn ook kinderboeken, volkssprookjes, reisbeschrijvingen etcetera opgenomen.
In Nederland wordt het boek aangeboden door het NBLC, Den Haag.
(mk)
|
|