door sentimentaliteit en gemeenplaatsen. Het is evenwel niet onmogelijk dat Lasoen het langzamerhand ook in een andere richting gaat zoeken. De gedichten voor Patrick Conrad en Eddy van Vliet in De witte binnenkant sluiten wat stijl en taal betreft zo duidelijk bij het werk van deze beide - onderling zeer verschillende - dichters aan dat ik mij afvraag of zij gelezen moeten worden als vingeroefeningen in een ander idioom. In dat geval is er nog hoop voor Vlaanderens meest populaire dichteres. Het slotgedicht van de bundel, wellicht het beste dat Lasoen ooit geschreven heeft en van een merkelijk andere toonaard dan de meeste voorgaande, wijst ook die kant op.
Eerder dit jaar verscheen bij De Bezige Bij de uitstekende essaybundel Het literair klimaat 1970-1985 (red. Tom van Deel, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans), met zeventien bijdragen over uiteenlopende aspecten van de Nederlandse letterkunde van het laatste anderhalf decennium. Een boek om te hebben, maar daar gaat het niet over. In zijn bijdrage over de Vlaamse poëzie van het recente verleden geeft Hugo Brems een karakteristiek van Leonard Nolens, poëtikaal gesproken Lasoens absolute tegenvoeter. Hij heeft een hele mondvol nodig voor ‘deze poëzie vol omkeringen, paradoxen, chiasmen, herhalingen, stapelconstructies, met de zware klemtonen, de soms hoogdravende preektoon.’ Het werk van Leonard Nolens draagt een hoogst persoonlijke stempel, dat is duidelijk. Zijn voorlaatste bundel, Vertigo (1983), kwam in NEM 43 (najaar 1984) ter sprake. Inmiddels is Nolens naar een Nederlandse uitgeverij overgestapt, waardoor de kans dat zijn gedichten de aandacht zullen krijgen die zij verdienen, aardig vergroot wordt.
De nieuwe bundel heet De gedroomde figuur (Amsterdam, Querido, 1986; 63 blz.), wat ook de titel is van één afdeling ervan, geschreven naar aanleiding van ‘sprekende koppen’ van de Engelse beeldhouwer John Davies. De reeks, achttien zesregelige en merendeels rijmende gedichten, vormt een merkwaardige poging zich in deze hiëratische en archetypische sculpturen in te leven. Het gebeurt niet vaak dat poëzie en plastische kunst elkaar zo dicht naderen. De overige vier afdelingen zijn, zoals bij Nolens bijna altijd het geval is, zelfexpressie en aanspreking. Rhetorische uithalen, klankstapelingen en paradoxen horen onlosmakelijk bij dit gespannen idioom. Wanneer Nolens autobiografisch is, zoals in de openingsgedichten van de bundel, dan is hij dat nadrukkelijk en omstandig. Wanneer hij gestalte wil geven aan zijn besef dat wij het verleden in ons blijven meedragen, dan gebeurt dat aan de hand van herhaalde en gevarieerde beelden van geboorte, water, stromende tijd en moedersymboliek. ‘Grondige vegen, vurige tekens,’ noemt hij zijn eigen methode en die zelfgekozen termen zeggen iets over het bezwerend en ritueel karakter van Nolens' werk. De gedroomde figuur vertoont een grotere formele gebondenheid dan de vroegere bundels. De vernuftige en volstrekt eigenzinnige rijmpatronen leggen Nolens' gedrevenheid zekere grenzen op, maar zij versterken tegelijk de indruk dat hier een dichter met een vrijwel onbeperkt taalscheppend vermogen aan de slag is. Nolens vraagt veel van zijn lezers. Van zijn kant geeft hij zich ook helemaal, overrompelend, balsturig en onbenepen. De ontsporingen neemt hij op de koop toe, de winst zit in uitzonderlijke gedichten als de titelreeks,