| |
| |
| |
De zekerheid der dingen die men niet ziet
Kroniek van de poëzie
Theo Hermans
Allemaal bekende gezichten deze keer: ieder van de dichters die in deze aflevering voor de schijnwerper komen, heeft al in minstens twee eerdere kronieken mogen meedoen. Ieder van hen geniet immers een zekere faam in de poëtische wereld van de Lage Landen, ook al is de aard van hun werk onderling zeer verschillend en al varieert de waardering navenant.
Aan het opvallende debuut van Ed Leeflang, De hazen (1979), en vervolgens aan zijn derde bundel, Op Pennewips plek (1982), werd enige aandacht besteed in respectievelijk NEM 36 en NEM 41. Leeflangs eerste twee bundels droegen destijds in aanzienlijke mate bij tot het algemene besef dat het meer traditionele vers nu definitief was gerestaureerd nadat jarenlang de Vijftigers en hun op experiment beluste nazaten de toon hadden aangegeven. Ook kwalitatief hadden zij hooggespannen verwachtingen opgeroepen, die echter door Op Pennewips plek maar zeer ten dele werden ingelost. In deze bundel werd de toch al nadrukkelijk poëtische vormgeving van de meeste gedichten bestendig ondergraven door een neiging tot weinigzeggende anekdotiek en moraliserend sentiment.
Leeflangs nieuwe bundel, Bezoek aan het vrachtschip (Amsterdam, Arbeiderspers, 1985; 58 blz., f 26,50) lijkt mij een stuk beter dan zijn voorganger. Hij is opener, gedurfder, vooral in het lange titelgedicht ook ambitieuzer. Dat hij, in zijn geheel genomen, toch altijd nog een wat matte indruk maakt, komt doordat ook nu weer nogal wat gedichten in geforceerde beelden en gewilde dichterlijkheid blijven steken. Dat geldt met name voor de eerste reeks, die ‘De woordsoorten’ heet. In de eerste helft van deze cyclus - de tweede helft heeft zo te zien met het thema ‘woordsoorten’ weinig te maken - probeert Leeflang via de onderscheiden grammaticale categorieën een relatie tot een ander, hoogstwaarschijnlijk een geliefde, te benoemen. Soms doet de poging enigszins verkrampt aan - wat moet ik met een uitspraak als ‘de meeuwen hebben hun morfemen’? - maar de recensent Wiel Kusters gaat mij toch te ver als hij in NRC-Handelsblad een dergelijke benadering als ‘principieel ondichterlijk’ van de hand wijst. De tweede reeks, ‘Vrolijker dan toeval zijn’, bevat losse gedichten. Sommige ervan, over watervogels, veerboten, het dochtertje dat helemaal in haar eigen ‘gesloten rijk’ woont, laten duidelijk zien dat Leeflang, ondanks inzinkingen en af en toe optredende schrijfkramp, een talent van formaat bezit.
Dat hij ook werk van langere adem en grotere complexiteit aankan, blijkt uit het slotgedicht, het zes bladzijden lange ‘Bezoek aan het vrachtschip’. Wiel Kusters, die van de hele bundel geen hoge pet op heeft, deed het kribbig af als ‘een mislukte gooi naar het episch-lyrische gedicht à la Nijhoff’. In De Volkskrant sprak Peter Nijmeijer daarentegen van ‘een tour de force’, al vond ook hij het gedicht ‘niet in alle opzichten geslaagd’. In negen episodes en meestal gepaard rijm vertelt Leeflang zijn verhaal. De
| |
| |
uiterlijke vorm van het gedicht en de licht ironiserende spreektoon herinneren ontegensprekelijk aan Nijhoff, en heel soms klinkt er een dunne echo door uit Leopolds ‘Cheops’. Het vrachtschip, een verweerde roestbak die met nog slechts drie bemanningsleden aan boord in het IJ ligt te wachten op de sloop, ‘verdraagt geen symboliek’, waarschuwt de relativerende eerste strofe. De rondleiding door machinekamer, ruim en kajuiten, en de daaropvolgende uitgebreide maaltijd op het achterdek, worden echter beschreven op een manier die wel degelijk een symbolische (of een andere?) gelaagdheid doet veronderstellen, van de afdaling naar chaos en kwaad in het begin, via het rituele oplaten van een luchtballon vanop het achterdek, tot de geladen slotscène waar de ‘ik’ zijn gevoel van extase de volgende morgen bij het wakker worden nog voelt natrillen. Symbolisch of niet, ‘Bezoek aan het vrachtschip’ is een omvattend en merkwaardig gedicht, waarover het laatste woord nog niet gezegd is.
Herman de Conincks Met een klank van hobo (1980) werd in NEM 37 gesignaleerd. Zijn jongste bundel, De hectaren van het geheugen (Antwerpen, Manteau, 1985; 59 blz., 375 BF) is de eerste sinds de publikatie van de verzamelde gedichten 1964-1982 onder de titel Onbegonnen werk (zie NEM 43). Wat in Met een klank van hobo reeds vrij duidelijk te zien was, wordt in De hectaren van het geheugen volop bevestigd: De Coninck is een denkend, volwassen dichter geworden. Nu en dan zorgt hij nog voor uitschieters en bokkesprongen, maar het speelzieke van het vroege werk werd inmiddels flink ingedijkt. Dat wil niet zeggen dat er zich een totale ommezwaai heeft voorgedaan. Het al te persoonlijk emotionele gaat hem in ieder geval niet af, zoals blijkt uit de derde van de vier cycli in de nieuwe bundel, handelend over de dood van zijn moeder. Deze gedichten zijn vaak te weinig gebonden, te uitleggerig, te zeer opstapeling van treffend geachte details waarvan althans voor de lezer de relevantie niet altijd duidelijk wordt. Nobele gevoelens en goede voornemens volstaan nu eenmaal niet om gave gedichten tot stand te brengen.
In de eerste reeks, ‘Bergen van onverschilligheid’, grijpt De Coninck veel minder hoog en brengt hij het er veel beter af. Hier treffen we landschapsgedichten aan, uitzichten op herfst, winterzon en nevel, die naar complexe stemmingen toe werken. De vage contouren geven soms aanleiding tot genuanceerde beschrijvingen, met dat typische gebruik van ‘even’ en ‘bijna’, als om enige armslag te behouden. In andere gevallen leidt het gebrek aan scherpte ertoe dat tegenstrijdigheden elkaar opheffen. Een gelegenheid om tussendoor een woordspeling uit te buiten, laat De Coninck zelden onbenut: bergen hebben ‘ruggen die het allemaal over zich heen / laten gaan’, slijk ‘moddert maar aan’ en elders heeft hij het over de ‘Meandertalen van de Lesse’. Met beelden en metaforen gaat het insgelijks: ‘uiterste dennetakjes willen wel weer / met lichtgroene poezevoetjes proeven van kou’, en een ander gedicht opent met de strofe:
Nog een kwartier na het onweer
laten dennen druppels los.
Zelfs in regen-dat-het-giet
zijn er altijd met een stiller,
mooier, later, zilverder verdriet.
| |
| |
Het nauwkeurige, vernieuwende kijken vormt trouwens een belangrijk motief in De hectaren van het geheugen. Een gedicht uit de tweede reeks, over het dochtertje van vier, plaatst dat motief in een ruimer, tevens een poëticaal kader:
Ze leert me wat poëzie is: van een sneeuwbui
slechts één vlok volgen. Wat ik bij haar wil
kan altijd: dat het vandaag is.
Dit opgaan in ‘vandaag’, in het hier en nu, speelt in de hele bundel: het vergankelijke stemt tevreden, zelfs gelukkig. Het is evenwel een meer getemperd gevoelen dan vroeger het geval was, het gaat met meer zachtheid gepaard. Deze De Coninck is niet langer de jolige beoefenaar der lenige liefde, maar een ouder en bedachtzamer man, vol menslievend mededogen.
Het vastleggen van één bepaald moment is in Rutger Koplands nieuwe bundel zeer duidelijk de hoofdbekommernis, zoals reeds wordt gesuggereerd door de titel Voor het verdwijnt en daarna (Amsterdam, Van Oorschot, 1985; 32 blz., f 14,50). Het is een flinterdunne maar met bijzondere zorg opgebouwde bundel, die de lijn van Al die mooie beloften (1979, zie NEM 34) en Dit uitzicht (1982, zie NEM 39) consequent doortrekt. Hij bestaat uit negen afdelingen, in lengte variërend van vijf gedichten tot één. Het minst overtuigend - dan hebben we dat alvast gehad - zijn de afdelingen ‘Natzweiler’ en ‘Florence’, de ene over een vernietigingskamp uit de Tweede Wereldoorlog, de andere over enkele kunstwerken van Michelangelo, in beide gevallen een uitermate lastig soort poëzie, bij elk vers, elk beeld ten prooi aan pathos, sentiment en clichés.
De belangrijkste reeks in Voor het verdwijnt en daarna is allicht ‘Die Kunst der Fuge’, vijf korte gedichten, waarvan het laatste eindigt op de regel waaraan de hele bundel zijn titel ontleent. Het openingsgedicht gaat als volgt:
Zo dwalen gedachten, dwalen ze zich herhalend
als beken door bergwei, altijd een beetje anders
altijd een beetje hetzelfde, allemaal naar iets
verlangend, een ergens, elders, een herinnering
zoekend daar naartoe. En hun verlangen is niets
dan de kracht van water, hun herinnering niets
dan oevers; ergens, elders zijn ze de zee.
Gedachten vorderen in slingerbeweging als beken, voortgestuwd door verlangen, gestuurd en binnen de perken gehouden door herinnering. Over de precieze aard van het ‘ergens, elders’, de zee waar de beken uiteindelijk in uitmonden, laat het gedicht weinig los. Met het oog op sommige andere gedichten in de bundel kan aan stilstand, bewegingloosheid en dood gedacht worden. In ieder geval worden de motieven ‘herinnering’ en
| |
| |
‘verlangen’ in de overige gedichten van de cyclus fuga-gewijs herhaald en verstrengeld. In het tweede gedicht speelt tijd een grote rol. Vallende bladeren in een winters bos zijn ‘beweging van ooit eens naar later’, een samenkomen van verleden en toekomst, herinnering en verlangen, na het vallen eindigend in ‘onvindbaar voorbij zijn’. Het volgende gedicht presenteert weer een ander beeld: vogels die even bij elkaar zijn en dan uiteenzwermen. Al die vluchtige momenten net vóór de zwerm telkens weer uiteenvalt, zijn een zoeken ‘naar die / ene beweging, waarin herinnering en verlangen / verdwijnen in elkaar’. Wat echter tot die voortdurend herhaalde activiteit aanleiding geeft, is de bewegingloze wereld buiten hen, in de diepte. In het vierde gedicht wijzen voetsporen in de sneeuw op menselijke aanwezigheid, dus op ‘herinnering / en verlangen, die beide, maar waaraan en waarnaar’ - een vraag die onbeantwoord blijft. Het laatste gedicht tenslotte vat het dwangmatige van al dat bewegen samen: een zoeken ‘alsof er steeds weer iets moet, iets moet zijn / voor het verdwijnt en daarna’, waardoor gesuggereerd lijkt te worden dat het huidige moment, het punt waarop voor de menselijke geest verleden en toekomst in elkaar schuiven en in elkaar verdwijnen, voldoende hoort te zijn.
Het gedicht waar de bundel mee opent, ‘Baai’, lijkt die veronderstelling te staven, aangezien hier ‘geluk’ - een groot en ongewoon expliciet woord in deze context - beschreven wordt als bestaande in een eindeloos, zacht bewegen, een komen en verdwijnen. Het daaropvolgende ogenblik, dat bewustwording van de wereld daarbuiten brengt, betekent opnieuw stilstand en een hernieuwd verlangen naar dat ene onvatbare moment dat tegelijk verdwijnpunt is. Dat aan de andere kant de buitenwereld, de wereld der dingen, noodzakelijk is als tegenhanger voor het samenspel van herinnering en verlangen, wordt aangetoond door het tweede alleenstaande gedicht in de bundel, het intrigerende ‘Gesprek met de wandelaar’. Deze wil namelijk tegelijk zwaluw zijn én achterblijven op de begane grond: een herinnering, het bestijgen van een berg ‘in gedachten’ om van daarboven op het dal neer te kijken, leidt tot de wens om zelf uit het gezicht te verdwijnen terwijl daar beneden, buiten hem, de dingen als het ware worden bevroren in hun objectieve bestaan. Dat ene moment waarop dit verdwijnen en stilleggen samenvallen, daar gaat het blijkbaar om. Globaal gezien echter is Voor het verdwijnt en daarna te vakkundig en te sierlijk geschreven om al zijn geheimen reeds na enkele keren lezen prijs te geven. Vast staat wel dat het één van de mooiste dichtbundels van de laatste jaren is.
Geen groter verdwijner in de Nederlandse poëzie dan Hans Faverey. Ook nu weer: ‘Zodra ik word opgeroepen, ontsta ik / om te kunnen verdwijnen’, lezen we in zijn nieuwe bundel Hinderlijke goden (Amsterdam, Bezige Bij, 1985; 58 blz., f 24,50). Opheffen, reduceren, ontkennen, stilleggen, klein maken, het zijn sleutelwoorden die telkens weer opduiken als het over Faverey moet gaan (zoals in NEM 34 over Chrysanten, roeiers, in NEM 37 over Lichtval en in NEM 42 over Zijden kettingen). Het verschil met Kopland - de Kopland van de laatste jaren, niet die van de fietsreisjes en de bedjes sla van vroeger - bestaat er voornamelijk in dat Faverey's gedichten nauwelijks taferelen of inhouden oproepen die te visualiseren zijn. Faverey's gebruik van onpersoonlijke en wederkerige werkwoorden en de
| |
| |
grammaticale verschuivingen en kortsluitingen die hij onverhoeds teweeg brengt, leiden ertoe dat het ‘talige’ karakter van zijn werk zeer sterk op de voorgrond staat. Het is hem te doen om het oproepen en opheffen van dingen door de kracht van de verbeelding en van de taal, voor de duur van het gedicht.
Hinderlijke goden laat hier en daar echo's uit vroeger werk horen, maar het meest opvallend in deze bundel is het betrekkelijk grote aantal programmatische uitspraken, alsof Faverey, doorgaans immers beschouwd als de meest hermetische onder de hedendaagse dichters, zijn poëtische bedoelingen nader wil toelichten. ‘Waar het om gaat is, / ik herhaal het: om / vrijwel niets’, staat er ergens, en elders: ‘Het onbestaanbare: hoe ik het / najaag en aankleef’. Faverey's streven, dat overigens voor de monomanische bezetenheid van een Achterberg niet onderdoet, richt zich op het grensvlak tussen de leegte en wat binnen het gedicht als bestaand geponeerd kan worden. Dat bestaande wordt onophoudelijk in twijfel getrokken en tot steeds minder teruggebracht, totdat duidelijk wordt dat het de verbeelding is - en bij uitbreiding de taal - die de dingen te voorschijn roept of weer weg haalt - al hebben we hier uiteraard niet met de dingen zelf te doen, maar met de herinnering eraan en met de tekens daar dan weer voor. Verbeelding, de wil van de dichter, creëert vanuit afwezigheid en leegte, maar dat houdt in dat ook de leegte zelf verbeeld kan worden, waardoor op zijn beurt het verbeeldende subject zichtbaar wordt:
Door de wil te begrijpen tot hoe
weinig het kan worden: het steeds
harder en harder laten sneeuwen
uit de leegte die mij verbeeldt.
Zo ontstaat de curieuze en fascinerende wereld van Faverey's poëzie. De dingen die bestaan, zijn alleen zichzelf en zichzelf genoeg. Om ze in het gedicht te doen bestaan, moeten ze door verbeelding en taal opgeroepen worden, waarbij de ‘ik’ automatisch ook zichzelf in het gezichtsveld trekt, zichzelf verzint. Het niet-bestaande en het onbestaanbare kunnen eveneens, in de verbeelding of in het gedicht, ontboden en aan de leegte onttrokken worden, al blijft er twijfel over de vraag of iets daardoor écht bestaat. Omgekeerd kan het gedicht proberen het bestaande teniet te doen, de tijd stil te leggen, het niets zichtbaar te maken, het subject te laten verdwijnen, hoewel dit laatste in feite alleen mogelijk is door het gedicht te laten eindigen. In die sfeer, tussen metafysica, tautologie en paradox, opereren Faverey's laconieke, sfinxachtige verzen. Het is een wereld die de aantrekkingskracht bezit van het totaal onvoorspelbare en ongrijpbare dat als volkomen beheerste logica wordt voorgesteld. Of het ook mooi is? Faverey heeft het antwoord: ‘Schoonheid echter / is de zekerheid der dingen / die men niet ziet’.
|
|