| |
| |
| |
Herinneringen, verbeeldingen, verbeelde herinneringen
Kroniek van het proza
R.P. Meijer
Al jaren is Maarten 't Hart Nederlands kampioen jeugdherinneringen. Meer dan welke andere schrijver ook heeft hij van zijn vroege jaren een open boek gemaakt. Gezien de herdrukken en de oplagecijfers valt dat in Nederland bijzonder goed. Uit literair oogpunt is het succes wisselvalliger. 't Hart kan heel geserreerd en geladen schrijven maar hij kan ook wijdlopig zijn en allerlei irrelevante details over bloempjes en beestjes rondstrooien. Hij kan geestig zijn en flauw, hij kan portretten tekenen die je niet meer vergeet en ook mensen ten tonele voeren die op papier in het geheel geen levensvatbaarheid hebben. Al deze sterke en zwakke kanten van 't Harts schrijverschap zijn duidelijk zichtbaar in zijn nieuwe verhalenbundel De huismeester (Arbeiderspers, f 24,50).
De bundel dankt zijn titel aan een van de minst geslaagde verhalen: ‘De huismeester’ is zo'n verhaal waarin een aantal van die zeer vergeetbare figuren een vergeefs beroep doen op onze belangstelling. Geen van de vijf critici die ik over deze bundel gelezen heb, had een goed woord voor dit verhaal over. Gelukkig zijn er veel betere te noemen, waaronder in de eerste plaats ‘De tegenspeler’. De jeugdherinneringen van 't Hart lijken wel onuitputtelijk want hier maken we kennis met de indrukwekkende oom Henk, een nog niet eerder opgevoerd lid van de familie. Oom Henk had de damkoning van Nederland kunnen zijn, wat zeg ik, van de wereld, als hij er niet zo tegenop had gezien om met mes en vork te moeten eten en in hotels onder een laken te slapen. In een verhaal als dit gaat alles goed en worden de verschillende motieven - dammen, calvinisme, schaatsenrijden, natuurindrukken - met een mooie droge humor tot een boeiende eenheid gecombineerd. In andere verhalen laat 't Harts humor hem wel eens in de steek en grapjes als ‘geüwehoer’ en ‘Wilt u melk in de koffie? Een wolkje?’ - ‘Ja, graag een wolkbreuk’, hebben alle gratie van een boerenklompendans.
Wat het meest opvalt in deze bundel is dat 't Hart zich verder dan gewoonlijk buiten het terrein van zijn jeugd gewaagd heeft. Een paar verhalen gaan over geestelijk gestoorden en spelen zich af tegen de achtergrond van een zenuwinrichting, terwijl de laatste drie zich bezighouden met de akeligheden die in een huwelijk kunnen voorkomen. Een van die laatste verhalen heet zelfs ‘Huwelijk rijmt op gruwelijk’, blijkbaar naar een gezegde van F.B. Hotz. Het merkwaardige van die verhalen is niet zozeer de inhoud - die een sterk opgeschroefde indruk maakt - maar het vertelperspectief. 't Hart schrijft altijd in de ik-vorm, of zijn verhalen nu autobiografisch zijn of niet. In de laatste drie heeft hij waarschijnlijk willen voorkomen dat hij geïdentificeerd zou worden met de drie mannen die zoveel treurigs van hun huwelijk vertellen. Je zou verwachten dat hij die verhalen dan in de derde persoon geschreven zou hebben, maar nee, hij heeft driemaal gekozen voor het perspectief van een
| |
| |
soort raamvertelling: de verteller krijgt onverwachts bezoek van een vriend of hij ontmoet een onbekende in de trein of na een lezing, en metamorfoseert dan van verteller tot luisteraar en biechtvader. Zoiets kan één keer goed werken, maar als het drie keer achter elkaar gebeurt, gaat het procédé er wel erg kunstmatig uitzien. Bovendien krijgen die verhalen een larmoyant kantje omdat in alle drie gevallen een man in trieste omstandigheden zijn hart uitstort bij een alles begrijpende ik. Bij deze verhalen had ik 't Hart willen wijzen op Nicolaas Beets wiens ‘Een oude kennis’ juist zo indrukwekkend geworden is omdat de ikkerige Hildebrand er niet in optreedt.
Het onbevredigende van dit nieuwe vertelperspectief is in de kritiek niet onopgemerkt gebleven. Beatrijs Ritsema (Vrij Nederland, 19-10-1985) vindt dat die verhalen samengebracht kunnen worden onder de noemer ‘wat ik nu laatst toch weer gehoord heb’, en concludeert: ‘Hier wreekt zich de neiging van 't Hart overal zelf in te willen optreden’, terwijl K.L. Poll (NRC Handelsblad, 8-11-1985) die perspectiefwisseling ‘een verkleedpartij’ noemt en ‘een voor de hand liggende truc’. Rob Schouten gebruikt dezelfde term en schrijft: ‘Als vertellerstruc werkt het gedateerde principe echter niet’ (Trouw, 7-11-1985). Deze kritiek snijdt des te meer hout omdat geen van de drie genoemden erop uit is 't Hart aan te vallen of te kleineren. Integendeel, ze zijn alle drie vol waardering voor 't Harts schrijverschap. Er is dus geen enkele reden waarom 't Hart deze kritiek niet ter harte zou nemen.
't Hart is overigens niet de enige die gouden munt heeft weten te slaan uit zijn gereformeerde jeugd. Jan Wolkers is hem al lang geleden voorgegaan en Nelly Heykamp is hem in 1984 gevolgd met haar verhalenbundel De onttroning. In haar voortreffelijke nieuwe bundel, De stenenzoeker (Arbeiderspers, f 29,50) staan nog wel een paar verhalen waarin venijnig uitgehaald wordt naar de steilheid en hardvochtigheid van de kerkse gemeente maar de meeste verhalen spelen zich daarbuiten af. Haar verhalen hebben ook niet de dwangmatig autobiografische vormgeving van 't Hart maar zijn veel gevarieerder in de keuze van het perspectief. Ze schrijft met evenveel gemak, of in elk geval met evenveel overtuigingskracht, over een geheimzinnige samenzwering als over de verhouding tussen twee vriendinnen of de ondergang van een wereldvreemde, stenen verzamelende aardrijkskundeleraar. Haar eerste bundel stond helemaal in het teken van bevrijding uit het calvinistische milieu. De nieuwe bundel heeft ook bevrijding en ontworsteling als hoofdthema maar dan in veel algemener zin. De stenenverzamelaar probeert zich te ontworstelen aan de beperkingen die zijn omgeving hem oplegt, een half-Italiaanse architect gaat in een opwelling terug naar zijn geboortedorp waar hij een gevoel van vrijheid hoopt te herwinnen en de samenzweerders willen de maatschappij vrij maken van de overlast die de auto's veroorzaken. Een van de meest waardevolle aspecten van deze verhalen is dat bevrijding en ontworsteling nooit simplistisch voorgesteld worden. Het ontworstelen is noodzakelijk maar het leidt niet naar de zevende hemel en levert vaak een gevoel van gemis en pijn op. Om haar genuanceerdheid en intelligentie, haar eigen toon en zorgvuldige, laconieke stijl geef ik Nelly Heykamp
| |
| |
de beste kansen van alle schrijvers die in 1984 gedebuteerd hebben, en dat waren er nogal wat.
De roman waar ik in de afgelopen maanden met de meeste spanning op heb zitten wachten was De gevarendriehoek van A.F.Th. van der Heijden (Querido, f 39, -). Van der Heijden is bezig met een trilogie onder de titel De tandeloze tijd: deel één, Vallende ouders, is in 1983 verschenen, evenals de proloog De slag om de Blauwbrug. In die eerste delen volgen we het leven van Albert Egberts met een achterwaartse beweging: in de proloog zien we hem als dertigjarige in Amsterdam, verslaafd aan de heroïne maar niet reddeloos verloren, terwijl Vallende ouders verder terug gaat in de tijd en vanuit de studentenjaren in Nijmegen terechtkomt bij Alberts vroege jeugd in Geldrop. In De gevarendriehoek beweegt het verhaal zich weer naar voren en wel van de kindertijd tot de eerste jaren als student. De twee delen bestrijken dus ongeveer dezelfde periode maar in tegengestelde richting. Het is een riskante methode die veel herhalingen had kunnen opleveren. Van der Heijden probeert die valkuil te vermijden door in het nieuwe deel uit te werken wat in het vorige deel alleen maar aangestipt was, en omgekeerd. Soms heeft hij daar succes mee en soms niet. Reinjan Mulder heeft gelijk als hij zegt dat de eerste twee delen verrassender waren dan het nu verschenen deel (NRC Handelsblad, 20-9-1985). Hij miste ook de veelheid van thema's uit de vroegere delen. Aad Nuis kwam tot een soortgelijke conclusie: ‘er gaat niets boven een groot verteller in de literatuur - mits hij veel te vertellen heeft. In hoeverre dat laatste bij Van der Heijden het geval is, valt nog niet helemaal te overzien’ (De Volkskrant, 27-9-1985).
Noch Nuis noch Mulder braken de staf over Van der Heijdens nieuwe boek. Ze hadden alleen wat meer verwacht dan ze kregen. Deze kleine teleurstelling, die ik deel, doet niet af aan de grote prestatie die Van der Heijden geleverd heeft. De tot nu toe verschenen delen van De tandeloze tijd vormen met elkaar een zorgvuldig uitgedacht en uitgevoerd bouwwerk dat alleen nog een afsluitend dak nodig heeft. Een dergelijke heen- en teruggang in de tijd, met een meerzijdige belichting van de gebeurtenissen is in de Nederlandse literatuur bij mijn weten niet eerder ondernomen.
Ook zou ik geen ander boek weten aan te wijzen dat zo uitvoerig en toch niet exhibitionistisch de wakker wordende sexualiteit van een jongen beschrijft. De gevarendriehoek van de titel is in eerste instantie het stukje Geldrop waar Albert opgroeit - de driehoek begrensd door een weg, een spoorlijn en een kanaal - maar de gevaarlijkste driehoek voor hem is de vrouwelijke. Uit het voorgaande deel wisten we al dat Albert lange tijd impotent was en tenslotte door ‘de duivelse spelletjes’ van een Brabants boerenmeisje werd genezen. De hele geschiedenis van de onmacht en de genezing maken we in het nieuwe deel van dichtbij mee. In de spelletjes van Marike de Swart kan ik onmogelijk iets duivels zien, maar Albert was dan ook uitzonderlijk bang voor meisjes en wie van genezing spreekt zal daar waarschijnlijk aanhalingstekens bij moeten gebruiken. Ik neem aan dat het laatste deel, dat de verbinding moet leggen tussen de Nijmeegse studentenjaren en Alberts leven in Amsterdam, daar
| |
| |
uitsluitsel over zal geven. Wat mij betreft kan dat deel niet snel genoeg verschijnen.
Evenals Nelly Heykamp was Marja Brouwers een van de opvallende debutanten in 1984. Haar eerste roman Havinck heeft een goede pers gehad, en terecht, al stond zij stilistisch heel wat minder sterk dan Heykamp. Maar terwijl Heykamps tweede bundel nog beter is dan haar eerste, valt er bij Brouwers alleen een teruggang te constateren. Dat zeg ik niet alleen, maar dat zeggen ook Jaap Goedegebuure (Haagse Post, 12-10-1985), Reinjan Mulder (NRC Handelsblad, 22-11-1985) en Diny Schouten (Vrij Nederland, 19-10-1985).
De titel van Marja Brouwers' nieuwe roman is De Feniks (De Bezige Bij, f 27,50) en daarmee wordt een fabriekje van patat frites en aanverwante artikelen bedoeld dat af en toe in brand vliegt en weer opgebouwd wordt. Helemaal bevredigend is die titel niet want het fabriekje rijst niet glorieus uit zijn as maar wordt steeds minder florissant. De vertelster, een naamloze muziekstudente, heeft een verhouding met een kleinzoon van de eerste fabrikant, die de niet onopvallende naam Asberg draagt. Ondanks de overstelpende hoeveelheid details over de bereiding van frites en de vervaardiging van frituurovens is de geschiedenis van de fabriek niet het hoofdmotief van het boek. De Feniks is eigenlijk een detectiveverhaal met de vertelster als speurder. Als detectiveverhaal is het boek ook onbevredigend omdat er gespeurd wordt naar een moord die misschien alleen maar in de verbeelding van de vertelster bestaat. De beschuldigingen aan het adres van de vrouw van grootvader Asberg blijven dan ook volkomen in de lucht hangen. Geen lezer zal er warm of koud van worden hoeveel brandlucht en frituurhitte er ook uit het boek komt opstijgen.
Zo eenstemmig als de critici waren in het geval van Marja Brouwers, zo verschillend reageerden zij op de korte roman Tobias van Marijke Höweler (Arbeiderspers, f 24,50). ‘Boertige luim’ was de titel van Aad Nuis' kritiek in De Volkskrant (6-12-1985) en in dezelfde krant sprak Martin Ruyter van ‘een uit de hand gelopen studentengrap’. Voor Diny Schouten daarentegen was het boek ‘een ontroerende dorpsnovelle’ (Vrij Nederland, 23-11-1985) en voor P.M. Reinders ‘een waagstuk dat helemaal gelukt is’ (NRC Handelsblad, 3-1-1986). Het gewaagde was dat Marijke Höweler met haar nieuwe roman terugkeerde naar een genre waarvan we dachten dat het allang uit de tijd was, namelijk de streekroman en dorpsnovelle. Haar boek speelt onder de boeren in de Betuwe en roept daardoor herinneringen op aan de Betuwse novellen van J.J. Cremer van omstreeks 1850. De hoofdfiguur bij Höweler is Tobias, een jonge boer, lomp en langzaam maar eerlijk en moedig. Na een uit de hand gelopen voetbalwedstrijd komt hij een joods meisje te hulp dat met haar familie uit Duitsland gevlucht is en nu door de dolzinnige dorpelingen verkracht wordt. Haar jongere zuster Judith wordt verliefd op Tobias en probeert hem te bewegen met haar naar Amerika te gaan voordat de oorlog hen zal bereiken. Tobias is veel te honkvast om dat aan te kunnen en in onbeholpen zinnen doet hij een poging het uit te leggen: ‘Dat was een hele mooie droom, zo zijn er weinig, zo mooi, zo zijn er niet veel van
| |
| |
zulke’. De herinnering aan hun liefde blijft bij beiden bestaan. Als de oorlog komt en het voor Judith in de stad te gevaarlijk wordt, biedt Tobias haar aan bij hem onder te duiken. Dan loopt alles mis en het hele gezin van Tobias keert zich tegen Judith, die net als vroeger voor een heks aangezien wordt.
De vergelijking met Cremer is eigenlijk te onpas omdat de verschillen veel groter zijn dan de overeenkomsten. Cremer was niet afkerig van sentiment en maakte zo'n royaal gebruik van het dialect dat je er vaak een woordenboek bij nodig hebt. Marijke Höweler is zuinig met het dialect en sentimenteel is haar verhaal zeker niet. Het heeft een harde kern, en de ingehouden manier waarop de verhouding van Judith en Tobias of de vreemdelingenhaat van de dorpsgemeenschap getekend wordt, gaat aan alle sentimentaliteit voorbij, en maakt daardoor des te meer indruk.
Het verhaal van Marijke Höweler is door verschillende critici melodramatisch genoemd, en dat is niet helemaal ten onrechte zo lang men daarbij bedenkt dat veel verhalen uit de oorlog er op het ogenblik melodramatisch uitzien. Melodrama is ook een woord dat gebruikt zou kunnen worden voor Hoogste tijd, de nieuwe roman van Harry Mulisch (De Bezige Bij, f 29,50). Waarschijnlijk is theatraal een nog toepasselijker aanduiding. Het boek is geschreven in vijf bedrijven en heeft als hoofdpersoon een onbekende telg uit de toneelfamilie Bouwmeester. In tegenstelling tot zijn illustere vader Louis heeft deze Willem (Uli) Bouwmeester het niet ver geschopt op de planken. Hij is 78 jaar en zit weg te kniezen in een huisje in Flevoland. Tot hij plotseling een geheimzinnige brief krijgt waarin hij uitgenodigd wordt de hoofdrol te spelen in een stuk dat handelt over de afscheidsvoorstelling van een oude acteur. De rol lijkt hem op het lijf geschreven. De oude Pierre de Vries die hij moet uitbeelden was een acteur die altijd toneelspeelde, in het dagelijks leven evenzeer als in de schouwburg. Willem Bouwmeester is niet anders.
Eerst lijkt alles goed te gaan maar langzamerhand beginnen werkelijkheid en verbeelding door elkaar te lopen. De regisseur heeft tegen Bouwmeester gezegd dat hij niet in de huid van het personage moet kruipen maar dat hij het personage bezit van zich moet laten nemen. Dat doet hij, en het resultaat is grote innerlijke verwarring die nog verergerd wordt door vreemde, sinistere gebeurtenissen waar hij bij betrokken raakt. Aan het einde van het boek, in het vijfde bedrijf, zijn de grenzen tussen verbeelding en werkelijkheid uitgewist. Het slot wordt gepresenteerd als de apotheose van de oude toneelspeler maar met de realiteit heeft dat niets meer te maken: het is de verbeelding van de stervende Bouwmeester.
Ik noemde het boek theatraal, en dat is niet alleen omdat het in de toneelwereld speelt. Het is ook theatraal door de grote gebaren die Mulisch maakt. Dat is niets nieuws, want behalve een verteller is Mulisch ook een filosoof die graag theorieën ontwikkelt en die de compositie van de wereld kent. Aan theorieën - over het toneel, de werkelijkheid, de kunst, het schrijven - is hier ook geen gebrek. De grote gebaren van Mulisch zijn meestal niet zijn doeltreffendste. De roman waarin
| |
| |
hij zijn gefilosofeer en getheoretiseer het meest intoomt, De aanslag, is wat mij betreft veel geslaagder en overtuigender dan deze nieuwe roman. Dat vinden sommige critici ook en andere helemaal niet. Mulisch werd hard aangepakt door K.L. Poll die in NRC Handelsblad van 11-10-1985 schreef dat ‘door de overdaad en door het ontbreken van een serieuze ondergrond het gegoochel met woorden in Hoogste tijd iets buitengewoon kinderachtigs krijgt’. Jaap Goedegebuure vond dat de spanning af en toe inzakte maar had grote bewondering voor het ‘pure vernuft’ van Mulisch, ‘dat zich voordoet als glasheldere eenvoud, precies zoals het hoort’ (Haagse Post, 19-10-1985). T. van Deel, in De Volkskrant van 17-10-1985, stelde het boek om zijn complexiteit boven De aanslag en Frans de Rover sprak van ‘een duizelingwekkende roman’ en besloot zijn bespreking met de pathetische uitroep: ‘Dit is Theater. Dit is Literatuur’ (Vrij Nederland, 12-10-1985).
Ook in de nieuwe roman van Willem Brakman speelt de verbeelding een grote rol, zoals in de meeste van zijn romans. Leesclubje (Querido, f 28,50) is een verhaal van persoonsverwarring en identiteitsverlies. Een ouder wordende man vereenzelvigt zich langzamerhand met een zekere Colijn, handelsreiziger als hijzelf en weduwnaar van de vrouw waar de verteller verliefd op is geweest. Hij vermoordt Colijn en neemt zijn plaats in. Dat loopt uit op een bizarre rechtszaak waar de verteller zich uitredt door een requisitoir tegen zichzelf te houden. ‘De rechtszitting werd gehouden in een onduidelijke ruimte, een van die ruimtes die afhankelijk van het uur van de dag, of de stemming, of het seizoen groter zijn of minder groot... veel van de zaal lag in de schemer, ik had de indruk dat alle mensen die in mijn leven een belangrijke rol hadden gespeeld aanwezig waren’. Dit citaat geeft al aan dat het proces veel van een droom heeft en veel van Kafka, zoals vaak bij Brakman. Aad Nuis (De Volkskrant, 17-1-1986) prefereerde deze roman boven Brakmans voorlaatste, De bekentenissen van de heer K., die rechtstreeks aansloot bij Kafka's Der Prozess, terwijl het bij mij juist andersom was. Brakmans schrijverschap heeft veel facetten: inzicht in de donkere kant van de mens, oog voor het absurde, een grote belezenheid, een beeldende stijl, een rijke en vaak surrealistische fantasie en een grillig gevoel voor humor. In de roman over K. brengen al deze elementen samen een mooi gevarieerde eenheid tot stand, terwijl in Leesclubje het bizarre voor mijn gevoel teveel overheerst.
Op een heel andere manier dan Brakman weeft Thomas Rosenboom werkelijkheid en verbeelding samen. Zijn eerste roman, Vriend van verdienste (Querido, f 34,50) is gebaseerd op de zogeheten Baarnse moordzaak van 1961. Rosenboom was vier jaar oud toen die zaak aan het licht kwam en hij heeft de gegevens voor zijn roman ontleend aan rechtbankverslagen in oude kranten, royaal aangevuld met zijn fantasie. Bij hem droomt de zestienjarige Theo van ‘dienstbare vriendschap’, een vriendschap waarmee een zwakkere macht kan verkrijgen over een sterkere. Hij probeert die vriendschap te vinden bij een paar rijke broers die in een groot huis wonen. Theo, die een bromfiets heeft gestolen en door de politie gezocht wordt, gaat bij hen onderduiken. In die situatie beginnen de jongens elkaar wederzijds te chanteren - de twee rijke broers zijn ook niet brandschoon -
| |
| |
en de spanning tussen hen loopt zo hoog op dat er moord van komt. Rosenboom heeft de wonderlijk door elkaar lopende gevoelens van vriendschap en verraad, van geweld en tederheid, superioriteit en dienstbaarheid griezelig scherp weten weer te geven. Wel wordt de overtuigingskracht van het boek geschaad door de wat onzekere manier waarop de hoofdfiguur getekend wordt: soms lijkt hij te kinderlijk voor zijn zestien jaren en soms te volwassen. Verschillende critici zijn gevallen over zijn merkwaardige taalgebruik. Rosenboom schrijft over brak licht en een heumige geur, over brieke benen en een schouder die tegen de zijne grilt, over ijle spoed en gemoffelde voeten, en zo zou ik lang door kunnen gaan. Toen hij hierover in een interview aan de tand werd gevoeld, antwoordde hij dat ‘de schrijver de volle breedte van de taal moet gebruiken’ en dat hij hield van ‘een uitgewogen, feestelijke stijl’ (De Volkskrant, 3-1-1986). Wie zal hem dat afstrijden?
Dat een effectieve stijl niet excentriek hoeft te zijn, kan men zien bij F. Springer, die eigenlijk C.J. Schneider heet en Nederlands ambassadeur is in de D.D.R. en diezelfde functie enkele jaren geleden in Angola bekleedde. Hij schrijft zinnen die zo uit de spreektaal lijken te komen maar die toch heel precies geconstrueerd zijn. Niet alleen zitten zijn zinnen goed in elkaar, zijn verhalen doen dat ook. Springer heeft een buitengewone vaardigheid ontwikkeld om zijn romans naar een verrassend slot te leiden. Die verrassing komt niet als een plompe deus ex machina uit de lucht vallen; hoe verrassend zij ook is, de lezer zal altijd denken: jaja, dat zat er wel in. Zijn laatste roman, Quissama (Querido, f 28,50), is daarvan weer een prachtig voorbeeld. Het boek speelt in Angola, kort nadat het land onafhankelijk is geworden, en beschrijft de pogingen van een Nederlandse zakenman om daar landbouwmachines aan de man te brengen. Hij verwaarloost zijn zaken omdat hij steeds sterker gefascineerd wordt door een andere Nederlandse handelsman die allang in Angola woont, hem in huis neemt, hem het land laat zien en hem avond aan avond geboeid houdt met veelkleurige verhalen over zijn leven en zijn liefde. Het zou flauw zijn om de slotverrassing van het boek te verraden, en nog flauwer zou het zijn zelfs maar een aanduiding te geven van het verhaal in Tom Pauka's nieuwe roman Lente voor beginners (Querido, f 28,50). Pauka is een van de zeer weinigen die over ernstige problemen humoristisch kan schrijven zonder de probleemdragers belachelijk te maken. Evenals in Een ongewenst verlangen en De meidenziekte is zijn humor hier uiterst subtiel en uiterst effectief. Zo lichtvoetig als hij schrijft op het ogenblik waarschijnlijk niemand in Nederland of België. Zijn romans zijn als een divertimento van Mozart: vrolijke klanken boven een serieuze ondergrond.
Tot slot een aankondiging van een nieuw uitgaafje over de nieuwste literatuur. Het heet Een jaarboek, overzicht van de Nederlandse literatuur 1984-1985 en het is samengesteld door Aad Nuis en Robert-Henk Zuidinga (Aramith Uitgevers, Amsterdam, f 15, -). Het is de bedoeling dat het elk jaar verschijnt. Het boek bevat een inleidend overzicht van Aad Nuis en 22 recensies van romans, verhalen en gedichtenbundels die tussen de zomers van 1984 en 1985 uitgekomen zijn. De recensies zijn allemaal positief, alleen bij wijze van voetnoot wordt er wel eens een tegenstem aan het woord gelaten. Ook wie het met het waardeoordeel van Nuis en de zijnen niet altijd eens is, zal moeten toegeven dat dit jaarboek een handig hulpmiddel is om een beetje op de hoogte te blijven.
|
|