| |
| |
| |
Nederlandse grammatica in de negentiende eeuw
R. Salverda, Universitas Indonesia, Jakarta
De afgelopen twee decennia valt er een duidelijke opleving van de belangstelling voor de geschiedenis van de taalkunde te constateren. Internationaal gezien is een belangrijke impuls hiertoe gegeven door Chomsky, speciaal met zijn omstreden boek over de Cartesiaanse linguïstiek uit 1966, waarin hij, op grond van de nieuwe filosofische principes van de TGG, komt tot een herziening van de geschiedenis van de linguïstiek en tot een herwaardering van de positie van Port-Royal en Von Humboldt daarin. Van het jaar daarna, 1967, dateert het samenvattend overzicht in Robins' Short History of Linguistics. Daarnaast moet ook de naam genoemd worden van Koerner, die in 1972 een uitvoerige dissertatie schreef over De Saussure. Sinds 1974 verschijnt onder zijn leiding het tijdschrift Historiographia Linguistica; tevens redigeert hij een belangrijke serie tekstedities van oudere werken in de Amsterdam Studies in the Theory and History of Linguistic Science (bij Benjamins in Amsterdam). Wat tenslotte congressen betreft, sinds 1978 kent dit vakgebied de regelmatig gehouden International Conference on the History of Language Sciences (ICHOLS), terwijl in Tokyo in 1982 op het dertiende Internationale Linguistencongres de geschiedenis van de linguistiek ondewerp van een aparte sectie was. Bij deze opleving van de belangstelling heeft zeker ook een rol gespeeld, dat veel linguïsten, juist uit reactie tegen de TGG, behoefte kregen aan bezinning op de waarde van vroeger verkregen inzichten. Bestudering van de vakgeschiedenis is dan natuurlijk een eerste vereiste.
Voor de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde is het boek van Bakker en Dibbets uit 1977 een mijlpaal. Traditioneel werd de geschiedenis van het vak meestal, zoals bijvoorbeeld in Lecoutere/Grootaers 1926, behandeld in een inleidend hoofdstuk, of, zoals in De Vooys 1952, ondergebracht bij de geschiedenis van de Nederlandse taal. Het boek van Donaldson uit 1983 sluit aan bij deze traditie. Daarnaast waren er ook wel enige verspreide publikaties, zoals bijvoorbeeld de opstellen van De Vooys, de monografie van De Vos 1939 over de geschiedenis van het moedertaalonderwijs, en de tekstuitgaven van vooral 17de-eeuwse grammatici in de Trivium-reeks. Wat ontbrak was echter een samenvattend overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde als een zelfstandig onderwerp, en dat werd voor het eerst gegeven in Bakker en Dibbets 1977.
Eigenlijk was dit boek vooral een uitnodiging tot verder onderzoek. Inmiddels is het vakgebied ‘Geschiedenis van de taalkunde’ zich duidelijk aan het ontwikkelen tot een zelfstandig specialisme. Er is bij de Stichting Taalwetenschap een aparte Werkgemeenschap Geschiedenis van de taalkunde ingesteld ter coördinatie van het onderzoek. Als resultaten van voortgezet onderzoek kunnen genoemd worden de dissertatie van Van Essen over de anglist Kruisinga, en die van Klifman over de
| |
| |
zestiende/zeventiende-eeuwse Trivium-traditie, beide uit 1983. In 1984 werd ter gelegenheid van het vierhonderdjarig bestaan van de grammatica van het Nederlands een heruitgave voorbereid van Spiegels Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst uit 1584 (zie ook het themanummer van Gramma, jrg. 8, nr. 3 (sept. 1984)). In 1985 verscheen de uitgave van een nog oudere Nederlandse grammatica, de Voorreden vanden noodich en nutticheijt der Nederduytsche taelkunste, te Londen geschreven door de Middelburgse koopman Johan Radermacher (Dokumentaal 14 (1985): 116). In de periode november 1984-juni 1985 tenslotte veerscheen een drietal proefschriften over de Nederlandse grammatica in de negentiende eeuw: eerst dat van Le Loux-Schuringa over de behandeling van samenhangrelaties in zinnen in een elftal Nederlandse grammatica's uit de negentiende eeuw; vervolgens de breed opgezette studie van Noordegraaf over drie stromingen die de taalkunde van de negentiende eeuw beheersen, respectievelijk de normatieve, de algemene en de historisch-vergelijkende grammatica; en tenslotte het boek van Hulshof over C.H. den Hertog als grammaticus. In dit artikel bespreek ik deze drie dissertaties.
De stand van zaken in het onderzoek van de Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw werd door Bakker in 1977 als volgt samengevat: veel literatuur over dit onderwerp is er niet, de geschriften uit die tijd zijn nog niet volledig verzameld en bibliografisch beschreven, er is nog maar weinig van geanalyseerd, de ontwikkeling van de grammatische begrippen is nog nooit systematisch onderzocht, er is geen samenvattend overzicht beschikbaar, de herkomst van veel ideeën is onbekend, de filosofische en wetenschapstheoretische achtergrond ervan is onduidelijk (Bakker & Dibbets 1977: 115). Het overzicht dat Bakker vervolgens zelf geeft, begint met een uiteenzetting over de visies op taal van een drietal Duitse denkers, respectievelijk Herder, Hamann en Von Humboldt. Daarmee wordt het dilemma geïntroduceerd dat voor een groot deel de negentiende-eeuwse taalkunde beheerst: moet men de taal begrijpen en verklaren vanuit de ‘Geist’, of ligt, juist andersom, het fundament van onze taalkennis uitsluitend in de kleinste elementen van de concrete taalverschijnselen? (ibid: 120-121).
Bij de behandeling van de geschiedenis van de Nederlandse grammatica in de negentiende eeuw gaat Bakker vervolgens in op een zevental onderwerpen. Allereerst de nog sterk achttiende-eeuwse, normatieve schrijftaalregeling van de Bataafse Republiek, vastgelegd in Siegenbeeks Verhandeling over de Nederduitsche spelling van 1804 en de Nederduitsche spraakkunst van Weiland uit 1805. Vervolgens de Logische Analyse: de redekundige ontleding volgens Anslijns Nederduitsche spraakkunst voor eerstbeginnenden uit 1814 en de logicistische taalbeschouwing van de invloedrijke Duitse taalkundige Becker. Daarna volgt de eerste fase van de historisch-vergelijkende taalwetenschap en de invloed van Rask, Bopp en Grimm. Een centrale plaats wordt, als vierde punt, ingeruimd voor de poging tot synthese tussen de logische en de historische benadering in Brills De Hollandsche Spraakleer uit 1846, en de discussie tussen Roorda en Te Winkel over de Logische Analyse. Roorda
| |
| |
zag deze als grondslag voor de wetenschappelijke taalstudie, maar besteedde daarbij te weinig aandacht aan de resultaten van de historisch-vergelijkende taalkunde. Het toch al niet stevige bouwwerk van de Logische Analyse bleek niet opgewassen tegen de confrontatie met de historische feiten. Omstreeks 1870 werd de Logische Analyse naar het onderwijs verwezen; alleen de historisch-vergelijkende taalstudie werd erkend als wetenschappelijk. In de vijfde plaats wordt de ontwikkeling van de fonetiek behandeld en in verband daarmee de problematiek van de spelling: ter vervanging van de spelling-Siegenbeek wordt door De Vries en Te Winkel in 1863 een nieuwe regeling ontwikkeld voor hun Woordenboek der Nederlandsche Taal. Daarna volgt, als zesde, een schets van de invloed van het streng positivistische werk der Junggrammatiker, met name op de groep rond het tijdschrift Taal en Letteren, tot wie onder anderen ook de spellinghervormer Kollewijn behoort. Tegenover de successen van de dominerende historisch-vergelijkende richting stelt Bakker dan, tot slot van zijn overzicht, het werk van Den Hertog, die met zijn grammatica's voor het onderwijs de traditie van de Logische Analyse afsluit en de inzichten ervan, aangevuld met historische gegevens, samenbrengt en uitwerkt in een omvattend en samenhangend grammaticaal stelsel.
Dit overzicht is in verschillende opzichten interessant. Allereerst verschafte Bakker hiermee een hoeveelheid feitelijke informatie, die een grote stap vooruit betekende ten opzichte van bijvoorbeeld Van Haeringens Netherlandic Language Research, die in 1960 de gehele periode 1675-1880 kon afdoen in vier bladzijden, waarin eigenlijk alleen de achttiende eeuw aan bod komt, met onder anderen Lambert ten Kate en Balthazar Huydecoper, terwijl negentiende-eeuwse taalkundigen als Weiland, Anslijn, Brill en Roorda niet eens genoemd worden. In de tweede plaats laat Bakker zien, dat de negentiende eeuw beheerst wordt door op z'n minst twee tradities, die van de Logische Analyse en die van de historisch-vergelijkende grammatica. Daarmee corrigeert hij het beeld, zoals dat onder anderen door Van Hamel in zijn Geschiedenis der Taalwetenschap was geschetst, als zou de negentiende eeuw eigenlijk uitsluitend de eeuw van de historisch-vergelijkende grammatica zijn. Deze opvatting ligt ook ten grondslag aan de kritiek van Van de Wal, in haar recensie van Bakker & Dibbets 1977, dat er maar weinig ruimte aan de historische taalwetenschap wordt besteed, ‘terwijl dit toch dé ontwikkeling op taalkundig terrein in de 19de eeuw is’ (Van de Wal 1979: 97). Het interessante van Bakkers overzicht is nu juist, dat hij laat zien, dat er naast de historische grammatica gedurende de gehele negentiende eeuw een andere traditie, die van de Logische Analyse, heeft bestaan, en dat hij ingaat op de verschillen, de discussies, de pogingen tot synthese en de uiteindelijke scheiding der geesten tussen deze twee tradities. Met de vervreemding die er na 1870 optrad tussen enerzijds de wetenschappelijke grammatica, die historisch-vergelijkend moest zijn en geen aandacht besteedde aan de syntaxis, en anderzijds de schoolgrammatica, die logisch-functioneel georiënteerd was en waarin de zinsleer een centrale plaats innam, was zijns inziens
een probleem gegeven, dat in 1977 nog even
| |
| |
klemmend was als een eeuw daarvoor. Men is immers van het gedachtengoed en de inzichten van de traditionele schoolgrammatica gebruik blijven maken, niet alleen in de praktijk van het onderwijs, maar ook toen men zich in de twintigste eeuw binnen de taalwetenschap met de studie der syntaxis ging bezighouden. In het anti-traditionalistische structuralisme bleef die logisch-functionele grondslag voor de zinsleer vaak alleen nog impliciet een rol spelen. Pas de TGG bracht een expliciete herwaardering met zich mee van de inzichten uit de traditionele schoolgrammatica en een herontdekking van het werk van bijvoorbeeld Den Hertog. Voor de studie der syntaxis is nu echter het centrale probleem, dat we in de traditionele schoolgrammatica de beschikking hebben over een praktisch bruikbaar, maar onvoldoende geëxpliciteerd en misschien ook niet volledig expliciteerbaar begrippenapparaat, waarvan de interne samenhang, ook in de TGG, stilzwijgend wordt aangenomen, zonder dat de conceptuele fundering ervan onderwerp is van kritisch-wetenschappelijk onderzoek. Wat dit betreft is er sinds ongeveer 1870 dus eigenlijk geen wetenschappelijke vooruitgang te melden (vgl. Bakker & Dibbets 1977: 140).
Ik ben zo uitvoerig op de positie van Bakker ingegaan, omdat die een goed uitgangspunt biedt voor een nadere karakterisering van de dissertaties die ik hier wil bespreken, met name ook aangezien er in alle drie ruime aandacht wordt gegeven aan de problematiek van de zinsleer en de logische analyse in de negentiende-eeuwse grammatica. Daarnaast gaan alle drie in op wat zij zien als de taak van de linguïstische historiografie. Ik vat dit op als een symptoom van de ontwikkeling van de vakgeschiedenis tot een zelfstandig specialisme. Feit is, dat ze drie uitgesproken verschillende visies op het vak vertegenwoordigen, en dat ze in dit opzicht ook duidelijk afgezet kunnen worden tegen de positie van Bakker. Diens opvatting wordt gekenmerkt door (1) een nauwgezet feitenonderzoek, verzameling van de relevante geschriften uit de onderzochte periode, en een precieze analyse en interpretatie van de linguïstische inhoud ervan, (2) een grondige bestudering van de achterliggende ideeën over taal en de filosofische dimensie van deze geschriften, alsmede van de herkomst van die ideeën uit een bepaalde traditie, (3) de opvatting van de geschiedenis als een discussie tussen verschillende standpunten, ontwikkeld om de problemen die toentertijd centraal stonden, op te kunnen lossen, (4) het streven om, waar dat mogelijk is, te komen tot een kritische confrontatie tussen vroegere taalkundige opvattingen en hedendaags inzicht, en (5) een poging de waarde te bepalen van die vroegere opvattingen, als bijdragen tot een verheldering van zin en doel van de taal en een verklaring van de taal uit de laatste gronden (vgl. Bakker & Dibbets 1977: 120). Het spreekt in deze opvatting vanzelf, dat wat waardevol is niet uitsluitend op wetenschappelijke gronden bepaald kan worden, en dat eigentijds inzicht niet automatisch het laatste woord hoeft te hebben.
De Leidse dissertatie van Noordegraaf, getiteld Norm, Geest en Geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw, is de meest omvangrijke van de drie: de tekst alleen beslaat al vijfhonderd
| |
| |
bladzijden, terwijl noten en bibliografie samen nog eens honderd bladzijden in beslag nemen; daarna volgen nog een uitvoerig register van persoonsnamen, een zakenregister, en tenslotte de Engelse summary. Ook qua inhoud is deze studie het meest omvattend: het boek wil een beeld geven van de hele eeuw of, zoals in de doelstelling geformuleerd, een bijdrage leveren ‘aan de kennis van de geschiedenis van de taalkunde in Nederland, in het bijzonder die van de negentiende eeuw, en wel in een Europese context’ (Noordegraaf 1985: 7).
Het inleidende eerste hoofdstuk, dat reeds zestig bladzijden beslaat, geeft informatie over doelstelling en werkwijze, een nadere toelichting op het begrip ‘traditionele grammatica’ en de verschillende soorten die er daarvan aan het begin van de negentiende eeuw waren, en een uitvoerig overzicht van de inhoud van het boek.
Voor Noordegraaf wordt de taalkunde van de negentiende eeuw gekenmerkt door een drietal tradities, respectievelijk de normatief-kritische, de algemeen-filosofische en de historische (p. 41). Deze driedeling is gebaseerd op de visie op wat taal is, wat in een bepaalde grammatica of taalkundige verhandeling als belangrijkste kenmerk van taal gezien wordt (p. 41).
De normatief-kritische traditie wordt als eerste van de drie behandeld in hoofdstuk 3. Aan het begin van de negentiende eeuw wordt deze richting vertegenwoordigd door met name Weiland en Siegenbeek. Over het leven en werken van deze twee verlichte theologen/taalkundigen weet Noordegraaf op basis van archiefonderzoek tal van wetenswaardigheden mee te delen. Dit leidt tot een aantal interessante excursies, over bijvoorbeeld de kanselwelsprekendheid en de predikantenopleiding, over de rol van de dichtgenootschappen en de prijsvragen die zij uitschreven, en over het toenmalig onderwijs. Veel aandacht wordt besteed aan Weilands Nederduitsche Spraakkunst van 1805, de officiële Bataafse staatsgrammatica, voorgeschreven voor het onderwijs en in dat opzicht invloedrijk tot ruim na het midden van de eeuw. Met dit werk sloot Weiland aan bij de achttiende-eeuwse traditie van reglementerende spaakkunsten. Voor de opbouw ervan - veel aandacht voor de leer der woordsoorten en een zinsleer die daarop aansluit - heeft Weiland, zoals Noordegraaf met een uitvoerig tekstvergelijkend onderzoek aantoont, vooral gesteund op het werk van de achttiende-eeuwse Duitse taalkundige Adelung. Daarnaast blijkt Weiland in zijn syntaxis ook allerlei stilistische opmerkingen verwerkt te hebben, die hij, zoals Noordegraaf ontdekte, ontleende aan de Lectures on Rhetoric and Belles-Lettres van de Schot Blair. Aan het slot van dit hoofdstuk karakteriseert Noordegraaf Weiland en Siegenbeek als overgangsfiguren, tussen de achttiende-eeuwse Verlichting en de historische school die na het midden van de negentiende eeuw de Nederlandse taalkunde begint te domineren.
De beide andere tradities, de algemeen-filosofische en de historische, komen aan de orde in hoofdstuk 4, dat is toegespitst op de discussie in 1855-1858 tussen de javanist Roorda, die in nauwe aansluiting bij de Humboldtiaanse traditie het primaat van de levende taal van het volk verdedigde en de in veel opzichten verouderde schrijftaal daarbij
| |
| |
wilde aanpassen, en de historisch geschoolde neerlandicus De Vries, voor wie spreektaal en schrijftaal twee geheel verschillende grootheden waren, waarvan de laatste door de geleerden, op basis van wetenschappelijke d.i. historische studie, gereglementeerd moest worden. Noordegraaf plaatst dit debat in een brede context, waarbij hij uitvoerig ingaat op leven en werken van de beide protagonisten, de reacties van anderen op hun Akademie-debat en de internationale, met name Duitse achtergrond ervan. Helder laat Noordegraaf zien hoe Roorda's modernere standpunt het niet haalde, toen het debat zich toespitste op kwesties van taaltypologie en taalverandering en op de feiten van het Middelnederlands, waar De Vries' grotere deskundigheid en feitenkennis de doorslag gaf. En passant behandelt Noordegraaf ook nog het latere debat tussen Roorda en Van der Tuuk, waarin eveneens twee geheel verschillende visies op taal met elkaar botsten en opnieuw Roorda's idealistisch-filosofische taalbeschouwing het aflegde tegen de streng-positivistische historische benadering van zijn opponent. In beide gevallen ging het om een conflict tussen twee fundamenteel verschillende visies op taal en op de verklaring van taalverschijnselen, respectievelijk vanuit de menselijke geest en vanuit de historische feiten. Het belang van dit vierde hoofdstuk zit vooral in de grondige en goed gedokumenteerde uiteenzettingen van Noordegraaf over de achtergronden van deze strijd en over de personen, ideeën en tradities die rond het midden van de negentiende eeuw het taalkundige klimaat in Nederland beheersten.
De beide zojuist besproken hoofdstukken vormen met hun 270 bladzijden de hoofdschotel van Noordegraafs boek. Ze worden voorafgegaan door de behandeling, in hoofdstuk 2, van een aantal capita selecta uit de internationale achttiende-eeuwse achtergrond van vooral Weilands werk: Girards Les vrais principes de la langue françoise uit 1747; de Schotse Verlichting, speciaal het werk van Adam Smith en Blair; en het werk van de Duitse taalkundige Adelung.
Hoofdstuk 5 vertelt over de ontwikkelingen die de beide in hoofdstuk 4 behandelde tradities verder hebben doorgemaakt. Uit de historische traditie worden een aantal leerlingen van De Vries behandeld, met name Moltzer, J. te Winkel en Verdam, en daarnaast de groep rond het tijdschrift Taal en Letteren. Interessant is, dat deze groep, de Kollewijners, in de jaren negentig op het gebied van de spelling De Vries' opvattingen afwijzen, onder invloed der Junggrammatiker, zeker, maar ook met een beroep op Roorda's pleidooi voor het primaat van de levende taal. Hier blijkt heel duidelijk, dat de beide tradities geen gesloten naast elkaar staande blokken vormen, maar dat er een levendige uitwisseling van ideeën plaats vond. Omgekeerd valt in de traditie van de algemene grammatica waar te nemen, hoe die steeds meer rekening begint te houden met de taalvormen. Van deze traditie, Humboldtiaans georiënteerd en gekenmerkt door de opvatting, dat een niet-historische benadering der taalverschijnselen ook wetenschappelijk verantwoord is, toont Noordegraaf afdoende aan, dat zij de gehele eeuw is blijven bestaan en niet reeds in de eerste decennia een zachte dood gestorven is. Met de behandeling van Kinker (begin) Roorda en L.A. te Winkel (midden) en Hoogvliet
| |
| |
(eind 19de eeuw) vult Noordegraaf belangrijke lacunes in de historiografie van deze traditie in de negentiende-eeuwse taalkunde.
Hoofdstuk 6 tenslotte gaat kort in op de introductie van de historische linguïstiek rond het midden van de eeuw, en op het doorwerken van de traditionele syntactische opvattingen in de twintigste eeuw, met name in de structurele taalkunde.
Het boek als geheel biedt een rijke verzameling materiaal: allerlei vondsten waar veel speurwerk in archieven en bronnen in zit, vaak interessante citaten, veel gegevens over de context waarin de taalkunde van de negentiende eeuw zich ontwikkelde, alles uitvoerig met noten en literatuur onderbouwd. Deze studie brengt onze feitelijke kennis van de negentiende-eeuwse taalkunde een enorme stap verder, vergeleken bij de stand van zaken, zoals die in 1977 door Bakker werd geschetst. Voor de studie der negentiende eeuw zal Noordegraafs boek een belangrijk referentiepunt vormen.
Uit Noordegraafs boek blijkt verder, dat hij van de drie die ik hier bespreek het dichtst aansluit bij de boven omschreven opvatting van Bakker over de taken van de linguïstische historiografie. De punten (1) tot en met (3) ervan onderschrijft hij in elk geval: (1) de taalkundige geschriften worden grondig geanalyseerd, met veel citaten en tekstvergelijkend commentaar, en geïnspireerd in het licht van hun eigen tijd; (2) ook geeft hij veel aandacht aan de visie op taal die uit deze geschriften spreekt, en aan de filosofische en vaak theologische ideeën erachter; en (3) in de opzet van zijn studie valt het volle licht op de verschillende tradities in de negentiende-eeuwse taalkunde en de wisselwerking daartussen. Van Bakkers punt (4) neemt Noordegraaf daarentegen duidelijk afstand: de negentiende eeuw moet zijns inziens primair op zichzelf bestudeerd worden, los van het heden; hoe moeilijk het ook mag zijn het verleden niet te zien door de bril van het heden, de historicus moet toch al reconstruerend er naar streven een zo adequaat mogelijk beschrijving te geven van hoe het toen was. Een punt van verschil met Bakker is verder ook, dat Noordegraaf zich niet beperkt tot een vak-interne geschiedenis, maar de ontwikkelingen in de linguïstiek consequent steeds plaatst in een veel ruimere, algemeen-historische context. Dit hangt samen met zijn skepsis tegenover de opvatting van bijvoorbeeld Simone, waarin de vakgeschiedenis gezien wordt als een reservoir van problemen en oplossingen, dat zoveel mogelijk systematisch geïnventariseerd zou moeten worden. Terecht tekent Noordegraaf hierbij echter aan, dat een belangrijke taak voor de vakhistoricus nu juist is te achterhalen waaròm vroegere linguïsten met bepaalde problemen zaten, en dat men voor een antwoord op deze vraag vaak ook externe factoren nodig heeft. Wat tenslotte Bakkers punt (5) betreft, erkent Noordegraaf in principe wel, dat vroegere opvattingen niet immuun
zijn voor kritiek, en dat een historische beschrijving ook altijd een normatief aspect heeft. In dit licht is het jammer, dat hij zich in zijn boek eigenlijk niet waagt aan een poging tot expliciete waardebepaling van de besproken theorieën. In de wetenschapsgeschiedenis komt het er mijns inziens uiteindelijk op aan die theorieën, juist als theorieën, door toetsing en vergelijking te evalueren. Tegen de achter- | |
| |
grond van punt (4) en (5) van zijn visie op de linguïstische historiografie blijft Noordegraafs boek nu - en dat is mijn voornaamste punt van kritiek - wel erg vaak beperkt tot alleen een gedetailleerde beschrijving der historische feiten, zonder dat geprobeerd wordt er het wetenschappelijk belang van te bepalen. Gelet op het feit, dat het aan een dergelijke beschrijving tot nu toe ontbrak, is het echter volkomen begrijpelijk, dat hij besloten heeft allereerst in deze leemte te voorzien.
Vergeleken bij Noordegraafs boek hebben de beide andere studies een veel sterker ingeperkt onderwerp. Het sterkst geldt dit voor de Utrechtse dissertatie van Le Loux-Schuringa, getiteld Samenhangrelaties in de 19e-eeuwse zinsgrammatica in Nederland. Zij heeft dan ook, blijkens haar eerste hoofdstuk, een heel andere visie op de linguïstische historiografie dan Noordegraaf en Bakker. Het belangrijkste verschil is, dat zij een overwegend vak-interne geschiedenis schrijft, waarin de ontwikkeling in de behandeling van een bepaald grammatisch probleem centraal staat. Een tweede, eveneens belangrijk verschilpunt is, dat zij bij het historisch onderzoek expliciet een hedendaagse bril opzet door haar uitgangspunt te kiezen in de TGG, speciaal het recente werk van Chomsky 1981 en Jackendoff 1972. Vanuit dit modern-wetenschappelijk gezichtspunt reconstrueert ze de ontwikkelingen in het verleden. In concreto gaat ze na hoe de samenhangrelaties die Chomsky en Jackendoff onderscheiden, in de zinsgrammatica's van de negentiende eeuw verantwoord worden. Het zijn die grammatica's die centraal staan in haar studie, en niet, zoals bij Bakker en Noordegraaf, de taalkundige metafysica, de visie op taal en de achterliggende filosofische ideeën die het onderzoek toen stuurden. Het derde punt van verschil is, dat zij zich volledig concentreert op slechts één richting, die van de niet-historische grammatica. Dat er in de negentiende eeuw een historische traditie is geweest, wordt nauwelijks vermeld. In samenhang met de thematische opzet van haar studie vinden we ook een veel strengere selectie van het behandelde historische materiaal. Le Loux-Schuringa volgt hier wat zij noemt de ‘peilpuntenstrategie’: ze kiest elf grammatica's, van Weiland tot en met Den Hertog verspreid over de gehele eeuw, en hanteert de analyses die ze daarvan maakt als een serie opéénvolgende momentopnamen die tezamen de vooruitgang in de
ontwikkeling van het grammatisch begrippenapparaat zichtbaar moeten maken.
Achtereenvolgens behandelt ze vier hoofdmomenten. Eerst in hoofdstuk 2 een drietal grammatica's uit de eerste helft van de eeuw, van Weiland, Anslijn en Van Schreven. Vooral bij de laatste twee, die sterk onder invloed stonden van de Aristotelische logica en de logicistische taalbeschouwing van Port-Royal, werden de zinnen van een taal gezien als niet meer dan de uiterlijke verschijningsvorm van logische oordelen en redeneringen. In de redekundige ontleding die zij introduceerden, was het hen te doen om de interne structuur van dat logisch oordeel. In verband hiermee hebben de noties ‘subject’ en ‘predikaat’ in deze grammatica's dan ook een sterk logische inhoud.
Hoofdstuk 3 is gewijd aan de grammatica's van Brill, Roorda en Mulder, alle uit 1852. In deze werken, beïnvloed door de taalkundige
| |
| |
opvattingen van de Duitse geleerden Heyse en Becker, komt als een belangrijk probleem naar voren de discrepantie tussen de uiterlijke vorm van zinnen en die van het logisch oordeel. In verband hiermee worden de begrippen grammatisch subject en predikaat onderscheiden van logisch subject en predikaat.
In het vierde hoofdstuk is de tweede helft van de eeuw vertegenwoordigd met een drietal grammatica's voor het onderwijs uit de periode 1868-1888, van Van Dale, De Groot en Cosijn. In hun werk blijkt de zinsontleding steeds meer te geschieden op basis van de uiterlijke vorm: onderwerp en gezegde zijn aan de vorm te herkennen door de congruentie.
Deze ontwikkeling wordt, zoals blijkt in hoofdstuk 5, afgerond in de traditionele schoolgrammatica van het eind van de negentiende eeuw, vertegenwoordigd door het werk van Jacobs & Koenen en dat van Den Hertog. Duidelijk zet Den Hertog de oude logische analyse aan de kant: voor hem wordt de zin niet langer gekenmerkt doordat hij zou bestaan uit een onderwerp en een gezegde. Integendeel, wat een zin definieert is de persoonsvorm die er de kern van is.
De centrale tendens die Le Loux-Schuringa laat zien - overigens niet alleen aan de hand van de begrippen ‘zin’, ‘subject’ en ‘predikaat’, maar ook met uitvoerige aandacht voor de wijze waarop de samenhang binnen het predikaat en de relaties tussen werkwoord, voorwerpen en bepalingen in de betreffende grammatica's worden geanalyseerd - is, kort samengevat, dat in de zinsanalyse de logische vorm in de loop der eeuw steeds minder belangrijk wordt, terwijl daartegenover het gewicht dat wordt toegekend aan de uiterlijke vorm steeds toeneemt. Het jaar 1852 markeert daarbij de omslag die zich binnen de traditie van de negentiende-eeuwse zinsgrammatica heeft voorgedaan.
Hoe valt deze ontwikkeling nu te verklaren? Dit is een vraag van centraal belang en zij wordt dan ook volkomen terecht door Le Loux-Schuringa aan de orde gesteld. Dit in tegenstelling tot Noordegraaf, die wel veel historische achtergronden beschrijft, maar de verklaringsvraag niet expliciet stelt, zodat zijn werk in dit opzicht een duidelijke focus mist. Le Loux-Schuringa daarentegen vindt, dat beschrijving alleen niet het doel van de studie der vakgeschiedenis mag zijn: als er een bepaalde ontwikkeling gesignaleerd wordt, zal ook naar het waarom daarvan gezocht moeten worden.
Op dit punt ben ik het geheel met haar eens en het valt me daarom tegen, dat in het concluderende zesde hoofdstuk geen antwoord op deze vraag gegeven wordt. Toch zijn er in de voorafgaande hoofdstukken wel een aantal relevante factoren aangewezen: de invloed van de Duitse linguïstiek, speciaal het werk van Becker; de invloed van het positivisme, dat vanaf het midden der negentiende eeuw het algemeen wetenschappelijk klimaat in Nederland beheerste, en dat er in de taalwetenschap toe leidde, dat de studie van concrete feiten, dus van de waarneembare taalvorm, voorrang kreeg; tenslotte ook het feit, dat de ontwikkeling van de zinsgrammatica in de tweede helft van de vorige eeuw in handen was van onderwijzers, en dat bij de toenemende oriëntatie op de
| |
| |
uiterlijke taalvorm daarom vermoedelijk ook didactische overwegingen een rol hebben gespeeld. Het is opmerkelijk, dat dit eigenlijk allemaal theorie-externe, buiten het vak ‘zinsanalyse’ liggende factoren zijn. Dit roept de vraag op, of haar vak-interne benadering niet te beperkt van opzet is. Zij slaagt er in elk geval niet in een dwingende vak-interne argumentatie te reconstrueren die de boven geschetste ontwikkeling noodzakelijk maakte.
Daarnaast lijkt in dit geval ook de beperking van haar studie tot één enkele taalkundige richting problematisch. Immers, nu zij de vakgeschiedenis niet opvat als een voortgaande discussie tussen uiteenlopende tradities, ontgaat haar de mogelijkheid de ontwikkelingen in de zinsgrammatica te interpreteren als een gevolg van de herleving, als reactie op de achttiende-eeuwse filosofische grammatica en het eerst binnen de historisch-vergelijkende traditie, van een strikt op de uiterlijke taalvorm gerichte grammatica-conceptie (vgl. Verburg 1951: 438, 442).
Mijn derde punt van kritiek betreft het TGG-uitgangspunt. Het opzetten van een eigentijdse bril is in principe een legitieme methode voor het onderzoek van het verleden. Maar waarom nu juist de TGG gekozen? Nog afgezien van de kans dat deze studie door de snelle theoretische ontwikkelingen binnen de TGG al spoedig verouderd of althans gedateerd zal zijn, het theoretisch kader van de TGG brengt ook verplichtingen met zich mee: de eis van explicitering en formalisering, de eis van toetsing en evaluatie, adekwaatheidseisen op verschillende niveaus. In haar studie gebruikt Le Loux-Schuringa de TGG echter maar voor twee dingen: ten eerste om aan het begin een tweetal samenhangrelaties in zinnen te identificeren; ten tweede als metataal bij de interpretatie van de besproken grammatica's. Ze doet echter geen poging de bovengenoemde eisen nader uit te werken: de in de besproken grammatica's aanwezige inzichten worden niet geformaliseerd; de adequaatheidseisen waaraan deze grammatica's zouden moeten voldoen worden niet nader bepaald; er vindt geen toetsing plaats; in de conclusies tenslotte wordt ook nauwelijks meer aan de TGG gerefereerd. Niet alleen geeft dit aan haar uitgangspunt iets vrijblijvends, maar ook blijft het nu uiteindelijk onduidelijk wat er, in termen van de huidige stand van wetenschap, precies aan grammaticaal inzicht bereikt is in de negentiende eeuw.
Wat tenslotte de behandelde literatuur betreft, is mijn laatste punt van kritiek, dat in een boek over de ontwikkeling van het grammatisch begrippenapparaat, waarin met name ook de noties ‘subject’ en ‘predikaat’ behandeld worden, een verwijzing naar Sandmann 1954 en naar Marty 1897 niet had mogen ontbreken.
Evenals Le Loux-Schuringa behandelt ook Hulshof een veel beperkter onderwerp dan Noordegraaf. In zijn Nijmeegse dissertatie, getiteld C.H. den Hertog als grammaticus. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, in het bijzonder op het gebied van de schoolgrammatica in de laatste decennia van de negentiende eeuw, behandelt hij het werk van één man, die als onderwijzer en taalkundige de in de negentiende eeuw ontwikkelde zinsleer afrondend samenvatte en het fundament legde van wat nu nog als traditionele schoolgrammatica gezag
| |
| |
heeft. Het doel van deze studie is om het werk en de opvattingen van Den Hertog (1846-1902) taalkundig en didactisch in zijn eigen tijd te plaatsen.
Het werk van Den Hertog en het belang van de erin vervatte traditionele inzichten werd aan het eind van de jaren zestig herontdekt door de TGG-ers in de Neerlandistiek, zoals blijkt uit bijvoorbeeld de Syntaxis van Kraak en Klooster uit 1968. In 1972-1973 heeft Hulshof toen een gemoderniseerde heruitgave verzorgd van Den Hertogs hoofdwerk, de Nederlandsche Spraakkunst van 1892-1896 (tweede druk 1903-1904). Met deze herontdekking ging ook een duidelijke herwaardering gepaard: in TGG-kringen is het oordeel over Den Hertog uitgesproken positief. In de eerste helft van deze eeuw was dat anders: zowel in de moedertaaldidactiek als in de taalkunde werd zijn werk toen zeer negatief beoordeeld (vgl. respectievelijk De Vos 1939 en De Vooys 1952). Deze ontwikkeling is duidelijk beschreven in hoofdstuk 3, waar Hulshof de balans opmaakt van wat er tot nu toe over Den Hertog geschreven is. Zijn kritiek is, dat in beide gevallen Den Hertog eigenlijk uitsluitend door een hedendaagse bril wordt gezien. De misverstanden en vertekeningen die hier het gevolg van zijn wil Hulshof nu tegengaan door nader historisch onderzoek, gericht op de oorspronkelijke context waarin Den Hertogs werk tot stand is gekomen.
In hoofdstuk 4 komen achtereenvolgens aan de orde: eerst het leven van Den Hertog, zijn loopbaan als onderwijzer, schoolhoofd en wethouder te Amsterdam, en zijn rol als schrijver van taalkundige publikaties voor de onderwijspraktijk; dan het conflict over de vernieuwing van het moedertaalonderwijs met de groep rond het tijdschrift Taal en Letteren, met name J.H. van den Bosch; daarna het pedagogisch klimaat waarin deze controverse zich afspeelde; en tenslotte het programmatisch artikel van Den Hertog over ‘De taalstudie der onderwijzers’ uit 1889. Uit dit hoofdstuk komt Den Hertog naar voren als een praktisch rationalist, op didactisch gebied een eclecticus, weliswaar georiënteerd op de Duitse pedagoog Herbart, maar toch vooral geïnteresseerd in de praktische bruikbaarheid van pedagogische ideeën; in het taalonderwijs gaf hij voorrang aan de algemene regels en aan de geschreven taal. Voor de Taal en Letteren-groep, die de levende spreektaal centraal wilde stellen, gold hij met dit standpunt als conservatief.
In hoofdstuk 5 reconstrueert Hulshof aan de hand van een uitvoerig onderzoek naar vooral de Duitse bronnen van Den Hertogs Nederlandsche Spraakkunst het taalkundig referentiekader in de tweede helft van de negentiende eeuw. Ook in dit opzicht blijkt Den Hertog een praktisch-kritisch eclecticus te zijn geweest. Duidelijk komt naar voren hoe zijn werk een synthese vormt. Enerzijds volgt hij Beckers Logische Analyse en kiest diens logisch-semantische basis als uitgangspunt. Anderzijds wijkt hij op een aantal punten belangrijk van de logische traditie af. Onder invloed van Kern baseert hij zijn zinsdefinitie niet meer op de subject-predikaat-verbinding, maar op de persoonsvorm. Onder invloed van Paul verlaat hij de uitsluitend deductieve aanpak van Becker en geeft ook ruimte aan inductie en empirie. Verder neemt hij afstand van de over- | |
| |
schatting van het logisch-rationele denken en ziet ook een rol voor het taalgevoel. Het geheel onderbouwt hij met inzichten uit de empirische psychologie van Wundt.
In hoofdstuk 6 behandelt Hulshof de ontwikkelingen, die in het laatste kwart van de negentiende eeuw plaats vonden, bij Den Hertog, maar ook bij zijn voorgangers De Groot en Terwey, op het gebied van de interne organisatie en systematiek van de grammatica. Speciale aandacht krijgt hier de uitwerking van de analytische methode, bij Den Hertog resulterend in een zinsontledingsleer die is opgezet als een hiërarchisch systeem van taalkundige onderscheidingen, dienend voor de benoeming van de functionele relaties in de zin.
In het korte hoofdstuk 7 wordt vastgesteld, dat de tweede druk van Den Hertogs Nederlandsche Spraakkunst de meest definitieve versie van zijn zinsdeelleer blijkt te bevatten. Het boek wordt daarna besloten met 26 pagina's gedetailleerde noten, een bibliografie en een helder register van zaken en personen. In de tekst zijn op een aantal plaatsen overzichtelijke samenvattende schema's te vinden. Bij citaten wordt altijd het paginanummer van het origineel vermeld, bij de overige literatuurverwijzingen in de tekst gebeurt dat jammer genoeg doorgaans niet.
Het onderzoek als geheel wordt door Hulshof methodologisch en theoretisch verantwoord in hoofdstuk 2, waar hij, van de drie die ik hier bespreek het meest uitvoerig, ingaat op de wetenschappelijkheid van de linguïstische historiografie. Net als Noordegraaf hecht hij veel belang aan bronnenstudie en het zorgvuldig vaststellen van basisgegevens. Evenzo wil hij bij het onderzoek van het verleden geen hedendaagse bril opzetten. In dit verband distantieert hij zich van een benadering als die van Chomsky 1966, die hij impliciet vooruitgangsdenken en het bedrijven van Whig history verwijt. In tegenstelling tot Chomsky wil hij juist de historische context waarin een bepaald werk tot stand is gekomen zo goed mogelijk tot zijn recht laten komen. In verband hiermee bepleit hij een benadering, waarin zowel de intern-wetenschapstheoretische methode van Le Loux-Schuringa als de extern-hermeneutische van Noordegraaf een bijdrage leveren tot verdieping van onze kennis van de geschiedenis (vgl. ook Hulshof 1985b: 557). Al met al is dit een serieuze en degelijke studie, die goed laat zien hoeveel er al aan het werk van één enkele taalkundige te onderzoeken valt. Dit stemt tot grote bescheidenheid en voorzichtigheid bij het doen van uitspraken over de geschiedenis van de taalkunde.
Tot besluit van deze recensie wil ik nog enige meer algemene opmerkingen maken. In de eerste plaats is door deze drie dissertaties onze kennis van de ontwikkelingen in de Nederlandse taalkunde van de negentiende eeuw enorm toegenomen. Gedrieën leveren ze een degelijke bijdrage tot herziening van het beeld van de negentiende eeuw als uitsluitend de eeuw van de historische grammatica. Tegelijk leveren ze ook allerlei nieuwe gegevens op, die voor de interpretatie van de verschillende tradities in de negentiende-eeuwse taalkunde van groot belang zijn. Een aantal belangrijke lacunes in de geschiedschrijving is nu gevuld; andere zijn althans gelokaliseerd. Terecht signaleert Noordegraaf de grote be- | |
| |
hoefte aan voortgezet onderzoek naar allerlei elementaire aspecten. Dat geldt overigens niet alleen voor de negentiende eeuw. Er is ook behoefte aan een grondig historisch overzicht van het Nederlandse structuralisme.
In de tweede plaats vertonen de drie hier besproken dissertaties een interessante variatie van onderwerp, optiek en benadering. Alle drie leggen van die verschillen ook verantwoording af door hun positie op het gebied van de linguïstische historiografie nader te bepalen. Er is bij alle drie de tendens het verleden op zichzelf te bezien, geheel of grotendeels los van de actuele problematiek van de huidige linguïstiek. Geen van drieën legt een dergelijke relatie of waagt zich aan een kritisch-vergelijkende discussie van de waarde van negentiende- en twintigste-eeuwse grammaticale inzichten. Wat mij op het gebied van de wetenschapsgeschiedenis nu juist bij uitstek interesseert is dit laatste probleem: wat is de relevantie en het belang van wat vroeger bereikt is? Het is waar dat om deze vraag te kunnen beantwoorden eerst het verleden zo goed mogelijk op zichzelf geïnterpreteerd zal moeten worden. En het is om praktische redenen dus ook goed te verdedigen, dat alle drie zich in de eerste plaats daar op gericht hebben. Maar ik zou het jammer vinden als de linguïstische historiografie een puur objectiverende en beschrijvende koers zou inslaan en het probleem van toetsing en evaluatie buiten beschouwing zou laten. Dat lijkt me in het algemeen ook moeilijk te verdedigen, omdat in elke vorm van historisch onderzoek de eigen positie van de onderzoeker nu eenmaal mee in het geding is. Maar in het bijzonder voor de wetenschapsgeschiedenis lijkt het me onjuist, omdat dan de hand met de levende en zich ontwikkelende wetenschap verloren gaat.
In de derde plaats tenslotte, wat betreft het probleem van de traditionele grammatica, de drie hier besproken dissertaties laten goed zien uit wat voor heterogene elementen die in de loop der negentiende eeuw is opgebouwd. Hier ligt voor mij ook het belang van deze drie studies: dat ze bijdragen tot een beter begrip van de achtergronden waaruit het begrippenapparaat van de traditionele schoolgrammatica is ontstaan.
Wat ze daarbij duidelijk laten zien, is, dat er een aanslibbingsproces gaande is, waarbij voortdurend allerlei eens welomschreven begrippen bezinken in de omgangstaal die de traditionele grammatica biedt, ongeveer zoals ook allerlei psychologisch en ander wetenschappelijk jargon in het dagelijks spraakgebruik terecht komt. Dit proces is deze eeuw overigens gewoon doorgegaan met de opname van structuralistisch en TGG-gedachtengoed in het traditionele begrippenapparaat. En het is vermoedelijk dank zij deze heterogeniteit en de ermee gepaard gaande vaagheden en onnauwkeurigheden, dat dit spraakgebruik in de praktijk zich weet te handhaven. Daarbij sluipt vaak ongemerkt een nieuwe begripsinhoud binnen in de bestaande terminologie. In dit licht bezien is nauwkeurig bronnenonderzoek zoals verricht door Noordegraaf en Hulshof van het grootste belang, om te kunnen vaststellen waar bepaalde opvattingen vandaan komen en hoe en wanneer die in het traditionele begrippenapparaat zijn opgenomen.
Tegelijk echter blijkt nu hoe klemmend het boven door Bakker gesignaleerde probleem om nadere bestudering vraagt. Het tradi- | |
| |
tionele grammaticale begripsapparaat wordt door iedere taalkundige gebruikt. In de praktijk bewijst het vaak goede diensten, zoals onder andere de ANS demonstreert. Stilzwijgend gaat men er daarbij vanuit, zeker in TGG-kring, met een coherent begripssysteem te maken te hebben. Dat is echter, gezien het ontstaan ervan, twijfelachtig. Op z'n minst zou daarom onderzocht moeten worden wat er de conceptuele samenhang van uitmaakt. Deze eigentijdse theoretische problematiek gaat echter het kader van deze bespreking te buiten. Maar het is de verdienste van deze drie studies, dat ze door hun verheldering van de historische achtergronden er toe bijdragen, dat deze problematiek scherp in het licht komt te staan.
| |
Literatuur
Bakker, D.M. (1977): De grammatica in de negentiende eeuw. In: D.M. Bakker & G.R.W. Dibbets (eds.) 1977: 113-160. |
Bakker, D.M. & G.R.W. Dibbets (eds.) (1977): Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Malmberg, Den Bosch. |
Chomsky, N.A. (1966): Cartesian linguistics. A chapter in the history of rationalist thought. Harper & Row, New York & London. |
Chomsky, N.A. (1981): Lectures on government and binding. Foris, Dordrecht. |
Donaldson, B.C. (1983): Dutch. A linguistic history of Holland and Belgium. Nijhoff, Leiden. |
Essen, A.J. van (1983): E. Kruisinga. A chapter in the history of linguistics in the Netherlands. Nijhoff, Leiden. |
Haeringen, C.B. van (1960): Netherlandic Language Research. Men and works in the study of Dutch. Brill, Leiden. |
Hamel, A.G. van (1945): Geschiedenis der Taalwetenschap. Servire, Den Haag. |
Hertog, C.H. den (1889): De taalstudie der onderwijzers. In: Noord en Zuid 12 (1889): 1-21, 97-115, 481-489. |
Hertog, C.H. den (1903-1904): Nederlandsche Spraakkunst. Versluys, Amsterdam. |
Hertog, C.H. den (1972-1973): Nederlandse Spraakkunst. Ingeleid en bewerkt door H. Hulshof. Versluys, Amsterdam. |
Hulshof, H. (1985a): C.H. den Hertog als grammaticus. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, in het bijzonder op het gebied van de schoolgrammatica in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Coutinho, Muiderberg. |
Hulshof, H. (1985b): Boekbeoordeling van J.A. Le Loux-Schuringa 1985. In: De nieuwe taalgids 78 (1985): 555-559. |
Jackendoff, R.S. (1972): Semantic Interpretation in Generative Grammar. MIT Press, Cambridge (Mass.). |
Klifman, H. (1983): Studies op het gebied van de vroegnieuwnederlandse trivium-traditie (ca. 1550-1650). Foris, Dordrecht. |
Koerner, E.F.K. (1973): Ferdinand de Saussure. Origin and Development of his Linguistic Thought in Western Studies of Language. A Contribution to the History and Theory of Linguistics. Vieweg, Braunschweig. |
Kraak, A. & W.G. Klooster (1968): Syntaxis. Stam-Kemperman, Culemborg/Keulen. |
Lecoutere, C.P.E. & L. Grootaers (1926): Inleiding tot de Taalkunde en tot de geschiedenis van het Nederlands. Wolters, Groningen/Den Haag. |
Le Loux-Schuringa, J.A. (1985): Samenhangrelaties in de 19e-eeuwse zinsgrammatica in Nederland. Foris, Dordrecht. |
Marty, A. (1897): Ueber die Scheidung von grammatischem, logischem und psychologischem Subjekt resp. Prädicat. In: Archiv für systematische Philosophie III (1897): 174-272, 294-333. |
Noordegraaf, J. (1985): Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Foris, Dordrecht. |
| |
| |
Robins, R.H. (1967): A short history of linguistics. Longmans, London (tweede druk 1969). |
Sandmann, M. (1954): Subject and Predicate. A Contribution to the Theory of Syntax. Edinburgh University Press, Edinburgh. |
Verburg, P.A. (1951): Taal en Functionaliteit. Veenman, Wageningen. |
Vooys, C.G.N. de (1952): Geschiedenis van de Nederlandse taal. De Sikkel, Antwerpen/ Wolters, Groningen. |
Vooys, C.G.N. de (1924, 1925, 1947): Verzamelde Taalkundige Opstellen. Wolters, Groningen/ Den Haag/ Batavia. |
Vos, H.J. de (1939): Moedertaalonderwijs in de Nederlanden sedert het begin der 19e eeuw. Turnhout. |
Wal, M.J. van der (1979): Bespreking van D.M. Bakker & G.R.W. Dibbets (eds.) 1977. In: Glot 2 (1979): 91-101. |
|
|